Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 44
(1995)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Over heiligen en de kerstening van westelijk Vlaanderen
| |
[pagina 176]
| |
stichtte. Deze parochianen konden zelfs tot tweemaal toe relikwieën van deze Angelsaksische missionaris uit de beroemde benedictijnerabdij van Fulda in Hessen, waar zijn gebeente sedert 819 met schroom werd bewaard, laten overkomen. En de kloosterlingen van de Brugse Eekhoutabdij meenden plots te weten dat St.-Trudo, een heilige die in de zevende eeuw vooral in Haspengouw actief het heidendom probeerde uit te roeien, aan de basis lag van hun bestaan. Legenden zijn soms te mooi om waar te zijn. Historici weten wel beter. Vanuit de moederparochie Snellegem, een oude fiscus die gedeeltelijk het centrum vormde van de kerstening van de pagus Flandrensis, werd in Brugge, misschien langs een omweg, een kapel gesticht, de latere St.-Salvatorskerk. Door de bevolkingstoename werden grotere parochies verder opgesplitst. Met steun van het St.-Maartenskapittel van Utrecht richtte de rurale parochie Sijsele in de negende eeuw, ten behoeve van de ontwikkelde bevolkingskern van Brugge, eveneens een kapel op waaruit de O.-L.-Vrouwekerk zou ontstaan. En een vrome groep leken vestigde zich, mogelijk in de elfde eeuw, op een lager gelegen terrein niet ver van de Dijver om naar het voorbeeld van kluizenaar Everelmus († 1060) een gemeenschap van gelovigen te creëren. De Eekhoutabdij was geboren. Over de juiste stichtingsdata van deze christelijke centra tasten geschiedkundigen nog steeds in het duister en de hierboven geschetste stichtingsverhalen zullen vermoedelijk wel wat ingewikkelder zijn. St.-Salvators en O.-L.-Vrouw behoren samen met St.-Donaas - dat eigenlijk niet als een echte volwaardige parochiekerk kan worden beschouwd - tot de oudste bidplaatsen van BruggeGa naar eind2. Een precies jaar waarin ze hun parochiale functie toevertrouwd kregen, is evenmin achterhaald. Het treft dat de kerstening in dit gebied eerst op het platteland valt te situeren. Mogelijk houdt dit verband met de kloosters waarvan hun bewoners nogal actief waren op landbouw gebied en uiteindelijk vermoedelijk grotendeels zelf voor hun primaire levensbehoeften moesten instaan. Er gebeurden inderdaad in de Merovingische periode nogal wat kloosterstichtingen waarrond zich christelijke kernen ontwikkelden of van waaruit christianisatie werd verrichtGa naar eind3. Vorsten, adellijke personen of andere rijken, die tot de toplaag van de sociale stratificatie behoorden, begiftigden deze conventen met (landbouw)gronden, dotaties en bepaalde rechten. Dat zij dan ook inspraak kregen in het bestuur en eventueel hun zoon of dochter de abdij lieten regeren, mag ons geenszins verwonderen. Voor wat hoort wat. De tijden zijn niet veranderd. Ook bestonden er cella's die soms afhingen van grotere abdijen: in feite kleine kernen van geestelijken die eveneens probeerden de heidenen tot het ‘ware’ geloof te bekeren. Dat de kloosters geografisch niet gelijkmatig waren verdeeld over het grondgebied van de latere Nederlanden, werd al vaak opgemerkt. Mogen we hier opnieuw veronderstellen dat ze eerst en vooral dienen gesitueerd te worden op plaatsen waar Romeinen nederzettingen bezaten? In die zin kan ook het St.-Pietersmonasterium van Torhout worden verklaard, dat eigenlijk in de pagus Mempiscus lag. De hoofdplaats van het Houtland bevond zich niet alleen langs een Romeinse heirweg die Doornik via Kortrijk en Aartrijke met Oudenburg verbond, maar recent werd verondersteld dat de centraalbouwvormige Karolingische kerk van Torhout een wacht- en signaaltoren uit de late Oudheid zou zijn geweest, wat door de structuur en door opgravingen (1991 en 1992) niet wordt tegengesprokenGa naar eind4. In 834 schonk Lodewijk de Vrome de cella van Torhout aan het pas opgerichte bisdom Hamburg. Karel de Kale kreeg ze terug in 843. Dit is echter een andere geschiedenis.
