De verschillende pogingen voor 1978
Tijdens het laatste decennium van vorige eeuw was er een aanwijsbare verhoogde belangstelling voor het lokale en artistieke patrimonium. Het stadsbestuur werd in 1892 voor de eerste maal geconfronteerd met vraagstukken rond het behoud van het eigen patrimonium. Aanleiding hiertoe was de overeenkomst die afgesloten werd met de Société Archéologique de Bruxelles met betrekking tot de archeologische opgravingen die zouden uitgevoerd worden in de tumuli van Grimde. De overeenkomt gold vooral het eigendomsrecht van de eventuele vondsten. De helft der voorwerpen, eigendom van de Brusselse vereniging, worden nu nog bewaard in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. De stad verkocht op 27 september 1894 haar aandeel van het vondstmateriaal.
Het Tiense schepencollege bleek ondertussen meer interesse te hebben voor het ‘actuele’ kunstgebeuren. Burgemeester Victor Beauduin gaf in de gemeenteraad van 5 oktober 1896 te kennen dat jaarlijks kredieten zouden worden voorzien voor de aankoop van schilderijen. Als eerste werk werd een groot doek van Alfred Verwee, ‘La Saulaie’, aangekocht.
In de daarop volgende jaren werd het aanwervingsbeleid noodgedwongen bijgestuurd. Aanleiding daartoe waren de talrijke oude voorwerpen die aan het licht kwamen tijdens de graafwerken voor de aanleg van een rioleringsnet. Vandaar dat de raadsleden op 19 september 1898 hun toestemming hechtten aan het voorstel om naast een schilderijenafdeling, ook een sectie oude voorwerpen toe te voegen aan het museum. Een twaalf bladzijden tellende ‘Inventaire des objets appartenant au musée communal’ werd in 1900 gepubliceerd. Het museumbezit werd onderverdeeld in vier secties: gravures, foto's en plannen; schilderijen; oude voorwerpen; munten, penningen en medailles.
Het laaiend museumvuur doofde zeer snel. Na 1910 werden geen vermeldingen meer genoteerd van een stedelijk museum in de officiële stadsrapporten.
Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1938, werd nog in de installatieraad van 9 januari 1939 een museumcommissie samengesteld. Reeds op 4 juni van datzelfde jaar werd, vooral onder de bezieling van stadsarchivaris Jan Wauters en van schepen Edgar Rowie een ‘Folkloristisch en Oudheidkundig Museum’ geopend in de voormalige kapel van het Weeshuis. Gewijzigde museale opvattingen gaven aanleiding tot de oprichting van totaal nieuwe afdelingen in het museum: aardkunde, flora, vruchten- en moesteelt, dierkunde, industrie en heemkunde. De schilderijen, die de kern vormden van het allereerste museum, bleven in het stadhuis hangen.
Een lang leven zou dit museum niet beschoren zijn. Door bombardementen van het stedelijk gasthuis op 25 mei 1944, diende het museum in allerhaast ontruimd te worden. Het moest door de Gasthuiszusters immers in gebruik genomen worden. Op geïmproviseerde wijze werd de museuminboedel ingepakt en her en der ondergebracht in de verschillende stadsgebouwen.
De opvolger van Jan Wauters, Paul Dewalhens, kreeg in 1953 ook de zorg toegewezen over het stedelijk kunstpatrimonium. Hij noemde zichzelf ‘un conservateur sans musée’. Ondanks verschillende, goed uitgebouwde en realistische projecten, zou P. Dewalhens er nooit in slagen om zijn ‘Heemkundig Centrum van Tienen’ voor het publiek open te stellen.