| |
| |
| |
Dramatische getuigenis van de Romeinse aftocht uit het kustgebied
De Romeinse muntschat van Roksem
Hugo Thoen
Inleiding
Over de Romeinse aanwezigheid in het Vlaamse kustgebied zijn de jongste decennia heel wat nieuwe gegevens aan het licht gekomen. Op de dubbeltentoonstelling ‘De Romeinen langs de Vlaamse Kust’, die plaats greep van 27 juni tot 31 oktober 1987, werden zowel de civiele als de militaire aspecten van de Gallo-Romeinse samenleving in de regio toegelicht, respectievelijk in de Duinenabdij in Koksijde en in het Abtsgebouw in Oudenburg. Voor nadere informatie betreffende de aard, verspreiding en datering van de Gallo-Romeinse aanwezigheid in de kuststreek, verwijzen we dan ook naar de prachtige catalogus, die bij die gelegenheid - met de steun van het Gemeentekrediet - werd uitgegeven (Thoen, H., 1987).
De hier besproken muntschat van Roksem wordt bij deze gelegenheid voor het eerst tentoongesteld. Hoewel de vindplaats buiten de kustvlakte ligt, wijzen de vondstomstandigheden, samenstelling en datering van de muntschat erop dat hij - zoals de muntschatten van Werken en Izenberge (Scheers, S., 1988; Thirion, M., 1960; Id., 1967) - in de grond werd geborgen naar aanleiding van de ontruiming van het kustgebied door de Romeinen in de jaren 250-270 na Chr.
| |
De historische context
De Romeinse occupatie van de kustvlakte kwam eerder laat op gang (rond 70 na Chr.) en zou de daaropvolgende eeuw, in dit gebied van schorren, slikken en veenmoerassen, slechts zeer geleidelijk tot ontwikkeling komen.
De inval van de Chauci in de jaren 172-174 na Chr. bracht een drastische ommekeer. Deze Germaanse stam, afkomstig uit Noord-Duitsland, viel via de zee het Belgische en Noordfranse kustgebied binnen en overrompelde in een mum van tijd een groot gedeelte van de provincie (Gallia) Belgica (Thoen, H. 1991).
Als reactie op deze invallen besloten de Romeinen een aantal forten aan te leggen op de grens van zandstreek en kustvlakte, met de bedoeling de invalsroutes te blokkeren. Gekende voorbeelden zijn Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen (Trimpe Burger, J.A., 1986), het amper 6 km meer zuidelijk gelegen kamp van Maldegem-Vake (Thoen, H., 1991) en ook Oudenburg, dat vooral bekend werd door zijn 4de eeuwse fort, maar waarvan de eerste versterking echter reeds opklimt tot deze historische gebeurtenis (Mertens, J., 1987).
De aanwezigheid van het leger had een pertinente invloed op de definitieve ontsluiting van het kustgebied en op de economische ontwikkeling van de regio. Vanaf het laatste kwart van de 2de eeuw zouden de Romeinen dan ook heel de kustvlakte innemen, behalve de natte veengebieden in het uiterste zuiden (tussen Lo en Diksmuide), die vrijwel niet toegankelijk waren. Als lokale nijverheden werden vooral de zoutwinning en -handel gestimuleerd, economische activiteiten die trouwens onder rechtstreekse controle stonden van de staat.
De bloeiperiode van het Romeinse kustgebied zou zich trouwens voortzetten tijdens de eerste helft van de 3de eeuw, dit in tegenstelling met het binnenland, waar we in Vlaanderen een geleidelijke doch duidelijke achteruitgang van het Romeinse bewoningspatroon vaststellen. Politiek en economisch ging het Rijk er immers duidelijk op achteruit. Muntinflatie en politieke en militaire instabiliteit leidden weldra tot een algemene crisis van het centrale gezag. Keizers en tegenkeizers volgden elkaar op en de verschillende legers riepen om beurt hun generaals tot keizer uit. Tussen 235 en 275 na Chr. zou men niet minder dan 40 keizers (de zgn. ‘soldatenkeizers’) ten tonele voeren, d.w.z. elk jaar een andere keizer!