Interessant is zeker even te wijzen op patrocinia. Het viel ook andere auteurs op, dat eenzelfde heilige in een bepaald gebied geregeld als patroon voorkomt. Zo vinden we in de omgeving van Romeinse wegen heel wat bidplaatsen toegewijd aan de H. Petrus. Mag Torhout hier opnieuw als voorbeeld gelden? Ook St.-Stefaanskerken en O.-L.-Vrouwekerken klimmen op tot in de laat-Romeinse tijd. Ter illustratie: de eerste patroonheilige van Snellegem was Stefanus. Zijn verering verspreidde zich enorm snel nadat zijn gebeente in 415 in Jeruzalem was teruggevonden. Ook bij de Merovingers bleef deze destijds door de apostelen aangestelde diaken geliefd. Dit is meteen mogelijk een ander bewijs voor ononderbroken christelijke aanwezigheid in Vlaanderen. En vermelden we hier eveneens het Romeinse Oudenburg dat zowel een St.-Pietersabdijkerk als een parochiale Mariakerk bezat, beide wel daterend uit de hoge middeleeuwen. Tot die typische patroonheiligen behoort ook Martinus. Heel wat oude bidplaatsen in het Leie- en zuidelijk Scheldebekken werden aan hem toegewijd. In die opsomming mag Michaël niet ontbreken. Aan deze aartsengel zijn de kerken van Roksem en van het nabijgelegen Ichtegem opgedragen. Beide stonden samen met Ettelgem en Westkerke en met nog een aantal andere bidplaatsen onder het toezicht van de St.-Bertinusabdij van Sithiu, het huidige St.-Omaars in Frankrijk. Deze verwantschap hoeft niets te bewijzen, maar valt wel op.
Tot de zeven aartsengelen - een van de negen celeste orden die de Troon van de Glorie omcirkelen - behoort MichaëlGa naar eind5. Samen met Gabriël en Rafaël komt hij voor in het Oude Testament. Hij spreekt vooral aan omwille van zijn heldhaftigheid. We vinden hem eveneens in andere godsdiensten terug: het jodendom en de islam. Het schild, waarmee hij dikwijls wordt afgebeeld, draagt soms het opschrift ‘Quis ut Deus’, wat betekent ‘Wie is als God?’ en meteen de vertaling is van het woord ‘Michaël’. Hij gaat door als de beschermengel van het volk van Israël. Zijn kenmerkende strijdende betekenis dankt Michaël aan de rol die hij vervulde in het Oude Testament. Hij versloeg niet alleen in 701 voor onze tijdrekening eigenhandig 180.000 Assyrische soldaten van koning Sennacherib toen die Jeruzalem bedreigden, maar hij vocht met zijn engelen tegen de draak toen er een oorlog in de hemel uitbrak. ‘En de grote draak werd neergeworpen, de oude slang, die Duivel en Satan heet, die de wereld verleidt; neergeworpen werd hij op de aarde en zijn engelen met hem.’ (Apok. 12, 7-9). Hij overwon dus de duivel. Zo wordt Michaël vooral afgebeeld als | |
[pagina 177]
| |
Hedendaagse ikoon van de H. Michiel naar een 16de-eeuwse ikoon in het Sint-Katharinaklooster op de berg Sinaï, geschonken aan de Sint-Michielskerk van Roksem bij de viering van 1250 jaar parochie. (foto: Oostkamp, J. Breyne)
