De bicommunautaire instellingen
Hugo Weckx
Natuurlijk bestaan ze, de Brusselaars. Maar als men even wil diversifiëren, dan wordt het al wat moeilijker. Het onderscheid tussen Belgische en niet-Belgische Brusselaars kan vrij eenvoudig gemaakt worden: de eerste groep maakt een goede 70% van de bevolking uit, terwijl de tweede gegroeid is tot een kleine 30%. Maar wanneer het erop aankomt om de Nederlandstalige en de Franstalige Brusselaars te onderscheiden of te tellen, dan staat men voor een onmogelijke opgave. Officieel bestaan zij niet, de Nederlands- en de Franstalige Brusselaars; officieel zijn er alleen maar Brusselaars. Het grootste deel ervan praat Frans; een belangrijke minderheid spreekt Nederlands.
Wie wel officieel bestaan, zijn de instellingen, diensten en voorzieningen die zich door hun organisatie en aanbod richten naar de Vlaamse inwoners van Brussel en (verre) omgeving. Deze instellingen vallen onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap. Andere instellingen richten zich naar de Franssprekende Brusselaars en ressorteren derhalve onder de Franse Gemeenschap.
Een derde reeks instellingen en diensten - en dat is het overgrote gedeelte - richten zich naar alle Brusselaars, Nederlands- zowel als Franstalige. Dat zijn de bicommunautaire instellingen. Zij ressorteren onder de regelgeving en de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en haar uitvoerende macht, het Verenigd College.
Volledigheidshalve moet ik hier vermelden dat de bovenbedoelde instellingen zich in de sectoren van de welzijns- en gezondheidssfeer bewegen, en dus niet in de onderwijs- of de culturele wereld. De openbare instellingen, afhankelijk van Brusselse gemeenten of OCMW's, behoren per definitie, op grond van de taalwetgeving, tot de bicommunautaire sector. De privaatrechtelijke instellingen konden in 1989 vrij kiezen tussen ofwel de monocommunautaire (Vlaams of Frans) ofwel de bicommunautaire sector. Omdat deze keuze autonoom en in alle vrijheid kon gebeuren, is het onvermijdelijk dat deze keuze ook in de realiteit wordt beleefd. Dat betekent dat bijvoorbeeld de bicommunautaire instellingen in rechte en in feite ook toegankelijk moeten zijn voor de Vlamingen. Zowel inzake beheer, onthaal, verzorging als personeelsbezetting.
En wanneer de Vlaamse Gemeenschap dan een specifiek beleid inzake welzijns- en gezondheidsinstellingen voor Brussel wil voeren, dan moet zij ervan uitgaan dat alle bicommunautaire instellingen in het hoofdstedelijk gebied inderdaad op alle domeinen openstaan voor de Brusselse Vlamingen (want die zijn er, en met velen, ook al bestaan zij officieel niet...). Van dat reële bicommunautaire karakter, daarvan zou de Vlaamse Gemeenschap moeten kunnen uitgaan...
In de onderstaande tabel wordt het aantal Vlaamse, Franstalige en bicommunautaire (Bico) instellingen anno 1989 weergegeven.
|
Vlaams |
Frans |
Bico |
Totaal |
- |
Medisch-pedagogische instituten |
1 |
35 |
36 |
72 |
- |
Diensten voor gezins- en bejaardenzorg |
1 |
7 |
21 |
29 |
- |
Centra voor Maatschappelijk Werk |
1 |
7 |
14 |
22 |
- |
Prematrimoniale, matrimoniale en gezinsconsultatiecentra |
3 |
14 |
4 |
21 |
- |
Rusthuizen |
3 |
99 |
242 |
344 |
- |
Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg |
7 |
19 |
5 |
31 |
- |
Diensten voor Thuisverpleging |
1 |
0 |
9 |
10 |
- |
Ziekenhuizen |
2 |
3 |
51 |
56 |
Totaal |
absoluut relatief (in%) |
19 |
184 |
382 |
585 |
|
3,25 |
31,45 |
65,30 |
100 |
Cijfermatig ziet de toestand er voor de Vlamingen in en rond Brussel niet al te slecht uit: zij zouden in hun eigen taal terechtkunnen in tenminste 401 instellingen voor welzijns- en gezondheidszorg (de 19 Vlaamse plus de 382 bicommunautaire). Uit deze cijfers blijkt ook overduidelijk dat deze bicommunautaire instellingen onontbeerlijk zijn om de Vlamingen, veel meer nog dan de Franstaligen, aan hun trekken te laten komen inzake welzijns- en gezondheidszorg in de eigen taal. Dat is trouwens vanzelfsprekend. De bicommunautaire instellingen worden immers gesubsidieerd door de federale overheid en/of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, die op haar beurt een dotatie hiertoe ontvangt van de nationale regering.
Vermits 60% van alle belastingsgelden uit Vlaanderen afkomstig zijn, bestaat 60% van de subsidies aan de bicommunautaire instellingen uit Vlaamse gelden. Ook dit is een reden - of zou een reden moeten zijn - waarom de Vlamingen in hun eigen taal terecht moeten kunnen in al deze instellingen.
Maar daar wringt, in meerdere gevallen, het schoentje. Men moet maar eens bellen naar een bicommunautair rusthuis of ziekenhuis. De kans is reëel dat de telefonist(e) geen of onvoldoende Nederlands kent. Of men moet eens langsgaan aan het onthaal van een dergelijke instelling. De ‘Je ne comprends pas! Parlez-vous français?’-s, zijn nog lang niet uit alle vocabularia van de receptionisten geschrapt. Goed, dat zijn enkel vervelende aspecten, die terecht ergernis opwekken.
Maar wie dan als patiënt in zo'n bicommunautair ziekenhuis belandt, en er geen Nederlandstalige dokter of verplegende vindt, die is er erg aan toe. Het is in de eigen taal al zo moeilijk om over de gezondheidsperikelen te praten, om de pijn en de localisatie ervan juist te kunnen omschrijven. En als men dat dan moet doen in een vreemde taal, dan staat men eigenlijk voor een onmogelijke opgave: vanuit de sterke afhankelijkheidspositie, die de patiënt per definitie ten aanzien van een geneesheer heeft, kan hij zich geenszins exact uitdrukken in een andere taal dan de zijne. Ook voor de dokter en de verplegende moet het bijna uitgesloten zijn om de juiste