Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 44
(1995)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Een vlaams musicus en een italiaans dichterCipriaan de Rore en Francesco Petrarca
Cipriaan de Rore (c. 1516-1565), in Ronse geboren, is zoals tal van Vlaamse componisten bijna zijn hele leven in Italië als musicus bedrijvig geweest. Zijn naam is een italianisering van ‘(De) Dauw’ dat in zijn tijd met het Italiaanse ‘rore’ (nu ‘rugiada’) overeenkwam. De twintigjarige Cipriaan vertrok naar Venetië om er zanger te worden aan de San Marcobasiliek, waar Willaert kapelmeester was en bij wie hij in de leer ging. Omstreeks 1547 is hij hofmusicus van Ercole II d'Este in Ferrara. Een tiental jaar later is hij gehecht aan het hof van Parma bij Ottavio Farnese, echtgenoot van de landvoogdes der Nederlanden Margaretha, dochter van keizer Karel. Een korte tijd volgt hij Willaert als kapelmeester van de San Marco in Venetië op maar keert naar Parma terug, sterft er in 1565 en wordt met grote eer begraven in de Dom waar Correggio kort te voren zijn beroemd koepelfresco ‘Tenhemelopneming van Maria’ voltooide. Op de grafsteen leest men: ‘Viro omnium peritissimo’. Cipriaan de Rore was een van de grootste madrigalisten van zijn tijd. Wanneer men zich alleen aan zijn toonzettingen naar Petrarca houdt kan men al de variatieve aspecten van Rore's meesterschap in de kunst van de polyfonie volgen. Het is hier niet de plaats om technische muziekanalyse te bedrijven, wel willen we aan de hand van enkele voorbeelden de nadruk
Petrarca (o 1304-† 1374), portret door onbekende tijdgenoot.
leggen op de woord-toon verhouding die bij Rore zoals bij alle madrigalisten ook een inzicht op het eigen temperament geeft. Zeker is het nodig voor een goed begrip van deze muziek de tekst niet alleen van de partituur af te lezen maar eerst het gedicht in zijn individuele entiteit op te nemen om de betekenis en de structuur ervan beter te kennen. Het sonnet Padre del Ciel is, voor een zeer zeldzame keer bij de werelds gerichte Petrarca, een gebed, een akte van berouw door de dichter op goede vrijdag van het jaar 1338 gepreveld zoals ook Michelangelo er een gedicht heeft. Elf jaar vroeger, op die eigenste dag van de goede week 1327, had Petrarca op de drempel van de verdwenen kerk Sainte-Claire in Avignon de vrouw ontmoet die hij zijn leven lang in zijn gedichten zou roemen. Uit het sonnet Padre del Ciel spreekt het gevoel dat ook prangend tot uiting komt in een Toscaans volkslied (strambotto): Hoeveel tijd verloor ik met je lief te hebben!
Had ik al die tijd toch God bemind.
Laura, Petrarca's (verre) geliefde naar Simone Martini.
| |
[pagina 119]
| |
melisma (vluggere notenreeks) uit die duidt op de ijdele speelsheid van Petrarca's liefdesrijmelarijen. Veel meer nadruk krijgt het woord ‘altra vita’ (ander leven), duidend op het ernstiger bestaan dat de dichter voortaan hoopt te leiden. In sommige episoden, zoals het ‘sopra i più soggetti’ gebruikt Rore een bijna homofoon stemmenweefsel terwijl bij het slot, wanneer de Gekruisigde wordt opgeroepen, Rore tot een polyfonische, gewaagde muziek overgaat, waar de altstem een tritonsprong maakt (overmatige kwart) en het geheel sterk chromatisch aandoet vooraleer in het slotakkoord (symbolisch) rust te vinden. Padre del ciel, dopo i perduti giorni,
dopo le notti vaneggiando spese,
con quel fero desio ch'al cor s'accese,
mirando gli atti per mio mal sì adorni,
piacciati omai col tuo lume ch'io torni
ad altra vita, et a più belle imprese,
sì ch'avendo le reti indarno tese,
il mio duro adversario se ne scorni.
Or volge, Signor mio, l'undecimo anno
ch'i' fui sommesso al dispietato giogo,
che sopra i più soggetti è più feroce.
Miserere del mio non degno affanno;
redùci i pensier vaghi a miglior luogo,
rammenta lor come oggi fusti in croce.
Hemelse Vader, na zovele dagen
en nachten nutteloos door mij verdaan
met aardse schoonheid die verhitte vlagen
van grage hartstocht in mij deed ontstaan,
wil ik u, Heer, om de genade vragen
dat ik weer 't pad der deugden op mag gaan
om levend naar uw geest en welbehagen
de aanvallen mijns vijands af te slaan.
Want bijna twaalf jaar lang moet ik al strijden
sinds ik, o Heer, de harde ketens draag
die 't zwaarste wegen voor wie 't zwaarste lijden.
Ontferm u over mij, want juist vandaag
was het, dat gij ons door uw kruis bevrijdde!
O help mij, dat is alles wat ik vraag!