strijder in volle wapenuitrusting met harnas en schild. Met een lans of getrokken zwaard doorboort hij de gruwelijke draak, symbool van de duivel, die onder zijn voeten spartelt. Hij vernietigt het kwaad en rekent af met de zonde. Dergelijke voorstellingen duiken al in de zesde eeuw op. Michaël verwierf verder bekendheid als de engel van het Laatste Oordeel. Hij is de weger van de zielen. Een verwantschap met Anubis, de god van de Egyptische onderwereld in mensengedaante met een jakhalzekop, die samen met Horus de daden van de dode tijdens zijn leven woog, mogen we niet uitsluiten. Ook met de Indo-Europese god Hermes (Mercurius) in zijn rol van Psychopompus, die als heraut van de goden de overledenen naar de Hades voert, duikt een gelijkenis op. Heel wat heiligen uit het christendom vertonen trouwens overeenkomsten met goden uit de Egyptische, Griekse en Romeinse leefwereld. Verscheidene heiligdommen van Hermes lagen op heuveltoppen. Op hun ruïnes werden kerken en kapellen opgetrokken waar Michaël werd vereerd. De aan deze aartsengel toegewijde bidplaatsen situeren zich inderdaad dikwijls op een hoogte. Dit houdt verband met de verschijning van de aartsengel in 493 op de berg Gargano in Italië, waar hij de bisschop van Siponto gelastte een kerk te bouwen te zijner eer. De Mont-Saint-Michel, op de grens tussen Bretagne en Normandië, is daar ten andere een schoolvoorbeeld van. Ook de Brusselse kathedraal prijkt op een heuvel en de St.-Michaëlskapel van Utrecht bevindt zich hoog in de Domtoren. En ligt ook Roksem niet op een verhevenheid, een zgn. getuigenisheuveltje, in het vlakke land? Als zieleweger schilderde Rogier van der Weyden (1399/1400-1464) hem ca. 1450 op het veelluik met de voorstelling van het Laatste Oordeel voor het Hôtel Dieu in Beaune. Op dit paneel draagt Michaël een albe, een rijk geborduurde rode koorkap met goudbrokaat, een diakenstola en een fijne met parels versierde diadeem. Zijn vleugels zijn met honderden pauweogen bezet. Hans Memling (1430/40-1494)
Detail uit het bekende schilderij ‘Het Laatste Oordeel’ van Rogier van der Weyden met de voorstelling van de H. Michiel. Het werd iets voor het midden van de 15de eeuw vervaardigd voor de ziekenzaal van het Hôtel-Dieu in Beaune. (foto: Brugge, J.L. Meulemeester)
| |
[pagina 178]
| |
Twee Romaanse miniaturen met de voorstelling van de H. Audomarus. Het handschrift waaruit deze afbeeldingen komen, dateert uit de elfde eeuw en is afkomstig uit de kathedraal van Sint-Omaars. Het handschrift beschrijft het leven van de H. Audomarus. Nu wordt het bewaard in de Stedelijke Bibliotheek van Sint-Omaars. (foto's: Sint-Omaars, J.P. Dumolin)
