Het Bosmuseum in Hoeilaart
Anne Six
Zoniënwoud: een indrukwekkend bosgebied
Met zijn bladerdek van 4.383 ha op rijzighoge stammen is het Zoniënwoud zonder twijfel het mooiste beukenbos van ons land. Samen met het aangrenzende Kapucijnenbos (Tervuren) en Ter Kamerenbos (Brussel) vormt Zoniën een kostbare groene zone in het dichtbevolkte hart van België. Ingeplant aan de zuidelijke rand van de hoofdstad behoort 56% van de totale oppervlakte van het Zoniënwoud of 2.452 ha tot het Vlaamse Gewest en 38% of 1.654 ha tot de Brusselse agglomeratie. Meteen is duidelijk dat recreatie verzoenen met de ecologische functie hier een belangrijke taak is van het bosbeheer dat toevertrouwd werd aan de houtvesterij van Groenendaal.
Dit immense woud maakte oorspronkelijk deel uit van het Kolenwoud, de rijke loofboomvegetatie die in het warmere klimaat na de laatste IJstijd het toendralandschap verving en in de 1ste eeuw nog Midden-België overdekte. Sinds de eerste mens er opdook tijdens het neolithicum, nam de bevolking gestadig toe met de opeenvolgende invallen van Kelten, Nerviërs, Menapiërs, Trevieren, Morienen, en uiteindelijk de Romeinen. De ontbossingen voor landbouw en veeteelt kregen een stimulans in de Frankische periode onder impuls van de eerste religieuze ordes. Maar reeds onder Karel de Grote werden maatregelen getroffen om het bosbestand te beschermen, weliswaar vanuit de bekommernis het jachtgenot van de vorst te beveiligen. Zo kreeg in het midden van de 13de eeuw het beheer en de jurisdictie over dit gebied vorm met aan het hoofd de woudmeester. Een woudrechtbank was gevestigd in Woluwe, en vanaf 1460 ook in het Broodhuis op de Brusselse grote markt. Alle misdrijven in Zoniën gepleegd werden er berecht volgens het ‘Ceurboeck van Soniën’, omstreeks 1300 in het Middelnederlands opgesteld door de eerste woudmeester Jan Clutinc en de rentmeester Reinier Hollant. Na de Franse Revolutie werd het vervangen door het Franse Boswetboek en sinds 1854 door het Belgische Boswetboek. Verder was er ook een jachttribunaal bevoegd voor jachtzaken. Het jachtrecht in Zoniën was het voorrecht van de vorst, maar werd vaak geschonden en door het Frans bewind op het einde van de 18de eeuw afgeschaft samen met het jachttribunaal, zodat stroperij nog meer armslag kreeg.
Het Zoniënwoud is niet altijd een uitgesproken beukenbos geweest. Tot de 10de eeuw ontwikkelde zich een natuurlijk bos, dat hoofdzakelijk als eikenbos bestempeld kon worden, met plaatselijke concentraties beuk, aangevuld met een ruime waaier van begeleidende boomsoorten zoals olm, es, esdoorn, els. Toenemende ontginningen en kappingen waren oorzaak van het ontstaan van grote heidevlakten en braakgronden, totdat het Oostenrijkse Bewind radikaal besliste het bosdomein te herstellen. Landschapsarchitect Joachim Zinner liet vanaf 1736 op massale schaal beuken aanplanten, vermits deze boomsoort uitstekend gedijt op de rijke Brabantse leemgrond. Toch zal het woud in latere periodes nog aanslagen te verduren krijgen, onder Napoleon voor de bouw van zijn zeevloot, en onder Willem I als de Société Générale des Pays-Bas vanaf 1822 het domein beheert en grote oppervlaktes
Zoniënwoud
verkavelt. De redding komt er wanneer in 1843 de Belgische Staat het bos aankoopt en in 1959 als landschap beschermt bij koninklijk besluit, al bleven aanleg van autowegen en groeiende druk van het toerisme het woud nog bedreigen. Dit waardevolle homogene beukenbos schept anderzijds ook problemen: de humus verzuurt de bodem, het dichte gebladerte verhindert de vorming van struikgewas en leidt tot een intensieve betreding door wandelaars en ruiters. Uiteindelijk verarmen flora en fauna. De huidige bospolitiek is dan ook gericht op de verrijking van het Zoniënwoud door aanplant van vooral inlandse (zomer)eik (42%) en een gevarieerd aantal loofboomsoorten (31%).