(vertaling: Frans van Dooren)
Giorgìone: de zangles. Links en rechts de componisten Obrecht en Verdelot; in het midden de jeugdige Sebastiano del Piombo.
waarin de musicus volgens een eigen aanvoelen toch een zekere onafhankelijkheid tegenover zijn tekst handhaaft. Wel heeft ook Rore aandacht voor bepaalde woorden die hem tot min of meer descriptieve klanktekens aanzetten: melismen doorlopen achtereenvolgens de partijen bij ‘raggi’ (stralen), op ‘selva’ (bos) dwalen de stemmen met lange notenreeksen als om het zoeken naar een weg van de wandelaar te symboliseren. Bij ‘cantando’ zingt de muziek rustig mee, terwijl ze bij ‘occhi’ a.h.w. de mobiliteit van Laura's ogen verklankt. Zoals gewoonlijk stemt de seconda parte van het madrigaal met de terzetten van het sonnet overeen. Schenkt de musicus geen bijzondere aandacht aan de term ‘fuggir’ die bij vele madrigalisten vluchtende loopjes uitlokt, dan heeft hij die wel voor het woord ‘silentio’ (stilte) dat gevolgd wordt door een ‘Generalpause’ waarbij alle stemmen zwijgen. Het laatste vers wordt in het madrigaal tot driemaal toe herhaald. Het gaat niet enkel om een louter muzikale iteratieve techniek, maar ook om een psychologische accentuering. De kerngedachte van het sonnet ligt in twee woorden uit dit laatste vers: ‘sol’ (zon) en ‘perde’ (verliest). Die zon, het is Laura, en van haar stralen verliest hij te veel omdat zij in Avignon vertoeft, zo ver van waar hij nu is. Rore heeft zeer treffend op die betekenisvolle woorden een grote nadruk gelegd door er zeer lange notengroepen en tenuto's voor te kiezen. Per mezz'i boschi inospiti e selvaggi,
onde vanno a gran rischio uomini et arme,
vo securo io; ché non pò spaventarme
altri che ‘l sol c'ha d'Amor vivo i raggi.
E vo cantando (o penser’ miei non saggi!)
lei che ‘Il ciel non porìa lontana farme;
ch'i’ l'ho ne gli occhi; e veder seco parme
donne e donzelle, e sono abeti e faggi.
Parme d'udirla, udendo i rami e l'òre,
e le frondi, e gli augei lagnarsi, e l'acque
mormorando fuggir per l'erba verde.
Raro un silenzio, un solitario orrore
d'ombrosa selva mai tanto mi piacque;
se non che dal mio sol troppo si perde.
| |
[pagina 120]
| |
Cipriaan de Rore: madigraal Mia benigna fortuna, 2de stanza.
Te midden van ongastvrije en woeste bossen,
waar mensen, zelfs gewapend, met groot gevaar door trekken,
ga ik zelfzeker. En niets kan mij beroeren
tenzij haar zon die mij doorpriemt met liefdestralen.
'k ga zingend - mijn gedachten zijn niet wijs! -
en roem haar die zelfs de hemel mij niet kan ontnemen;
steeds heb ik haar voor ogen en rondom haar meen ik
meisjes en eredames te zien, maar 't zijn beuken en abelen.
Ik hoor haar, neen 't zijn twijgen en het briesje,
't gebladerte, zingende vogels, en vlietjes
die kabbelend vluchten door het groene gras.
Zelfs de stilte of een eenzame angst
zijn mij behaaglijk in dit schaduwrijke bos;
een enkele spijt: mijn zon is te veraf.
(vertaling: Jules van Ackere)
Cipriaan de Rore heeft, naast andere Vlaamse componisten zoals Arcadelt, De Wert, Lassus, niet alleen een beroep gedaan op de sonnetten maar ook op andere dichtvormen uit Petrarca's Canzoniere om inspiratie te vinden. De canzone is een van de strengste vormen uit de Italiaanse poëzie wat metriek en rijmschema betreft, vooral de sestina: elke stanza of strofe van het lange gedicht moet dezelfde rijmen in een vastgelegde orde gebruiken, zó dat bijv. het rijm van ieder laatste vers hetzelfde is als dat van het eerste vers in de volgende strofe. Toch heeft Petrarca aan deze virtuoze vorm een gevoelvolle inhoud kunnen geven. De canzone Mia benigna fortuna is hem uit het gemoed geweld toen hij de dood van Laura vernam. Rore heeft de eerste twee strofen eruit getoonzet. De eerste is een herinnering aan het geluk toen de verre geliefde nog leefde, de tweede, Crudele, acerba, inexorabil Morte, wrede, wrange, onverbiddelijke dood, is een van de smartelijkste stukken uit de Canzoniere en Rore heeft het in zijn vierstemmig madrigaal treffend laten voelen. Het wordt een voor Rore's latere toonspraak typisch werk, met gewaagde harmonieën. Ondanks zijn beknoptheid doorvaart het madrigaal allerlei ‘toonsoorten’. Alreeds op het eerste woord vallen de intervallen op, sexten en kwintensprongen. De vier stemmen, die afzonderlijk begonnen, blijven samen stokken vóór het woord ‘morte’ waarop een stilte volgt, wat ook gebeurt na het woord ‘pianto’ (klacht). De muziek is doorvlochten met toonschilderende madrigalismen: de stemmen verwijlen in een dieper register bij ‘giorni oscuri’ (donkere dagen), de muziek wordt slepend bij ‘dogliose notti’ (treurvolle nachten); zuchtende klanken begeleiden het woord ‘sospiri’: stijgende seconden in de twee bovenstemmen, dalende in de onderstemmen. Het sleutelwoord ‘martir’ (marteling) wordt niet minder dan veertien maal over de verschillende stemmen weerkaatst met snerpende seconden, altijd in dalende richting. We gaven maar een paar voorbeelden van de zoektocht van een componist naar een dichter met wie hij gelukkige ontmoetingen kon verwezenlijken die ten volle het motto bewaarheiden: ‘...en het woord is zang gewordenGa naar voetnoot1...’