nam omstreeks 1467-1471 de compositie voor zijn triptiek met het Laatste Oordeel over. Dit schilderij kwam door een samenloop van omstandigheden in het Museum Narodowe in Gdansk terecht. De Vlaamse Primitief verving evenwel de witte albe van Michaël door een glimmend harnas en hij liet met een kruisstaf de verdoemde in de weegschaal aanwijzen, zelfs prikken. Tevens eindigen Michaëls vleugels in pauweveren en slaat de balans in een andere richting door. Op ikonen wordt de aartsengel dikwijls met een rijke kazuifel of mantel weergegeven, al dan niet de draak dodend, tegen een traditionele goud-gele achtergrond. Maar laat ons even terugkeren naar de heiligen die westelijk Vlaanderen zogezegd kerstendenGa naar eind6. Dit gebeurde eigenlijk vanuit twee richtingen: een Zuidfranse en een Iro-Schotse. Ze volgden elkaar chronologisch op en waren in feite inhoudelijk ook anders. Als eerste vermelden we Audomarus (Omaar, Omer...). Over hem bleven niet veel vaststaande gegevens bewaard. Gewoontegetrouw is zijn hagiografisch verhaal net zoals dit van andere middeleeuwse heiligen, doorspekt en overwoekerd met uitzonderlijke gebeurtenissen, waarin we met moeite de juiste historische kern kunnen terugvinden. Meestal wordt aangenomen dat hij werd geboren op het einde van de vijfde eeuw in Orval nabij Coutances in Normandië. Na het overlijden van zijn moeder omstreeks 612, trad hij samen met zijn vader, Friulf, binnen in de bekende abdij van Luxeuil in de Haute-Saône (Franche-Comté) - een plaats die al tijdens de Romeinse tijd bekend was voor zijn minerale bronnen -, die omstreeks 590 door de even bekende Ierse monnik Columbanus was gesticht. Dit klooster werd toen gerekend tot de bloeienste centra van religieus en wetenschappelijk leven op het vasteland. Door toedoen van koning Dagobert en van zijn medebroeder in Luxeuil Acharius - de latere bisschop van Noyon-Doornik - werd Audomarus de eerste bisschop van Terwaan. Hij behoorde, dankzij een schare aan medewerkers, tot de grote geloofsverkondigers in Zuid-Vlaanderen. Van een bekeerde edelman, Adrowald, kreeg Audomarus het landgoed Sithiu, waarop hij een abdij oprichtte. Profane en geestelijke belangen gaan dikwijls samen. Een kloosterstichting gebeurt steeds vanuit een wereldlijke en geestelijke inbreng. Ook vandaag schenken vorsten conventen gronden zonder te beseffen
Houten beeld van de H. Amandus uit het museum Mayer van den Bergh in Antwerpen. (foto: Brussel, K.I.K.)
| |
[pagina 179]
| |
dat ze ooit eens het wereldnieuws halen. Drie jeugdvrienden uit Luxeuil kwamen Audomarus helpen: Ebertramnus, de latere abt van St.-Kwintens, Mummolenus en Bertinus, die achtereenvolgens eerste en tweede abt van Sithiu werden. Rond de abdij ontstond de stad St.-Omaars. Audomarus overleed blind in 670 (667?) en werd in St.-Omaars begraven. Meestal wordt hij als bisschop afgebeeld met staf en boek en een tros druiven. Andere attributen zijn een doornstruik, waarin hij zich wentelde om aan de bekoring te weerstaan, een maquette van een abdij, als stichter, en een fontein, die hij liet ontspringen om een ziekelijk kind te genezen. Vooral de streek van de IJzer, Diksmuide en Ieper werd door hem gekerstend. Daar vinden we ook enkele kerken die aan hem zijn toegewijd.