Deze interne militaire conflicten waren uiteraard niet bevorderlijk voor de vrede. Vanaf ca. 250 beukten de Germanen systematisch op de Rijn- en Donaugrenzen. Deze situatie bereikte een climax onder keizer Gallienus (253-268 na Chr.), zodanig zelfs dat Postumus, bevelhebber van de Rijnlegers, zich in 260 na Chr. afscheurde van het centrale gezag en zichzelf tot tegenkeizer liet uitroepen. Hij stichtte een onafhankelijk ‘Gallisch Rijk’, dat naast Gallië weldra ook Spanje en Brittannië zou omvatten. Het Westromeinse Rijk was nu, met uitzondering van Italië, volledig zelfstandig en het Romeinse Rijk daverde op zijn grondvesten.
Door ontzettend veel inspanningen slaagde keizer Aurelianus (270-275 na Chr.) er uiteindelijk in het centrale gezag te herstellen. Maar de rampzalige jaren 250-275 na Chr. zouden hun merktekens achterlaten in de bodem. In Noord-Gallië waren vrijwel alle steden, dorpen en villa's in de vlammen opgegaan. Van deze catastrofe getuigen de brandlagen, sporen van verwoesting en de talrijke muntschatten, die bij deze gelegenheid in de grond werden geborgen. De kustvlakte zelf werd tijdens deze periode daarenboven nog getroffen door een natuurramp. Voortdurend overstromingsgevaar van de zee en het stijgende grondwaterpeil, gekoppeld aan de dreigende invallen van piratenbendes, noopten de Romeinen tot een versnelde opgave van de kustvlakte. Rond 268-270 na Chr. is de Romeinse bewoning definitief achteruitgetrokken op de pleistocene rand Diksmuide - Oudenburg - Brugge. De kustvlakte zelf werd overgeleverd aan de natuurelementen, in de moderne literatuur omschreven als de Duinkerke 2-transgressie. De zandige randgebieden zullen een essentiële rol spelen in de bewoningscontinuïteit naar de laat-Romeinse tijd (eind 3de-begin 5de eeuw) toe en de vroege middeleeuwen (5de-8ste eeuw) (zie bijdrage Y. Hollevoet).
| |
De muntschat van Roksem
Ontdekking
De Romeinse muntschat van Roksem werd bij toeval ontdekt in 1970, in een lading zand afkomstig van de uitzandingswerken op de plaats ‘Hoge Dijken’. Hij bevindt zich nog altijd in privé-bezit, tezamen met de pot waarin hij oorspronkelijk was geborgen.
De pot is vervaardigd in grijs gewoon aardewerk. Het is een drinkbeker, op de bolle buik versierd met een rolstempel. Typologisch is het een imitatie van een bekertype in gevernist aardewerk, dat algemeen voorkomt in eind 2de - eerste helft 3de eeuw (Thoen, H., 1978). De beker was bij de vondst gebroken en kon slechts gedeeltelijk worden gerecupereerd.
| |
| |
Zilveren denarius van Maximinus, geslagen in Rome in 235-236 na Chr.
Privé-verzameling
(foto: Oostkamp, J. Breyne)
Bronzen sestertius van Marcus Aurelius, geslagen in Rome in 170-171 na Chr.
Privé-verzameling (foto: Oostkamp, J. Breyne)
| |
Samenstelling
De schat zelf bestaat uit 49 munten, zijnde 38 bronsmunten (sestertii) en 11 zilvermunten (denarii). De munten werden geslagen tijdens de eerste drie eeuwen van onze tijdrekening, onder twaalf verschillende keizers. De vroegste munten zijn van keizer Vespasianus (69-79 na Chr.), de jongste van Balbinus (238 na Chr.). De 38 bronsmunten zijn de oudste en werden geslagen vanaf de regering van keizer Vespasianus (69-79 na Chr.) tot deze van Commodus (180-193 na Chr.). De zilvermunten zijn de jongste en werden geslagen vanaf de regering van keizer Commodus (180-193 na Chr.) tot deze van Balbinus (238 na Chr.).