Jules van Ackere Crudele, acerba, inesorabil Morte,
cagion mi dài di mai non esser lieto,
ma di menar tutta mia vita in pianto,
e i giorni oscuri e le dogliose notti.
I mei gravi sospir' non vanno in rime,
e 'l mio duro martir vince ogni stile.
Wrede, wrange, onverbiddelijke dood,
geen dag nog kan ik vrolijk zijn,
'k verkwist mijn leven lang in klagen
in donkere dagen en treurnisvolle nachten.
Mijn diepe zuchten kan ik niet berijmen,
mijn marteling tart elke beschrijving.
(vertaling: Jules van Ackere)
| |
[pagina 121]
| |
Een jaar poëzie in VlaanderenHet afgelopen jaar heeft Vlaanderen eens te meer een en ander opgeleverd als poëtische oogst. Over poëzie werd geschreven en gebakkeleid, met in het oog springende essays van de hand van Herman de Coninck (Intimiteit onder de melkweg), Frans Boenders (Kunst als intieme ervaring), Eddy van Vliet (Poëzie: een pleidooi), Rudolf van de Perre (De geur van een sonate) en Hugo Brems (Een zangwedstrijd). Poëzie is veelbesproken geweest. Dat had onder meer te maken met het feit dat tijdens de medio maart 1994 georganiseerde Nederlandse boekenweek ‘Poëzie Centraal’ werd gesteld. Dit mocht leiden tot klantvriendelijke bloemlezingen en veelvuldig verzamelde gedichten. Vooral waren er de langverwachte verzamelde gedichten van Hugo Claus die, pas 65 geworden, zowat overal in Vlaanderen in de schijnwerpers werd gezet met overzichten, tentoonstellingen, poëzieprogramma's, publikaties en interviews. Ook viel, naast de reeds klassiek geworden Davidsfondsbloemlezing van Hubert van Herreweghen en Willy Spillebeen (Gedichten 1994), een aantal opvallende bloemlezingen te noteren. Een selectie die verbaal nogal wat stof deed opwaaien, was De 100 beste gedichten van deze eeuw (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994, 132 blz.), voor Vlaanderen samengesteld door Hugo Brems en Herman de Coninck. Het boek verscheen ook al naar aanleiding van de Nederlandse boekenweek, en had een Nederlandse pendant, verzameld door Rob Schouten en Rogi Wieg. In de Vlaamse bloemlezing lag de nadruk op recente poëzie met expressief-realistische allures, dus met weinig of geen plaats voor het experimentele werk. Een andere markante bloemlezing, Wij hebben zes ridders voorbij zien gaan (Leuven, Davidsfonds/Clauwaert, 1993, 112 blz.) werd bezorgd door Erik Verstraete: hij grasduinde in de balladen van Zuid en Noord, gerangschikt in een achttal thema's en voorzien van een stevige inleiding. Wie nu nog zwijgt moet alles vrezen (Antwerpen, Epo, 1994, 216 blz.) is een verzameling gedichten van dichters tegen het racisme, getiteld naar een vers van Koen Stassijns, en met werk van onder anderen de Staatsprijswinnaars Hugo Claus, Eddy van Vliet, Leonard Nolens, Bert Decorte, Hubert van Herreweghen en Roger M.J. de Neef. Onder het motto ‘Het is niet en nooit genoeg’ van Remco Campert stelde Eddy van Vliet de bloemlezing Geen dagzonder liefde (Amsterdam/Gent, De Bezige Bij/Poëziecentrum, 1994, 343 blz.) samen. Van Vliet heeft betracht de liefde te vatten in al haar facetten, aan de hand van 365 gedichten, een voor elke dag van het jaar. De samensteller kiest in zijn doorsnede van honderd jaar Noord- en Zuidnederlandse liefdespoëzie meestal voor geladen, mededeelzame lyriek. Voor wat de selectie van postmoderne en experimentele(re) verzen betreft, weerhoudt hij ook hier de intentioneel expressievere gedichten. De publikatie Splijt ons (Leuven, Europees Poëziecentrum De Zevenslapers, 1994, 65 blz.) bevat gedichten van een zevental dichters met uiteenlopende achtergronden. Vanuit hun specialisatie hebben ze poëtisch willen vatten waar zich de breuklijnen situeren tussen traditie en experiment in de poëzie. Het project ontstond uit een controverse omtrent de al dan niet bestaande behoefte om een allesomvattende conventie uit te werken waarbinnen uiteenlopende levensbeschouwingen kunnen worden ondergebracht, net zoals dat in de oudheid het geval was. Van Dichters van deze tijd (Gent, Poëziecentrum, 1994, 414 blz.) verscheen een vijfentwintigste, geactualiseerde editie, net als de vorige samengesteld door Hugo Brems. Hij verzamelde Nederlandstalige gedichten die gepubliceerd werden na 1960, en maakte van deze gelegenheid gebruik om enkele nieuwe namen en zeer recent werk in de literaire schijnwerpers te plaatsen. Ten slotte was er Poëtisch Bericht (Tielt, Lannoo en CVKV, 1994, 119 blz.), een ter gelegenheid van het tweehonderdvijftigste nummer van het tijdschrift Vlaanderen gemaakte keuze van honderd gedichten, in de loop der jaren verschenen in de gelijknamige rubriek van het tijdschrift. | |