Naast de bisschoppen die vanuit een vaste standplaats opereerden, trokken er ook missionarissen rond, die later soms tot bisschop werden gezalfd. Zo'n voorbeeld is Amandus, die wel eens de apostel van Vlaanderen wordt genoemd. Deze edelman was afkomstig uit Aquitanië, boven de Gironde, waar hij circa 589 het levenslicht zag. Zijn leven werd één lange rusteloze tocht. Na zijn kloosteropleiding in Oye bij La Rochelle en na vijftien jaar in Bourges doorgebracht te hebben als eremiet trekt hij op pelgrimstocht naar de graven van de HH. Petrus en Paulus in Rome. Daar wijdt paus Martinus I hem tot missiebisschop en krijgt hij in een visioen de opdracht om Gallië te bekeren. Dan komt Amandus naar Vlaanderen, waar zijn voornaamste apostolaatsveld in de streek van de Schelde- en Leievallei valt te situeren. Hij sticht er de St.-Pietersabdij van Gent en vervolgens een resem van bidplaatsen, waarvan de meeste aan de H. Petrus worden toegewijd. Ook in de streek van Antwerpen was hij actief. Volgens de traditie stootte hij ook door tot aan de Noordzee en verbleef hij een tijdje in de streek rond Oudenburg waar hij meehielp met de kerstening. Het staat niet met zekerheid vast of hij bisschop werd van Tongeren-Maastricht, zoals weleens wordt verondersteld. Als we zijn vita mogen geloven, predikte hij ook bij de Slaven in Carinthië en bij de Basken in de Pyreneeën. Dit levensverhaal, mogelijk geschreven door Baudemundus, bezorgt ons wel enkele gegevens nopens de manier van kerstening: door vernieling van afgodenbeelden en door het stichten van bidruimten op heidense cultusplaatsen. Amandus overlijdt in de door hem omstreeks 617 gestichte abdij van Elnone aan de Skarpe (thans St-Amand-les-Eaux in Frans-Vlaanderen) op 6 februari 679 (?). In zijn leven ontdekken we twee verschillende periodes: een tijd van stille verdieping en een tijd van onvermoeibare verkondiging. Tientallen parochies zijn aan hem toegewijd. Hij wordt gewoontegetrouw voorgesteld als bisschop eventueel met een kerkmodel en soms met een slang, die hij op het eiland Ogia met een kruisteken zou hebben verdreven. Een even ijverige tijdgenoot van Amandus was Eligius (Elooi), die duidelijk op een gelijke voet moet worden behandeld. Hij werd omstreeks 590 nabij Limoges geboren, volgens de traditie uit een adellijk geslacht. Als we de biografen
In het Metropolitan Museum van New York wordt dit paneel (98 × 85 cm) bewaard met de voorstelling van de H. Elooi als edelsmid. Het werd in 1449 uitgevoerd door Petrus Christus. De heilige treedt er als edelsmid op in een winkel, met een open raam op straat uitgevend. Heel wat afgewerkte produkten staan er tentoongesteld. Mogelijk weegt de heilige een ring voor een bruidspaar.
mogen geloven, dan stammen alle latere heiligen in die tijd uit dergelijke families. De vita van Eligius vermeldt enkel dat zijn ouders vrije mensen waren. Na zijn opleiding tot (edel)smid, trad hij in dienst van Chlotarius II († 628), de koning van de Franken. Bij hem werd hij geloofd omwille van zijn eerlijkheid en werd er muntmeester. Na Chlotarius' dood bleef hij werken bij diens opvolger, Dagobert I (608-639?). Pas na het overlijden van deze Merovingische koning, in 639 (?), werd Eligius priester gewijd. Intussen stond hij al bekend omwille van zijn boetvaardig leven en als vrijkoper van slaven. Dit laatste is niet onbelangrijk, verwijst mogelijk naar zijn herkomst en kadert in het geheel van de christianisatie. Hij stichtte verschillende kloosters en herstelde kerken. Omstreeks 640 (641) volgde hij de al geciteerde Acharius op als bisschop van Noyon-Doornik en verscheen zo in onze gewesten. Hij probeerde nu de laatste sporen van het heidendom in zijn bisdom uit te wissen en werd aldus een van de voornaamste geloofsverkondigers in Vlaanderen. Op verschillende plaatsen liet hij bidplaatsen oprichten, waarvan sommige later | |
[pagina 180]
| |
aan hem werden toegewijd. Als voorbeeld stippen we die van Snellegem aan. Eligius overleed in 660. Zijn opgeschroefde biografie is doorspekt met allerlei wonderen en vermeldt eveneens een aantal kostbare edelsmeedwerken die hij zou hebben vervaardigd. Meestal wordt hij voorgesteld als bisschop, met eventueel allerlei attributen uit het smidsvak in de hand: hamer, aambeeld, hoefijzer, tang... Ook een boek komt voor. Omdat hij eens een poot van een onwillig paard afsneed, besloeg en daarna terug aanhechtte houdt hij soms een poot vast. Over de diepgang van het bekeringswerk van Amandus en Eligius en over de ruimtelijke omvang ervan bestaat discussie. Recente historische literatuur beperkt die draagwijdte. Misschien liggen deze heiligen aan de basis ervan en lieten ze het ‘veldwerk’ door andere zendelingen uitvoeren. Ook het feit dat de mens in wezen steeds op zoek is naar het diep religieuze en de sociale structuur van de toenmalige maatschappij hielpen ongetwijfeld mee om het christelijke geloof gemakkelijker te verkondigen en ingang te doen vinden. Het bekeren van
Miniatuur met de voorstelling van de H. Willibrordus als aartsbisschop, tussen twee diakens. Het kunstwerk dateert uit de elfde eeuw en zou de oudste voorstelling van deze heilige zijn.
