gingen gepaard met belangrijke insnijding van de rivieren.
De diepste insnijding van de rivieren gebeurde tijdens de voorlaatste ijstijd, die men aanduidt als de Saale-ijstijd. Ten noorden van Oudenburg, waar zich momenteel de kustvlakte uitstrekt, had zich een belangrijke zuidwest-noordoostgerichte vallei gevormd. Roksem is eigenlijk gesitueerd op de zuidoostelijke flank van die vallei. Na de Saale-ijstijd volgde een warme periode, het zogenaamde Eemiaan. Tijdens die periode steeg de zeespiegel tot op het huidige peil. De zee overspoelde voor het eerst een gebied vergelijkbaar met de huidige kustvlakte. Ook de plaats waar momenteel het centrum van Oudenburg is gesitueerd, lag gedurende het Eemiaan een tijd in een waddengebied vergelijkbaar met de wadden van Noord-Nederland.
In het begin van de laatste ijstijd, de Weichsel-ijstijd, daalde de zeespiegel opnieuw en de rivieren hernamen hun werking en ruimden een gedeelte van de Eemiaan afzettingen terug op. In de omgeving van Oudenburg-Roksem was die rivierwerking niet zo spectaculair. Afspoeling van de kleine heuvelruggen en relatief kleine beekdalen kwamen tot ontwikkeling of volgden het tracé dat reeds was ontwikkeld in de Eemiaantijd. De afzettingen leren dat er gedurende de latere fasen van de Weichsel-ijstijd een toendraklimaat heerste en dat de grond er een permanent bevroren was. Enkel in de zomer ontdooide de bovenlaag en werden aldus zand en klei verplaatst door de rivieren of door afschuivingen op de geringe hellingen.
Helemaal op het einde van de Weichsel-ijstijd ontstond een koude woestijn in onze streken waarbij de wind dominant uit het noorden blies op het vrij droge voornamelijk zandige landschap. Alleen de grofste korrels bleven liggen. Ze vormden een keienvloertje dat vrij algemeen kan worden teruggevonden in de Weichsel-afzettingen. Dit keienvloertje is wellicht 15.000 jaar oud. De aanhoudende noordenwinden waaiden oost-west gerichte parallelle duinruggen op.
Het landschap in westelijk Vlaanderen is zo goed als vlak. Roksem ligt op een lichte verhevenheid.
Oudenburg ligt op een dergelijke duinrug. Ook Gistel is gesitueerd op deze zogenaamde dekzandruggen. Het eerder vermelde getuigeheuveltje van Roksem-Westkerke geraakte ook helemaal bedekt met zandig duinmateriaal. De vorming van die duinruggen gebeurde niet continu. Tijdens warmere en meer vochtige periodes vormden zich tussen die duinruggen veenplassen. Het veen werd later in droge periodes overstoven. Bij de recente uitgraving van zandputten in Roksem zijn verschillende van die veenlaagjes teruggevonden en gedateerd rond 12.000 jaar voor onze tijd.
De vorming van de dekzandrug bij het einde van de laatste ijstijd heeft in belangrijke mate de ligging, de ontwikkeling en de bloei van Oudenburg bepaald, temeer omdat er in de huidige warme periode, het Holoceen, nog een belangrijke landschapsevolutie heeft plaatsgevonden.
Het Holoceen, dat 10.000 jaar geleden aanving, werd gekenmerkt door een algemene opwarming waardoor de ijskappen afsmolten en de zeespiegel steeg. Geleidelijk begon ook de vegetatie zich aan te passen. De kustlijn, die aanvankelijk ter hoogte van de Doggersbank lag, kwam steeds dichterbij. Ongeveer 6000 jaar geleden liep ze ten zuiden van Veurne over Slijpe tot Wenduine. De omgeving van Oudenburg en Roksem lag voldoende hoog om vrij lang gevrijwaard te blijven van de invloeden van de zee. In elk geval lag de duinen- en strandgordel in het oostelijk gedeelte van de kustvlakte enkele kilometers zeewaarts ten opzichte van de huidige strandlijn rond 5600 jaar geleden. Achter die duinengordel bestond de kustvlakte toen uit een steeds uitbreidend veenmoeras. Zowat 4200 jaar geleden was de hele kustvlakte één groot veenmoeras geworden. De dekzandrug waar later Oudenburg werd gevestigd, stak boven dit veenmoeras uit. Enkel het noordelijk gedeelte binnen de huidige gemeentegrenzen van Oudenburg lag nog in dit veenmoeras. Vanaf 2500 jaar geleden slaagde de zee er in om diverse bressen te slaan in de kustgordel. Hierdoor kwamen grote delen van de kustvlakte onder de invloed van het zoute water, waardoor de veengroei tot een einde kwam. De kustvlakte werd weer zoals tijdens het Eemiaan een waddengebied met getijdengeulen, slikken en schorren. Steeds echter bleef de dekzandrug boven de hoogste hoogwaterstanden uitsteken. Er kan op geologische basis worden aangetoond dat belangrijke getijdegeulcomplexen tot in de omgeving van Oudenburg doorgedrongen zijn. De ontwikkeling van getijdengeulen ging gepaard met belangrijke erosie waarbij heel wat veen en zand werd weggeslagen. Anderzijds werd ook veel klei in het gebied binnengebracht en afgezet op de hogere slikke en in de schorre.
Geologisch is het echter zeer moeilijk zo niet onmogelijk om te kunnen vaststellen wanneer de getijdengeulen waar en hoe hebben gewerkt. In fasen van geringe activiteit kunnen de schorren immers uitbreiden, wordt het wad gemakkelijker toegankelijk en kan de menselijke invloed een rol spelen. Vooral archeologische en historische argumenten hebben geleid tot een verdere indeling van de Kustvlakte in Oudland, Middelland, Nieuwland en Historische Polders. Ook de theorieën over de zogenaamde Duinkerke-fasen, oorspronkelijk