Verzamelde gedichten en selectiesTwee dichters werden bedacht met een keuze uit hun poëtisch oeuvre: Clara Haesaert en Anton van Wilderode. De bloemlezing uit de gedichten van Clara Haesaert (1924) werd bezorgd door Mark Maes, en kreeg de titel Levenslang het vermoeden (Gent, Poëziecentrum, 1993, 163 blz.). De gedichten worden voorafgegaan door een inleidende situering en een biografische schets, gekruid met de talloze kunstenminnende bedrijvigheden van de dichteres. De poëzie van Haesaert wordt gekenschetst door ontmoetingen en relaties die open en wendbaar moeten zijn willen ze hun vruchten afwerpen. De dichteres typeert zichzelf als een vrouw zonder verleden, en in haar werk overheersen dan ook metaforen rond zuiverheid. | |
[pagina 122]
| |
Deze verzameling gedichten refereert ook aan de vitale tweeeenheid zekerheid en onzekerheid: de ambtelijke, juridische wetmatigheden versus een poëtiserende, gesacraliseerde werkelijkheid. Anton van Wilderode (1918) stelde uit zijn eigen poëzie de bloemlezing Ex libris (Tielt, Lannoo, 1994, 128 blz.) samen, aangevuld met enkele ongepubliceerde gedichten. Niet zo lang daarvoor was een andere, door Rudolf van de Perre ingeleide selectie uit Van Wilderodes poëzie verschenen: In al begonnen vrede (Tielt, Lannoo, 1993, 63 blz.), de bundeling van eerder verschenen In Memoriam-gedichten. Het gaat hier om elegische, aangrijpende verzen, die gestalte geven aan het persoonlijke verdriet van de dichter bij een afscheid. De bundel bevat ook een reeks herdenkingsgedichten voor historische figuren door wie de dichter zich aangesproken weet, mensen ook die op cultureel en/of politiek vlak hun stempel hebben gedrukt op de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Het voorbije jaar zal, zoals gezegd, voor Hugo Claus (1929) een mijlpaal blijven, niet in het minst ook omdat zijn Verzamelde gedichten 1948-1993 (Amsterdam, De Bezige Bij, 1994, 1111 blz.) vlot de weg naar de lezers wisten te vinden. De poëzie van Claus blijft tegelijk evolutie en traditie, obsessie en comfort, gekoppeld aan veel talent en originaliteit. Een web van verwijzingen en allusies zit in zijn werk vervlochten: sloganeske taal, Shakespeareaanse elementen of motieven uit de antieke cultuur. Een krachtlijn in Claus' gedichten is het zich ingesloten weten, als een beest in de kooi van de werkelijkheid. De dichter poogt zich hieruit een ontsnappingsroute te schrijven, bijvoorbeeld door zich te transformeren in een personage of dier dat slechts op ideëel niveau kan bestaan. Poëzie van Hugo Claus is zoeken naar authentieke levensvormen, romantisch van inslag en dikwijls erotisch getint. | |
Met oog voor het klassiekeHet was ruim acht jaar geleden dat dichter en essayist Rudolf van de Perre (1934) een dichtbundel publiceerde. Met Gebinte van een naam (Tielt, Lannoo, 1994, 61 blz.) zorgde hij voor een uitgeschreven lofzang op de vijftiende-eeuwse componist Johannes Ockeghem, die de naam draagt van het geboortedorp van de dichter. Vertrekkend vanuit dit gegeven toont Van de Perre een gefragmenteerd beeld van de musicus, opgehangen aan de schrale biografische elementen die de muziekgeschiedenis over Ockeghem bezit. De auteur benadert dit leven schroomvol en vanuit een wisselend perspectief, in rustige, bezonken en ook vrij klassiek aandoende verzen. Paul Claes (1943), vertaler, essayist en dichter, schreef Embleem (Amsterdam, De Bezige Bij, 1944), een veertigtal kwatrijnen bij evenveel beeldende kunstwerken. Claes opteert voor een vernuftig taalspel met een doorgedreven gebruik van stilistische elementen als alliteraties, assonanties en eindrijm, waardoor de taal in zijn handen en onder zijn pen de materie wordt om - op symbolisch niveau - nieuwe en levensvatbare vormen te creëren. Met De speelman van Assisi (Gent, Poëziecentrum, 1994, 55 blz.) weet Patrick Lateur (1949) de eerder in hem gestelde verwachtingen in te lossen. Hij doet dat in vormvaste en uitgebalanceerde gedichten die het (vergeestelijkte) leven van Franciscus van Assisi evoceren. Vooral de spanning tussen een geestelijke en een wereldlijke roeping wordt hier uitgewerkt en geïllustreerd. De dichter heeft daartoe vooral oog voor de complexloze homo ludens die Franciscus was: door zich te ontdoen van materieel genot en uiterlijke rijkdom, wordt de intrinsieke waarde van woord en lied (lees ook: poëzie) bijzonder navoelbaar gesteld (inmiddels verscheen van deze bundel een tweede druk). | |
