Vlaams auteur in Bourgondië
Zeven jaar. Gedichten en brieven
Aleidis Dierick
Lieve vriendin, januari en koud. Glashelder koud. IJlte. Het licht van een duizelingwekkende klaarte. Vandaag uren gewandeld. Rondgedwaald op de Bi-Bracte. Geen mens in de half-ontgraven, Keltische nederzetting. Geen blad aan de oude, horizontaal gegroeide heilige beuken. Hier zitten de wortels van Bourgondië. In de nanoen nevel. Stemmen. Gefluister. In mij en rond mij, wie zal het zeggen. Woorden. Zinnen. Versregels. Over het dal en het meer héén, duidelijk zichtbaar, de Mont Blanc. Een miniatuur Fuji. Langs de zuidelijke helling, door de nachtdonkere dennebossen, naar huis gelopen. Toch ergens een verkeerd wildpad genomen, in het dorp beland. Vier slagen uit de toren. Larochemillay. De rots van de militairen. Het plein en de straatjes uitgestorven. Leeg. Laarzen gehoord. De geest van Julius Caesar gezien, achter het raam, schrijvend aan zijn ‘Commentarii de Bello Gallico’. Het winkeltje ‘Alimentation’ gesloten. Misschien maandag vandaag. In het kerkje de geur van vocht, kalk, oude banken. Een beetje gepraat met Jeanne d'Arc. Hoe ze hier, vér van haar zachtglooiende streek, terecht is gekomen? Ze wees naar haar banier, naar haar maliënkolder. Is het de strijd die ons wegvoert van huis? Nergens een vlam voor mijn kaars. Op de poort een briefje ‘Vanaf 1995 zal hier maandelijks een H. Mis zijn’. Tussen vier bommen de onbekende soldaat. Het deemsterde. Naar huis, vijf kilometer, eerst dalen dan klimmen. Het brugje over de vriendelijke, haastige Roche. Zo haastig, haastig, voert ze haar water het dal door naar de Alène, naar de Aron, naar de langzame, ondiepe Loire, naar Nantes, naar zee. Als ik de trein neem naar Vlaanderen loopt de spoorbaan lang naast de Loire, de okerkleurige, waarheen ook het water uit de bron in de tuin zich spoedt, meevoerend in het voorjaar de bloesems van de wilde kersebomen. Morvan. Land van water. Uit honderden bronnen welt water, onophoudelijk, moeiteloos,
vindt een spoortje, een gleuf, een bedding. Symbool. Inspiratie.
In januari het huis zichtbaar tussen de bomen, verpakt als een
Want och. Men kan overal wonen.
In een kloosterlijk pand.
Men slaapt in de witte alkoven.
Uit een lichaam van water en slib
wordt men gewichtloos geheven.
Traag wendt het de steven.
Voor eeuwen het logboek geschreven.
Het lied dat men eerder al hoorde
zucht in de krakende koorden.
Overdag vergeet men de woorden
geschenk, met de touwen van rozestruiken, wijnstokken, blauwe regen. Kalkwit en zuidwaarts gericht, naar Uchon, Beaune, Dijon. De heuvels, rij achter rij achter rij. Elke voetstap wekt muntgeur. Vanavond het gedicht afgewerkt. Ik voeg het hierbij. En de titel van de bundel ‘gezien’: Het vrijgeleide. In de bus je brief gevonden. De winterhemel, nu daghelder met sterren. Een grote oranje maan, traag westwaarts, over de bossen. Ginds ligt Nevers, slaapt, in haar glazen kist, Bernadette Soubirous. Daar vertrekt een trein naar Parijs. Uilen roepen. Langs de bosrand schimmen. Maanlicht op de loop van geweren. Maquisland. In gedichten valt alles samen; verleden, heden, toekomst. In gedichten wordt alles zichtbaar.
Lieve vriendin, juni. En heet! En groen. Alles groeit dicht, breidt zich uit, omsluit mij. Men voert hier, tegen bomen en struiken, een hopeloze strijd. Geur wolkt, adembenemend, uit hooi, rozen, lavendel. Ik schrijf. En zoek koelte. Een plek om te zitten. Tussen één meter brede, roomwitte muren, onder de balken, onder het blauw en het rood van het Franse plafond. Uit de schouw ritselt roet. Over de tegels flitsen de felgroene hagedissen. Vlinders. De heuvels grijs-blauw, los van de aarde, wazig. Alles trilt. Dag en nacht de krekels, maar ik hoor ze niet meer. Het went. Stilte. Woorden. Ik schrijf wintergedichten. (Het sneeuwt, het sneeuwt weer, drie weken, nadien vorst, vroor alles dicht, zaten we vast op de heuvel). En het is heet, te heet om een pen vast te houden. Vandaag kwam je brief. Brieven openen de poort. Afstand valt weg. Ik wandel, en lees wat iemand schreef in Vlaanderen, in Dublin, in Sydney, in een ashram in Cherrypondy. Een netwerk van liefde. Men leeft, men leest, men schrijft. 's Avonds, verweg, de sirenen. Een rookkolom uit de bossen. Op de smalle wegen de rode wagens. Uit het dorp, uit Chiddes, uit Luzy, uit Toulon-sur-Arroux, uit alle ‘Centres de brûlés’; waakzaamheid, water, hulp. Tot 's morgens brandt het bos als een toorts.
bédelden paardjes iets eetbaars
plaatsten voorzichtig de hoeven
in stofwolkjes tussen de groepen.
Ze snoven als men hen brood gaf.
Dan zag men hoe mager ze waren.
naar de langzame golf van de wind
wij konden elkaar niet behoeden
voor de woede de grofheid het leed,
- they shoot horses don't they -.