Deze miniatuur uit het ‘Sacramentarium Gregorianum’ (Fulda, ca. 975) stelt de H. Bonifatius voor die een bekeerling doopt. Ook de dood van de H. Bonifatius wordt hier afgebeeld.
een plaatselijke ‘heer’ hield vermoedelijk meteen in dat al zijn onderdanen zich christenen noemden. Het tweede was waarschijnlijk wel gemakkelijker dan het eerste, zeker met de gedachte aan vrijheid. Deze methode werd vooral vanaf de late zevende eeuw toegepast, toen een nieuwe bekeringsgolf over Vlaanderen trok, nu vanuit de Angelsaksische wereld. De bekendste prediker die uit deze contreieren naar onze gewesten reisde, is ongetwijfeld Willibrordus. Er bestaan maar weinig bronnen die ons rechtstreeks wat meer vertellen over het leven van de H. Willibrordus. Algemeen wordt aangenomen dat hij geboren werd omstreeks 658 in Northumbrië in het noorden van Engeland, een streek die monniken als een ideaal oord beschouwden. In het klooster Ripon bij York kreeg hij zijn eerste opleiding. Vervolgens trok Willibrordus naar Rathmelsigi in Zuid-Ierland, nog zo'n ideale asceseplaats. Van daaruit stak hij, samen met elf gezellen, in het spoor van Brandaan van Clonfert († ca. 580), omstreeks 690 de zee over om in de streek tussen het Zwin en de Lauwerszee het christelijke geloof te verkondigen. Daardoor beantwoordde hij aan de Ierse traditie om als kloosterling het land te verlaten en mee te werken aan de kerstening op het vasteland. De export van dit eiland bestond blijkbaar in de zesde-zevende eeuw enkel uit monniken, waarvan vele later tot de eer der altaren werden verheven. Willibrordus koos telkens de kant van de machtigste vorsten en de adel en kon zo het volk voor zijn geloof winnen. Van de Austrasische hofmeiers Pepijn II († 714), bijgenaamd van Herstal, en van zijn (onwettige) zoon Karel Martel (676-741), die hem allebei steunden, ontving hij verscheidene schenkingen. Ook de Roomse bisschop Sergius I, wiens pontificaat tussen 687 en 701 valt te situeren, bij wie hij tweemaal op bezoek ging, bevestigde hem in zijn zendingsopdracht en wijdde hem tot bisschop van de Friezen, andere bronnen vertellen van Utrecht. Archeologische vondsten wijzen er in elk geval op dat er contacten waren tussen de Friezen en de Angelsaksen. Deze rusteloze monnik, die in feite tot de zgn. monachi peregrini behoorde, trok van het ene gebied naar het andere. Deze peregrinatio was voor de meesten van deze geestelijken | |
[pagina 181]
| |
Zilveren Sint-Bonifatiusschrijn met reliëfs uit de 17de eeuw. De constructie dateert uit de 19de eeuw. Het schrijn wordt bewaard in de O.-L.-Vrouwekerk van Brugge. (foto: Oostkamp, J. Breyne)
het levensideaal. Willibrordus stichtte overal kerken: op Walcheren en in Vlaanderen, in het Rijnland en in het Moezelgebied, in Taxandrië en aan de Noordzeekust zoals in Klemskerke(?)