Werken aan een oeuvreEen aantal Vlaamse dichters kan hedentendage bogen op erkenning, zij het door een ruimer of door een meer gespecialiseerd literair publiek. Sommigen onder hen laten zich bezwaarlijk onderbrengen in een of ander karakteriserend schuifje. Gestadig, en afkerig tegenover welke invloeden dan ook, bouwen ze aan hun oeuvre, dat zich niet altijd even vlot laat lezen. Mark Insingel (1935) werkt met taalelementen aan een nieuwe authentieke realiteit. Ook in zijn recente bundel De druiven die te hoog hangen (Amsterdam, In de Knipscheer, 1994, 37 blz.) zet hij zich af tegen de taalverloedering en haar desastreuze inwerking op de werkelijkheid. Dit gebeurt door middel van een zichzelf creërende taalruimte, ontstaan uit een spel met paradoxen, incantaties en repetitieve elementen. Poëzie verheft aldus tot transcendente waarden en filosofische bespiegelingen. Schoonheid en vruchtbaarheid worden geïsoleerd, staan los van het ontoereikende menselijke spreken. Voor Hedwig Speliers (1935) is poëzie ‘het water dat hem drenkt en hem verdrinkt’, zoals hij schrijft in zijn bundel Het oog van Hölderlin (Antwerpen, Manteau, 1994, 64 blz.). Het werk bevat vijf lange, epische gedichten die sterk evasief geladen zijn: gedichten om te ontkomen aan het noodlot en | |
[pagina 123]
| |
aan het verleden. Alles gebeurt in de tijdruimtelijke context die bepaald wordt door natuur, kunst en de eigen thuis van de dichter. De dichter over wie in Vlaanderen de grootste consensus bestaat, is waarschijnlijk Herman de Coninck (1944): heel wat mensen, kenners en leken, houden van zijn essays en poëzie. Schoolslag (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994, 63 blz.), de nieuwste bundel, balanceert op de scheidslijnen van leven en dood, en van verleden en vandaag. Het momentane is in deze poëzie dan ook van groot belang: het leven impliceert sterfelijkheid, en poëzie legt korte vreugde vast, zoals een fotograaf dat ook kan doen. Zwemmende verdeelt de zwemmer het water in twee; schrijvende laat de dichter raakpunten ontstaan. Geluk is pas echt als de inherente dreiging van de dood beseft wordt. Leonard Nolens (1947) is een erg produktief dichter. Zijn reeds genoemde voorlopig verzamelde gedichten (1975-1990) zijn inmiddels ook aan een derde druk toe. Recentelijk verscheen van zijn hand Honing en as (Amsterdam, Querido, 1994, 54 blz.), een dichtbundel waarvan de verzen worden getekend door paradoxale gevoelens. Vooral de spanningsvelden tussen de lust en het verliezen en tussen heden en verleden karakteriseren Nolens' poëzie. De dichter moet het hier hebben van een eigengereide en familiaal getinte werkelijkheid. | |
Heroplevend romantisch zoekenEen handvol dichters, geboren in de eerste helft van de jaren vijftig, geeft gestalte aan een heroplevende romantischexpressieve trend in de actuele Vlaamse poëzie. Sommigen onder hen stammen uit de nieuwe romantiek en hebben dit gegeven gaandeweg opnieuw geïnterpreteerd. Willem M. Roggeman (1935) heeft met De uitvinding van de tederheid (Gent, Poëziecentrum, 1994, 63 blz.) een intieme en zeer gevoelsgeladen bundel geschreven. De gedichten zijn overwegend autobiografisch: de dichter beschrijft een authentieke liefde aan de hand van vertederende, ongecompliceerde beelden. Het licht ontsluit de context van het liefdesspel, en mede dank zij de geëvoceerde sereniteit en rust wordt een intense beleving van de tederheid mogelijk gemaakt. In het afstand nemen van de geliefde en in het afscheid ontdekt de auteur wat tederheid is. In het gemis krijgt de liefde haar ware gestalte. Met Een raaf in Raversijde (Gent, Poëziecentrum, 1993, 56 blz.) publiceerde Hendrik Carette (1946) ‘Een manuaal metgedichten, maren en missiven’. Carette schrijft over het verleden en over de grandeur van het decadente. In zijn poëtisch werk zoekt hij exaltatie, hoewel hij bij tijd en wijle er vleugjes ironie in poneert. De verzen zijn muzikaal en klanksymbolisch uitgebalanceerd. Carette werkt aan een eigen, esthetiserende werkelijkheid, waarin een mythische of historische laag wordt