Het Druivenmuseum in Overijse
Francis Cleeremans
Overijse dankt zijn naam aan de rivier die door de gemeente vloeit: de IJse. De oudste benaming, Isca, vinden we terug in de oorkonde die dagtekent van 832. Het woord Isca is van Keltische oorsprong, werd gelatiniseerd en betekent water. Andere plaatselijke waterlopen met Keltische benamingen zijn: de Lane en de IJzernelle, thans Nellebeek, naam te vergelijken met de IJzer in West-Vlaanderen, de Franse Isère en de Duitse Isar, wat allemaal water betekent.
In de naburige gemeente Hoeilaart werd in 1870 op de plaats waar de kerk staat, een votiefaltaar gevonden, opgedragen aan Keltische godinnen. We kunnen dus aannemen dat er in Overijse, misschien vanaf 400 v.C., Keltische nederzettingen aanwezig waren. Ten tijde van de Gallo-Romeinen was er al een dorpskern met enkele grote hoven (villa's), maar het centrum verliest aan belangrijkheid ten voordele van de gehuchten Tombeek en Terlanen, vermoedelijk omwille van het economisch belang van de Lane en vooral de uitstraling van Waver als belangrijk Romeins handels- en landbouwcentrum.
Dankzij hertog Otto van Lotharingen, zoon van Karel van Frankrijk, verwerft de gemeente tussen 1001 en 1005 een eerste keure, waardoor de inwoners vrijgesteld worden van het lepelrecht op de verkoop van graan op de Brusselse markt. Langs deze familietak kwam Overijse in het bezit van de hertogen van Brabant. Ten gevolge van het verblijf (11de en 12de eeuw) van deze hertogen ontstaan er een hofhouding en een omgeving van ridderlijke geslachten, die alle afhingen van de hertog. De hertogen verblijven bestendig in hun burcht 't Coninxhuys (huidig gemeentehuis), tot hun vertrek naar Tervuren. In 1234 schenkt hertog Hendrick I de poorters van Overijse hun Vrijheidskeure, met een bijzonder voorrecht voor de lakenwevers, die hun eigen werkplaats mogen bouwen.
Door deze keure worden de poorters van Overijse op gelijke voet gesteld met de poorters van Brussel, Leuven en Waver, drie van de voornaamste toenmalige Brabantse steden. Overijse wordt een bloeiende Vrijheid, een stad in wording. Een bewijs hiervan is de stichting van het Begijnhof. Die ontstonden alleen in bloeiende rijke gemeenten. De oudste vermelding van het Begijnhof van Mariëndal dateert van 1267. Het wordt als volgt geciteerd: ‘item lego beghinis de Valle Marie apud Isca XL sol’. Er blijft alleen de gotische kapel over, die in 1966 gerestaureerd werd. Vanaf de 13de eeuw tot ongeveer 1422 werd het zegel ‘Sigillum Ville de Isca’ gebruikt. Hierop komt een heilige voor met boek en staf, vermoedelijk oudste afbeelding van Sint-Martinus: links en rechts de zon en de maan, symbolen van het vrij allodiaal domein (Ville de Isca). Het zegel ‘Sigillum Oppidi de Overisscha’, Sint-Martinus te paard met klein wapenschild en klimmende leeuw, was het zegel van de Vrijheid en werd gebruikt na 1422.
De intrede van de beruchte Heren van Witthem in 1345 luidde het verval in van de eens zo bloeiende Vrijheid. In 1390 wordt het dorp vernield als wraak tegen de Witthems. In het Cijnsboek van Hendrik van Yse van 1393 worden nog drie Blyckerien vermeld, dit op het ogenblik dat de Vrijheid en de lakenhandel over hun toppunt heen zijn. De cijnzen voor wijngaarden vormen een afzonderlijk kapittel in zijn Cijnsboek. In de akten van de Overijsese Schepengriffie uit de 14de en de 15de eeuw vinden we vermeldingen van verscheidene wijngaarden ‘op de Schavei’.
Omstreeks 1500 begint de vervalperiode van de wijnbouw.
In de 16de eeuw komt in Overijse een zekere Renaissance. De dorpskom wordt herschapen in een reusachtig bouwwerf. Er wordt gewerkt aan het Sint-Hubertusgasthuis. De nieuwbouw voor de Halle wordt ontworpen door de befaamde bouwmeesters, vader en zoon Keldermans.
Het gebouw zal eigendom blijven van de heer tot 1824. Toen werd het aangekocht door de gemeente.
De Romaanse kerk, gedeeltelijk vernield in 1488, wordt vergroot en heropgebouwd in gotische stijl (laatgotisch doopvont met wapen van de Witthems uit de 16de eeuw).
Hendrik III van Witthem laat het kasteel Isque bouwen. De rechtervleugel vanaf de toren dateert nog uit die periode (16de eeuw), dit is het Witthemgedeelte.
De linkervleugel werd herbouwd; dit is het Hornegedeelte (17de eeuw). De gehele vleugel werd gesloopt in 1768, waar nu de kasteelmuur staat (verbreding van de steenweg en verplaatsing van de Kellebron).
We kennen tevens een bloeiperiode van het Humanisme met Overijses beroemdste zoon Justus Lipsius (1547-1606), filoloog en humanist, die ook vandaag de dag nog in de belangstelling van de internationale wetenschap staat.
Hij werd geboren in de onmiddellijke omgeving van het gemeentehuis in een huisje, waarvan de merkwaardige zijgevel langs de westkant kenmerken heeft van een vakwerkhuis en best kan opklimmen tot zijn geboortejaar. Vlak bij zijn geboortehuis staat het ‘steynen huys’ thans Huize Justus Lipsius, waarin de geleerde leefde en werkte en waar, vanaf 1985, de muziekacademie gevestigd is.
Naast de ingangspoort staat zijn leuze ‘Moribus antiquis’ (volgens de oude zeden). Joost Lips was secretaris van kardinaal Granvelle, geschiedschrijver van Filip II en kreeg achtereenvolgens een leerstoel aan de universiteiten van Jena, Leuven, Leiden en opnieuw Leuven.
Hij stond in de gunst van Albrecht en Isabella en werd onder hun regering erelid van de Staatsraad. Alhoewel Lipsius een Latijnse opvoeding kreeg, kan men in zijn autobiografie hier en daar Vlaamse ondergrond ontdekken. Hij stierf in Leuven in 1606 en werd begraven in de Minderbroederskerk. Zijn borstbeeld staat op het plein dat zijn naam draagt en werd ingehuldigd op de markt van Overijse in 1853.
Onder de Franse revolutie werd de Minderbroederskerk in Leuven verkocht, met de grond gelijkgemaakt en aangevuld met aarde, waarop een koestal, boven het graf van Justus Lipsius, gebouwd werd!
Bij restauratiewerken in 1868 dacht men het graf opnieuw ontdekt te hebben. De resten werden verzameld en samen met de grafsteen naar de Jezuïetenkerk gedragen. Later werden ze ingemetseld in een muur van het Lipsiuscollege. Maar men stuitte op een tweede geraamte, dat van een man met gekruiste