... Architectonisch vertonen ze dikwijls dezelfde kenmerken. Hij predikte in Bakel, Alphen en Tilburg. Stichtte in Susteren een abdij en bekeerde Franken in de Kempen, in Brabant en in de streek van Utrecht, dat volgens sommigen zijn bisdom was. Wie Willibrordus zegt, denkt ook aan Echternach in het huidige Groot-Hertogdom Luxemburg. Daar aan de Sauer liet Irmina, moeder van Pepijns gemalin Plectrudis, een kerk en een klooster bouwen ten behoeve van die monachi peregrini. Circa 697 schonk ze dit volledige bezit aan Willibrordus die er een bloeiend complex van geestelijk leven verwezenlijkte. Later volgden er nog vele giften. Hij werd er in 739 begraven. Vanuit de door hem gestichte centra ging de missionering verder. Net zoals bij andere heiligen gebeurden tijdens zijn leven vele mirakels. Zo kunnen de meeste van zijn attributen worden verklaard. Gewoontegetrouw wordt hij als bisschop afgebeeld met een maquette van een kerk die aan zijn stichtingen herinnert. Verder vermelden we o.a. nog een boek, een kruik of een veldfles (waarmee hij twaalf bedelaars laafde) en een wijnvat (omdat hij de wijnvoorraad tijdens een maaltijd voor armen op wonderbare wijze vermeerderde). Op sommige plaatsen wijzen ijverige gidsen nog doopputten aan, waarin hij bekeerlingen doopte. Ook in Wulpen, nabij de Vlaamse kustlijn, is er een Willibrordusputje waar aan het water genezende kracht wordt toegeschreven.
Willibrordus was niet de enige Angelsaksische monnik die onze gewesten hielp kerstenen. Bonifatius liep in hetzelfde voetspoor. Hij werd omstreeks 672 als ‘Wynfrid’ (Winfried) in Crediton (Wessex) geboren en kreeg een kloosteropleiding. Na een eerste mislukte poging om, met drie gezellen, de Friezen te bekeren, keerde hij naar Nursling terug. In de herfst van 718 vertrok hij naar Rome en ontmoette er paus Gregorius II. Hij ontving er de investituurbrieven voor de Germaanse landen. Toen werd ook zijn naam ‘Wynfried’ in Bonifatius veranderd. Al reizend verkondigde hij nu het ‘ware’ geloof in Beieren en Thuringen. Met de hulp van wereldlijke gezagsdragers richtte hij kloosters en kerken op, die hij dikwijls aan de H. Petrus toewijdde. In feite was dit een typische Ierse methode. Op 30 november 722 wijdde de paus hem tot missiebisschop en tien jaar later kreeg hij het palium van de aartsbisschop. Intussen hernam hij zijn werkzaamheden in Hessen. Tot de meest bekende kloosters die hij oprichtte behoren die van Fritzlar aan de Eder (Hessen) in 732, waar hij Wigbert abt maakte, en de abdij van Tauberbischofsheim (Thüringen), waarvan de H. Lioba, die hij uit Engeland liet komen, de abdis werd. Ook in Beieren bleef hij werkzaam en kwamen er door hem kloosters tot stand. De al vermelde abdij van Eichlob aan de bovenloop van de Fulda, door hem in 743 gesticht op gronden die hij van de Frankische hofmeier Karloman († 754), zoon van Karel Martel had gekregen, werd trouwens het centrale punt, van waaruit hij verder het christendom verkondigde. Andere auteurs vermelden dat dit convent in 744 door de H. Sturmius, discipel van Bonifatius, werd gesticht. In elk geval werd Fulda een belangrijk centrum van de Karolingische renaissance en beroemd omwille van zijn handschriften. Dikwijls liet Bonifatius uit de Angelsaksische wereld geloofsgenoten overkomen die dan verder deze abdijen bestuurden. In dit verband vermelden we zijn neven Wunibald († 761) en Willibald († 787) die hij omstreeks 725 riep om mee te werken aan de missionering van het Duitse Rijk. Zij zouden door westelijk Vlaanderen naar Beieren trekken, waar Wunibald het klooster van Heidenheim stichtte en er abt werd. Zijn broer werd tot bisschop van Eichstätt gewijd. Ook hun zuster, Walburga, stak samen met aanverwante vriendinnen waaronder de vermelde Lioba, verder Thekla, Cunigildis, Lulla en dertig gezellinnen de Noordzee over. Op haar doorreis fundeerde ze in Brugge, volgens de legendarische traditie, de St.