versmolten met een actuele, op de eigen persoonlijkheid betrokken laag. Rond de dichter Eriek Verpale (1952) was het geruime tijd stil, hoewel hij actief bleef als prozaïst en theaterauteur. Na veertien jaar poëtische stilte, betekent Nachten van Beiroet (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994, 48 blz.) zijn herintrede in onze poëzie. De bundel bevat enkele reeds eerder gepubliceerde gedichten, aangevuld met nieuw werk. De Arabische sfeer wordt bewerkt aan de hand van locaties als Baalbek, Algiers of Beiroet: ver van huis wordt het gemis heel voelbaar, hoewel het schrijven therapie is en het middel om de geliefde aanwezig te stellen. De verzen hebben vaak een weemoedige, melancholische klank, waarin de ik-figuur zich nestelt als ietwat mistroostig personage. Charles Ducal (1952) werd in het begin van zijn schrijversloopbaan nogal eens gekoppeld aan het postmodernisme. Mettertijd ging hij zich ervan isoleren, en realiseerde hij na Het huwelijk en De hertog en ik, met Moedertaal (Amsterdam, Atlas, 1994, 63 blz.) een trilogie als zoektocht naar de oorsprong van zijn onmacht tegenover de hem omringende realiteit. De belangrijkste motieven in deze verzen zijn de moederzoonrelatie enerzijds en de confrontatie tussen leven en dood anderzijds. Door het maken van gedichten wil de dichter het onontkoombare, de dood, van zich weg schrijven. Poëzie geeft nieuw leven, en beide concretiseren zich, boven alle grenzen heen, in de figuur van de moeder. Met Vuile manieren (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994, 49 blz.) gaat Luuk Gruwez (1953) de taboes en morele beperkingen te lijf, voortgesproten uit een te enge beleving van de lichamelijkheid. Tegelijk wordt de dood en de vergankelijkheid beschreven aan de hand van een somtijds nogal gedurfde anekdotiek, waarbij ziekte en leed bij naam worden genoemd en geplaatst tegen de achtergrond van een vertederende, diepmenselijke liefde. Pijn en gebreken worden aldus de metaforen voor de beschrijving van de menselijke zwakheid. Ironie en cynisme blijven bij dit alles Gruwez' meest weerbare bondgenoten. Voor een relatief jong geluid in onze poëzie wordt gezorgd door Karel Sergen (1954), die met zijn intussen derde dicht- | |
[pagina 124]
| |
bundel Ellips (Leuven, P, 1994, 48 blz.) het dichterlijke besef etaleert dat de taal de dingen niet echt kan vatten. Sergen vindt en exploreert dan ook het ideale midden tussen taal en wezen: een punt. Het lijkt erop dat de dichter zichzelf wil wegcijferen in verdwijnpunten, om in raakpunten opnieuw met de werkelijkheid in voeling te treden. Hij verwoordt er ervaringen die aan de tijdeloosheid nippen en de werkelijkheid herleiden tot categorieën van eenvoud en schraalheid. | |
Postmodernisme?Zelden wist een generatie zo te debuteren als de postmoderne, jonge dichters Spinoy, Van Bastelaere, Hertmans en Verhelst: ze wonnen aanzienlijke prijzen, waren terug te vinden in bloemlezingen en tijdschriften, publiceerden al vlug in Nederland. Natuurlijk sprak hun uitdagende, polemische attitude enigszins tot de verbeelding. De dichterlijke persoonlijkheid werd door hen als niet coherent ervaren, ze gingen eclectisch te werk en lieten in hun verzen letterlijke en figuurlijke betekenissen op hun beloop. In recente bundels ondernemen deze dichters sporadisch stappen om tot een leesbaardere poëzie te komen, zonder evenwel hun principes te verloochenen. Stefan Hertmans (1951) laat in Muziek voor de overtocht (Amsterdam/Leuven, Meulenhoff/Kritak, 1994, 63 blz.) vijf kunstenaars aan bod komen. Door deze artistieke figuren heen weet de dichter zich zowel poëtisch als tijdruimtelijk te positioneren. Het is hun muziek, hun kunst die opklinkt vanaf de overkant; zij injecteren hier en nu het leven van de schrijver en worden muziek bij de aan gang zijnde overtocht, hoewel deze poëzie weinig in zich draagt van berusting, pijn of treurnis. De dichter onderkent de vanitas als het menselijke deel en weet zijn werkelijkheid ironisch te laden, waardoor de op- en neergang van het leven een eigentijdse invulling krijgt. Een ietwat aparte verschijning blijft Dirk van Bastelaere (1960), die met Diep in Amerika (Amsterdam, Atlas, 1994, 54 blz.) eens te meer alle gangbare conventies en connotaties in zijn gedichten overboord gooit, om te komen tot een gegenereerde nieuwe werkelijkheid, louter gebaseerd op