keizer |
sestertii |
denarii |
totaal |
Vespasianus (69-79) |
2 |
- |
2 |
Domitianus (81-96) |
1 |
- |
1 |
Trajanus (98-117) |
2 |
- |
2 |
Hadrianus (117-138) |
6 |
- |
6 |
Antoninus Pius (138-161) |
10 |
- |
10 |
- Antoninus Pius |
7 |
- |
|
- Faustina I |
1 |
- |
|
- Marcus Aurelius (caesar) |
1 |
- |
|
Faustina II |
1 |
- |
|
Marcus Aurelius (161-180) |
11 |
- |
11 |
- Marcus Aurelius |
6 |
- |
|
- Faustina II |
4 |
- |
|
- Lucius Verus |
1 |
- |
|
Commodus (180-193) |
6 |
1 |
7 |
Septimius Severus (193-211) |
- |
1 |
1 |
Elagabalus (218-222) |
- |
3 |
3 |
Severus Alexander (222-235) |
- |
4 |
4 |
Maximinus (235-238) |
- |
1 |
1 |
Balbinus (238) |
- |
1 |
1 |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
totaal |
38 |
11 |
49 |
De munten zijn vrij goed bewaard en kunnen alle worden geïdentificeerd. Zoals gebruikelijk tonen ze op de voorzijde de beeldenaar, d.w.z. het hoofd of de buste van de keizer(in), omringd door de titulatuur, terwijl op de keerzijde doorgaans een godheid (b.v. de oorlogsgod Mars, op munt nr. 32 van Lucius Verus) of een personificatie (b.v. Fortuna met roer en hoorn van overvloed, op munt nr. 22 van Marcus Aurelius) wordt afgebeeld.
Het ligt niet in onze bedoeling om alle munten in detail te beschrijven. We geven slechts 2 voorbeelden, namelijk een sestertius van Marcus Aurelius en een denarius van Maximinus. Voor de beschrijving konden we gebruik maken van de notities van wijlen Marcel Thirion, bij leven vermaard numismaat verbonden aan het Penningkabinet van de Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussel, die de muntschat reeds in 1971 voorstelde (Thirion, 1971).
Munt nr. 24: sestertius van Marcus Aurelius. Geslagen in Rome in 170-171 na Chr. (RIC 1001).
Voorzijde: gelauwerd hoofd van de keizer naar rechts, met legende ‘MANTONINVS/AVGTRPXXV’ (Marcus Antoninus Augustus, tribunicia potestate XXV = 25ste regeringsjaar).
Keerzijde: Staande gevleugelde Victoria naar rechts, met schild waarop inscriptie ‘VIC/GER’ (Victoria Germanica = overwinning van Germanië), met legende ‘i]MPVI/COSIII S C’ (voor de 6de maal uitgeroepen tot imperator, tijdens zijn 3de consulaat; Senatus Consultu = geslagen met toestemming van de senaat).
Munt nr. 48: denarius van Maximinus. Geslagen in Rome in 235-236 na Chr. (RIC 12).
Voorzijde: gelauwerd hoofd van de keizer naar rechts, met legende ‘IMPMAXIMINVSPIVSAVG’ (Imperator Maximinus Pius Augustus).
| |
| |
De Romeinse muntschat van Roksem.
Privé verzameling (foto: Oostkamp, J. Breyne)
| |
De samenstelling: een illustratie van de monetaire situatie in de 3de eeuw na Chr.
De munteenheid in de Romeinse keizertijd was de as. Veelvouden waren de dupondius (2 asses) en de sestertius (4 asses). De zilveren denarius was gelijk aan 16 asses, de gouden aureus aan 25 denarii. Dit muntstelsel zou door de troebelen van de 3de eeuw grondig worden gewijzigd.