-Walburgakerk. Deze parochie bezit trouwens, samen met die van Veurne, een voorname relikwie van deze latere abdis. Ze werkte mee aan de kerstening van Beieren en werd abdis van een vrouwenklooster in Heidenheim. Na de dood van haar broer Wunibald leidde ze ook de mannenabdij. Ze werd er in 779 begraven. Bisschop Otgar liet haar lichaam in 871 naar Eichstätt overbrengen en bijzetten in de abdij aldaar. Ook de geneeskrachtige olie - eigenlijk puur water -, die uit het graf van H. Walburga loopt, bleef bekend. Schermmeester Fovin de Hasque ging er in 1669 enkele flesjes halen en bracht ze naar de St.-Walburgakerk in Brugge. Al in de oudheid (tweede eeuw na Chr.) liet men water door een opening in een sarcofaag lopen, ving het op en gaf er een miraculeuze kracht aan. Voorbeelden van dergelijke stenen kisten, met christelijke symbolen, vinden we o.a. in Apamea (Syrië). Ze werden in | |
[pagina 182]
| |
De reliek van de H. Walburga, bewaard in de Sint-Walburgakerk in Brugge. (foto: Damme, G. Van Poucke)
lokale huizen gevonden. Ook bij de styliet Simeon († 459) in Tellnesin (Qalaat Semân) bij Antiochië vingen pelgrims olie op en namen dit naar huis mee. Intussen ging het bekeringswerk van Bonifatius verder. In 743 ondernam hij opnieuw een poging om de weerbarstige Friezen te bekeren. Dat hij op doorreis naar Utrecht en naar Noord-Nederland de O.-L.-Vrouwekerk in Brugge zou hebben gesticht, mogen we naar het rijk van de legenden verwijzen. Het werd zijn laatste reis, want op 5 juni 754 werd hij in de buurt van Dokkum vermoord. Hij hield een boek om zichzelf te beschermen boven zijn hoofd maar een Fries sloeg hem de schedel in. Zijn lijk werd overgebracht naar Mainz en later naar de abdij van Fulda. En zoals vermeld kon de Brugse Mariakerk tot tweemaal toe relikwieën van deze heilige bemachtigen. Ze worden bewaard in een zilveren schrijn waarvan de zeventiende-eeuwse plaatjes op de zijkanten taferelen uit het leven van Bonifatius voorstellen. De constructie van die rijve dateert uit de 19de eeuw. Bonifatius wordt meestal als bisschop voorgesteld met een evangelieboek, eventueel doorboord met een dolk of zwaard.
Daarmee is het verhaal over de heiligen die westelijk Vlaanderen kerstenden niet ten einde. We sprokkelden slechts wat gegevens uit bestaande hagiografische literatuur en uit algemene geschiedkundige tractaten om zo een beeld te brengen van de (eerste) christianisatie in de kuststreek. We probeerden erop te wijzen, dat het uiteindelijk over meer ging dan de verspreiding van het christelijke geloof alleen. Economische, politieke, geografisch-aardrijkskundige, biologische en sociale aspecten speelden ongetwijfeld een (even) grote rol. Dit maakt die kersteningsperiode zo boeiend. Moge onze bijdrage een stimulans zijn tot verder en diepgaander onderzoek, zodat in deze toch nog duistere tijd wat meer licht komt. |
|