taal. Betekenis blijft er volkomen secundair. Wel wordt via een spel met associaties, referenties en suggesties gewerkt aan een poëzie met een nieuwe taakomschrijving: het ontmaskeren van elke bestaande orde en interpretatie. Voor een opgemerkte dichtbundel zorgde Peter Verhelst (1962), met De boom N (Amsterdam, Prometheus, 1994, 53 blz.). Tweeënzestig gedichten, een voor elke vakantiedag,kunnen naar eigen goeddunken gekozen, gelezen en beluisterd worden, niet noodzakelijk in de volgorde waarin ze door de dichter werden gesteld. Het betreft hier een uitermate hermetisch werk, geheel ten dienste van de idee dat de werkelijkheid niet eenduidig valt te structureren, dat het menselijk begrip een vals begrip blijft. Verhelst stuwt zijn woorden naar een vernieuwd verband, waarin alles mogelijk wordt en niets. De boom N werpt vruchten af die niet meteen in de gangbare categorieën van smaak, gewicht en kleur zijn onder te brengen. De auteur ontvlucht de wereld en trekt zich terug in het eigen lichaam. In de wezenloze boom, die zich vertakt en voer is voor tijd, insekt en mens, herkent zich de dichter. | |
Debuten en bevestigingenIeder jaar vallen er wel enkele opvallende nieuwe namen in onze poëzie te noteren. Wat evenwel het voorbije jaar sterk in het oog sprong, was het feit dat een aantal plusminus jongere dichters die destijds, vaak een decennium of meer geleden, gedebuteerd hadden, nu op nadrukkelijke wijze wisten te bevestigen. Voor sommigen gebeurde dat na een lange periode van stilzwijgen. Zo bijvoorbeeld was het intussen elf jaar geleden dat Wim van den Abeele (1940) nog van zich liet horen. Hij kwam terug met de bundel Ingeblikt (Leuven, P, 1993, 389 blz.), een lofzang op zijn natuurlijke en menselijke omgeving. Voor wat het eerste betreft, gaat het in hoofdzaak over Meerdaal, een uitgestrekt woud ten zuiden van Leuven. Van den Abeele heeft zich niet schuldig gemaakt aan veelzeggerij, maar heeft integendeel ruimte gelaten voor invulling en voor interpretatie door de lezer. Zo ontstaat ruimte voor het onzegbare, voor de stilte. Om te peilen naar de wezenskern van het bestaan heeft de dichter geen grootspraak nodig. Zeven jaar na Huis van gras verscheen van de hand van Maurits van Liedekerke (1945) de bundel Voeten in de aarde (Antwerpen, Contact, 1994, 61 blz.). De verzen zijn thematisch sterk verwant aan die vorige bundel. De dichter bestendigt de introspectieve zoektocht en de eigen en omliggende bestaansgrond. Door zijn innige verbondenheid ook met de aarde peilt Van Liedekerke naar de voor hem essentiële zijnservaringen: de gedichten blijven dan ook sereen en sober in hun zegging, ontdaan van alle verbale ballast, om ten voeten uit deel te kunnen zijn van de naakte, gereduceerde dichterlijke werkelijkheid. Jan Braet (1951) had maar liefst vijftien jaar nodig om een vervolg te hebben op zijn debuutbundel In de lengte van | |
[pagina 125]
| |
dagen. Zijn Zwarte zee (Gent, Poëziecentrum, 1993, 47 blz.), werd door de kritiek goed onthaald. Deze ‘zwarte zee’ staat voor een gekweld en lijdzaam bestaan, waarbij de angst en het vergankelijkheidsbesef primeren: dood, naaktheid, verval, herfst. Onderliggende gedachte in het werk is ongetwijfeld dat door pijn en lijden een gelouterd bestaan zichtbaar wordt gesteld. De dood wordt naderbij geschreven. Een debuut was er van Gie Devos (1952), met Beweeglijk wit (Gent, Poëziecentrum, 1994, 47 blz.). De auteur is ook als beeldend kunstenaar actief, en dat laat zich in zijn verzen dan ook sterk voelen: Devos hanteert een aangepast begrippenapparaat, gericht op het verwerven van een innerlijk en organisch evenwicht, wat trouwens ook weerspiegeld wordt in de structuur van de bundel. Een ander opvallend debuut was weggelegd voor Solange Janssens (1958) en haar bundel Mondschuw (Gent, Poëziecentrum, 1993, 63 blz.). De schraalheid van haar verzen suggereert een soort stilte en zwijgzaamheid: wat niet wordt gezegd, kan nooit teveel gezegd zijn. Janssens verbindt dit motief met een erotisch getinte laag en releveert de mond daarbij als symbool voor het liefdesspel. De dichteres streeft de optimale draagkracht van haar woorden na, hoewel ze beseft dat dit geenszins eenvoudig is. Ze blijft dan ook liever ‘mondschuw’. Marc Tritsmans (1959) zorgde met Onder bomen (Tielt, Lannoo, 1994, 55 blz.) nogal vlug voor een tweede bundel na zijn geslaagde