en kerkelijke overheden, ambachtslieden en kunstenaars, enz. In deze kringen werd de wijn rijkelijk geconsumeerd, het bier was eerder voor de volksmassa. Gent, met zijn veel meer op de textielproduktie geörienteerde bevolking en dus een grotere massa aan textielarbeiders, bereikte daarom nooit zo'n hoog wijnverbruik.
In Brugge was trouwens dank zij de drukke wijnhandel ook een ruim assortiment aan wijnen onmiddellijk binnen handbereik. In de 15de eeuw kwam in dat assortiment een duidelijke wijziging ten opzichte van de vorige eeuw. Een mooi beeld van de toen in zwang zijnde wijnsoorten en hun onderlinge waardering wordt geboden door een tekst betreffende het banket van de Gouden Fazant in Rijsel in 1454, door hertog Filips de Goede georganiseerd als voorspel op zijn kruistochtenavontuur. Op dit somptueuze banket werden vooral Rijnwijn en Franse wijnen geschonken, inzonderheid Poitou, Auxerre, Beaune, Gascogne; daarnaast ook Griekse muscaatwijnen als Romenie en Malvesie.
De Rijnwijn was lange tijd de hoogst gewaardeerde soort. Dit blijkt onder meer uit de rekeningen van de ‘presentwijnen’, dit zijn de tractaties aan hooggeplaatste personen die in Brugge of in Gent op het stadhuis werden ontvangen. Met Rijnwijn werden niet alleen de wijnen bedoeld die langs de flanken van de Rijn werden geteeld, maar alle wijnen die via deze machtige rivier de Lage Landen bereikten, dus ook die van de Moezel en de Elzas. De stapelplaats voor deze wijnen in de Nederlanden was Dordrecht, maar voor de verdeling over Vlaanderen werd de Rijnwijn via het Zwin op de Brugse markt aangevoerd. De Keulse en andere Hanzeatische kooplui, die in deze wijn handelden, namen hiervoor - zoals voor hun andere handelswaar - de Brugse stapel in acht.
In Vlaanderen werd nochtans meer Franse wijn gedronken, voornamelijk uit het westen van Frankrijk. In de 14de en tot het midden van de 15de eeuw was dat in de eerste plaats de wijn uit Poitou, met als uitvoerhaven La Rochelle aan de Atlantische kust. In 1331 verwierf Damme de stapel voor de wijn uit Saint-Jean d'Angély en La Rochelle, wat de stad meteen tot een van de grootste wijnmarkten uit West-Europa maakte. Vooraleer deze wijn in Brugge of elders in Vlaanderen kon aangevoerd worden, moest hij eerst in Damme op de markt gebracht en verkocht geworden zijn. De Poitou was een vrij goedkope en populaire wijn die in Vlaanderen veel bijval genoot. Halfweg de 15de eeuw kreeg de Poitouwijn in Vlaanderen sterke concurrentie van de wijn uit Gascogne. Tot dan toe werd de wijn uit deze Franse streek, die sinds 1152 een Engelse kroonbezitting was, voornamelijk naar Engeland geëxporteerd. Nadat Gascogne in 1453 terug bij Frankrijk werd aangehecht, kon de wijn vanuit Bordeaux vrij naar andere wijnverbruikende landen uitgevoerd worden, en kwam er ook meer dan vroeger in Vlaanderen aan. Deze wijn werd eveneens vrij hoog gekwalificeerd, maar haalde het toch niet bij de Beaunewijn. Deze wijnsoort uit de Bourgognestreek kwam hier sterk in trek in het zog van de Bourgondische hofhouding, die geregeld in Brugge, Rijsel, Gent en andere steden in de Nederlanden verbleef.
Zegel van het Brugse ambacht van de wijnmeters en -tappers, 1357, met afbeelding van een wijnvat en een boor voor het aanzetten van het vat. Brugge, Stadsarchief (foto: Brugge, H. Maertens).
Hertog Filips de Goede liet er geen twijfel over bestaan, blijkens volgende uitspraak in 1450: ‘la bonté et l'excellence de Beaune, réputé Seigneur des meilleurs vins de la Chrétienté’. In hofkringen werd wellicht weinig anders geschonken, maar ook op de stadhuizen en in de taveernen werd de dure Beaunewijn getapt.
De voorkeur van de Vlamingen voor de wijn uit Poitou en Gascogne had veel te maken met de handelsligging van Vlaanderen. De wijnen uit het westen van Frankrijk werden via de Atlantische Oceaan en de Noordzee aangevoerd. De wijnvaart uit West-Frankrijk heeft trouwens een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van de Noordatlantische scheepvaart en zelfs van de handelsbetrekkingen tussen de Zuideuropese en de Noordzeelanden in de late middeleeuwen. Het wijntransport over land en over de rivieren en binnenwateren was op zijn beurt van betekenis voor de wijn uit Binnen-Frankrijk die onze streken bereikte, nl. de Bourgogne- en Loirewijn en die uit Ile-de-France. Voor deze aanvoer waren echter Henegouwen en Brabant gunstiger gelegen, wat mede het relatief grotere verbruik in deze contreien verklaart. Om dezelfde reden, de kortere aanvoerroute, werden de Brabanders ook meer dan de Vlamingen aangesproken door de Rijnwijn.
Minder algemeen verspreide wijnen waren de zogenaamde zoete of hete wijnen: de sterke, likeurachtige wijnen van het Middellandse-Zeegebied. Daarbij waren wijnen uit Zuid-Frankrijk, Spanje, Portugal, Griekenland, Roemenië en Cyprus. In Brugse reglementen genoemde soorten waren ‘Muscadele’ (muscaatwijn), ‘Granaten’ (of Grenache van de Languedoc) en ‘Malvesie’ (wijn uit de Peloponesus). De reglementen waarvan sprake verboden de taveernehouders in hun kelders verschillende soorten wijn samen te leggen, wat anders tot vermenging en fraude aanleiding gaf.
Het transport van de wijnvaten en het laden en lossen ervan was een zwaar en met omzichtigheid uit te voeren werk. Pas in de zeventiende eeuw zou de wijnfles als recipiënt in gebruik genomen worden, wat meteen ook een minder snelle verzuring, dus een betere houdbaarheid en de ontwikkeling van ‘bouquet’ zou mogelijk maken. In de havensteden waar de wijn aangevoerd werd, nl. Damme en Brugge, en geleidelijk aan ook Nieuwpoort, stonden grote kranen ter beschikking voor het optillen van de wijnvaten uit de boten. De oudste van