Op het eind van de 2de eeuw na Chr., na de gouden tijden onder de keizers van de Flavische dynastie (Vespasianus, Titus, Domitianus: 69-96 na Chr.), de ‘adoptiefkeizers’ (Trajanus, Hadrianus: 98-138 na Chr.) en de Antonijnen (Antoninus Pius, Marcus Aurelius, Commodus: 138-193), begon een periode van toenemende inflatie, gekenmerkt door verlaging van het gewicht, wijziging in gehalte en verdwijning van de kleinere geldwaarden (Scheers, S., 1988). Zo woog de zilveren denarius in het begin van onze jaartelling, onder keizer Augustus (27 v.-14 na Chr.) 3,83 g, ten tijde van Caracalla (211-217 na Chr.) nog slechts 3,10 g, met een gehalte dat voor meer dan de helft uit koper bestond (Scheers, S., 1988). Ook de massale muntslag van bronsmunten verminderde drastisch tegen het eind van de 2de eeuw na Chr. Dupondius en as werden zeldzaam, alleen de sestertius kende nog enig succes, zij het dat het oorspronkelijke gewicht van 26,88 g ten tijde van Caracalla nog 24,79 g bedroeg, terwijl de oorspronkelijke samenstelling in messing of orichalcum (legering van koper en zink) was herleid tot een hoofdzakelijk koperen munt met lood en tin-legering.
Met zijn monetaire hervorming van 215 na Chr. poogde Caracalla een eind te maken aan deze desastreuse monetaire situatie. Hij voerde een nieuwe zilvermunt in: de antoninianus, met een officiële waarde van 2 denarii. Wegens het geringe zilvergehalte in verhouding tot de denarius had de antoninianus echter niet het verhoopte succes. In 238 na Chr. stopte Gordianus III (238-244 na Chr.) met de muntslag van de denarius, dit ter ondersteuning van de antoninianus, die van
| |
| |
dan af massaal werd aangemunt (Van Heesch, J., 1991). Dit had tot gevolg dat de sterkere denarius werd hersmolten of massaal werd opgepot en als ‘appeltje voor de dorst’ werd bewaard (Rogge, M., Lallemand, J. & Van Heesch, J., 1994). De muntschat van Roksem is een mooi voorbeeld van een depot dat bij de monetaire hervorming van 238 na Chr. werd afgesloten. Hij bevat 38 sterkere bronsmunten uit de 1ste en 2de eeuw, waarvan de jongste 6 werden geslagen onder Commodus (180-193), toen het tij reeds begon te keren. De meest recente munten zijn 11 denarii, de sterke zilvermunten die door de eigenaar van het depot terecht verkozen werden boven de minder sterke antoniniani. Ze werden geslagen vanaf de regering van Commodus (180-193) tot en met deze van Balbinus (238 na Chr.). Wanneer diens opvolger Gordianus III in 238 na Chr. de muntslag van de denarius stop zette ten voordele van de antoninianus, besloot de eigenaar van het depot terecht dat de kous vol was en werd het depot nog datzelfde jaar als ‘muntschat’ afgesloten en opgepot in een vermoedelijk afgedankte drinkbeker, die later, tezamen met zijn inhoud, in de grond werd geborgen.
| |
De berging: een illustratie van de onveilige tijden in de 3de eeuw na Chr.
In tegenstelling tot de samenstelling van de muntschat, die een zuiver monetair aspect reflecteert, is de oorzaak van de berging in de grond eerder te zoeken in onrustige tijden veroorzaakt door vijandige invallen, troepenverplaatsingen, migraties en alles wat dit meebrengt zoals plundering, moord en brandstichting. De jongste munt van Balbinus is dus niet alleen een sluitmunt van het muntdepot, maar geeft tevens een terminus post quem voor de berging van de muntschat. Zuiver theoretisch kan de pot met munten ten vroegste in 238 na Chr., of kort daarna, in de grond zijn gestopt. Vermits het hier duidelijk gaat om oppotting van sterke munten en niet om een spaarpot van courant muntgeld, kan de berging in de grond lange tijd na de jongste munt gebeurd zijn.