debuut De wetten van de zwaartekracht (1993). Tritsmans zet zijn eertijds aangevatte exploratietocht van zijn eigen leven en omgeving verder, zich bewust van het gegeven dat alles vergankelijk is. Dit besef geeft elk levensfragment zijn maximale waarde, gekruid met een vleugje tragiek en nostalgie. De aangenaamste verrassing kwam ongetwijfeld van Bart Janssen (1959). Hij vond voor Grisailles (Tielt, Lannoo, 1994, 63 blz.) inspiratie in enkele bekende schilderijen, die ook worden opgenomen als illustraties in de bundel. De meeste zijn portretten van vrij beheerste figuren, nooit uitbundig: ze zwijgen, liggen, wachten of zijn dood. Grijs is de teneur van de bundel. Grisailles zijn trouwens schilderingen van eenzelfde kleur, bij voorkeur grijs. De gedichten vullen de beeldende werken op bevreemdende wijze aan. Met woorden tast Janssen behoedzaam de figuren af, zonder ze in te kleuren of overmatig te beschrijven. Hij laat ruimte voor het onzegbare, voor de werkelijkheid achter woord en beeld. Ook leuk was de bundel Dagmaat (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1994, 55 blz.) van Erik Heyman (1960). Tien jaar na zijn vorige bundel, maar overtuigender dan ooit. De term ‘dagmaat’ refereert aan een begrip uit het bouwbedrijf, met de bedoeling de verschillende onderdelen van het gebouw in eenduidige conventies vast te leggen. In de landbouw is een dagmaat de hoeveelheid hooiland die op een dag tijd door een man kan gemaaid worden. Voor Heyman kunnen de dagen aan gedichten worden afgemeten. Binnen de vrijblijvende dagmaat van zijn gedicht worden de tijdruimtelijke bestanddelen op hun beloop gelaten. De dichter bezielt de dingen in zijn omgeving en ervaart intens de helende inwerking van de natuur als intrinsieke tegenindicatie voor een latent verdriet dat in subtiele schakeringen in de bundel wordt geponeerd. Een opmerkelijke dichteres is, nauwelijks tweeëntwintig jaar oud, Jo Govaerts (1972), met Waar je naar zit te kijken (Leuven, Kritak, 1994, 39 blz.), inmiddels toe aan haar derde dichtbundel. Ze schrijft ontwapenende, eerlijke poëzie met omkeringen, herhalingen en opeenstapelingen, en met trapsgewijze verworven dichterlijke zekerheden. Als jongvolwassen vrouw bezingt ze de liefde, plaatst dingen in een bezield verband en formuleert intussen impliciet de overkoepelende levensvragen. Govaerts heeft in haar gedichten veel beheerste tederheid in huis, en een liefde die tegelijk droefgeestig is en verblijdt. | |
Tot slotMet de beperkingen die een jaarlijks poëzieoverzicht stelt, blijft het onmogelijk om alle waardevolle dichtbundels, dat jaar verschenen, te belichten. Mooie poëzie van Ivo Konings, Annie Reniers, Guido van Hercke, Hugo de Troyer, Lieve Desmet, Gerrit Anquinet of Geert Vermeire bleef noodgedwongen onbesproken. Opvallend waren het voorbije jaar enkele essays en bloemlezingen, die de aloude polariserende discussie tussen een ding- en een stempoëzie, het gedicht als voorwerp en het gedicht als expressie zeg maar, weer even deden oplaaien. De canon van onze dichtkunst evolueerde naar een leesbare, grotendeels toegankelijke dichtkunst met expressief-realistische allures en vaak romantisch van aard. Jonge en nieuwe namen zochten, vaak met succes, aansluiting bij deze trend. Op het experimentele front bleef het in onze poëzie dan ook vrij rustig, hoewel het voor een volledig en prismatisch uitzicht van de Vlaamse dichtkunst hoe dan ook wenselijk blijft dat ook die dichters zich blijven manifesteren.
Stefan van den Bossche
n.v.d.r.
Over de bundel Doorreis onder woorden van Stefan van den Bossche (Antwerpen, Contact, 1993, 41 blz.) schreef Dirk de Geest in Boekengids jg. 72 (1994), nr. 2, blz. 150-151: ‘Stefan van den Bossche heeft zich - sedert zijn debuutbundel Schragend de lavendelgeuren (1989) - gaandeweg ontpopt tot een intimistisch dichter. In een klassieke, gedragen vormgeving geeft de dichter uitdrukking aan zijn indrukken. Daarbij hanteert hij als basiscoördinaten de gegevens van tijd en ruimte. (...) De dichter schept zijn wereld en is zich van dat ingrijpen ook duidelijk bewust; niet toevallig hebben heel wat verzen naast een beschrijvende ook een poëticale inslag, waarbij de dichter reflecteert over zijn activiteit en de relatie daarvan tot de werkelijkheid.’ | |
[pagina 126]
| |
Alexej von Jawlensky (1864-1941)
| |
[pagina 127]
| |
Antoni Tapies
|
|