Er zijn weinig of geen redenen om aan te nemen dat er zich in het jaar 238 na Chr., of tijdens de jaren kort daarop, in het kustgebied zulkdanige catastrofale gebeurtenissen hebben afgespeeld. We wezen er reeds op dat de regio nog in volle economische expansie was, vooral geaxeerd op de zoutwinning en -handel.
Vanaf het midden van de 3de eeuw zou het tij echter keren. De periode van keizer Gallienus (253-268) en de tegenkeizer Postumus (260-269) kunnen als de meest dramatische uit de 3de eeuw worden omschreven. Het kustgebied werd toen immers getroffen door twee catastrofen: de invallen van Germaanse plunderaars vanuit de Noordzee en het begin van een lange periode van overstromingen, in de literatuur gekend als de Duinkerke 2-transgressie. Door een combinatie van beide elementen werd de kustvlakte rond 270 na Chr. door de Romeinen opgegeven. Tijdens deze bewogen tijden werden tal van muntschatten aan de grond toevertrouwd, waarvan de eigenaar nooit meer opdaagde. De muntschat van Roksem is derhalve een treffende getuigenis van een van de meest dramatische periodes uit onze Romeinse geschiedenis.
| |
Bibliografie
Mertens, J., 1987. Oudenburg. Romeinse legerbasis aan de Noordzeekust, Brussel. (= Archaeologicum Belgii Speculum, IV). |
RIC = Mattingly, H., Sydenham, E., Sutherland, C.H. & Webb, P. The Roman Imperial Coinage, London, 1923 e.v. |
Rogge, M. & Beeckmans, L. (eds.), 1994. Geld uit de grond. Tweeduizend jaar muntgeschiedenis in Zuid-Oost-Vlaanderen. Zottegem. (= Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen - site Velzeke, B.R. 2). |
Rogge, M., Lallemand, J. & Van Heesch, J., 1994. De Gallo-Romeinse periode, in Rogge, M. & Beeckmans, L. (eds.), 1994, p. 37-86. |
Scheers, S., 1988. De muntschat van Werken. Tentoonstellingsbrochure, Kortemark. |
Scheers, S. (red.), 1991. Numismatiek en Archeologie in West-Vlaanderen, Kortrijk. (= Westvlaamse Archaeologica, 7, p. 1-2). |
Thirion, M., 1960. Les trésors de sesterces d'Elverdinghe et de Werken. Les imitations des bronzes de Postume et la circulation du bronze au IIIe siècle, in Revue belge de Numismatique et de Sigillographie, 106, p. 81-198. |
Thirion, M., 1967. Les trésors monétaires gaulois et romains trouvés en Belgique, Brussel. (= Cercle d'Etudes Numismatiques, Travaux, 3). |
Thirion, M., 1971. Trouvailles. Roksem. Trésor, in Bulletin du Cercle d'Etudes Numismatiques, 8, 1: 18-19. |
Thoen, H., 1978. De Belgische Kustvlakte in de Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis, Brussel. (= Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, XL, 88). |
Thoen, H., 1987. De Romeinen langs de Vlaamse kust, Brussel. |
Thoen, H., 1991. Le camp romain de Maldegem (Flandre orientale, Belgique) et les invasions des Chauques en 172-174 de notre ère, in: Thoen, H., Bourgeois, J., Vermeulen, F., Crombé, Ph. & Verlaeckt, K. (eds.), 1991, p. 185-200. |
Thoen, H., Bourgeois, J., Vermeulen, F., Crombé, Ph. & Verlaeckt, K. (eds.), 1991. Studia Archaeologica. Liber Amicorum Jacques A.E. Nenquin, Gent. |
Trimpe Burger, J.A., 1986. Aardenburg - Rodanburg - Burg aan de Rudannâ, in Naamkunde, 17, p. 335-346. |
Van Heesch, J., 1991. Het muntsysteem en de muntcirculatie in de Romeinse tijd aan de hand van enkele Westvlaamse vondsten, in Scheers, S. (red.), 1991, p. 16-30. |
|
|