De ontvolking van de hoofdstad
Een normaal verschijnsel met een Belgisch kleurtje
Evert Lagrou
In zijn bijdrage ‘De Vlaams-Brusselse gemeenschap’ schetst Minister Weckx terecht hoe jaren onderhandelen uiteindelijk geleid hebben tot een gewaarborgde deelname van Nederlandstaligen aan het bestuur van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de negentien gemeenten. Hij eindigt zijn optimistisch verhaal evenwel met het verontrustend gegeven van het dalend aantal Nederlandstalige bewoners in de hoofdstad. Niet alleen het aantal Nederlandstaligen daalt maar ook de Franstalige Belgen wijken uit en worden opgevolgd door een inwijking van vreemdelingen. Vanuit verschillende standpunten wordt die ontvolking en de wijziging in de samenstelling van de Brusselaars betreurd.
Toch is de ontvolking van Brussel zoals die van de meeste (westerse) grootsteden een normaal verschijnsel, dat samenhangt met de toename van de welvaart na de Tweede Wereldoorlog.
De toename van het inkomen vanaf 1950 leidde tot meer consumptie en een vraag naar meer dienstverlening. Tijdens de oorlog was het concept van de verzorgingsstaat uitgewerkt, dat vanaf 1950 in praktijk werd gebracht, waardoor het aantal ambtenaren sterk toenam. Een en ander had een sterke vraag naar winkel- en kantoorruimten voor gevolg. Het autobezit was nog laag, zodat voor de nieuwe functies in het centrum van de stad, in de omgeving van de stations ruimten moesten worden vrijgemaakt. Hiervoor moesten uiteraard duizenden woningen sneuvelen. De bewoners verhuisden naar de rand. De omvorming van de stadskernen van woonmilieu tot economisch hart van een streek ging niet zonder conflicten gepaard. In Amsterdam en Parijs vormde de strijd tegen de binnenstedelijke winkels en kantoren een belangrijk - en gewelddadig - onderdeel van de populistische revolutie van mei '68. In Brussel verliep die omschakeling veel rustiger: de Noordwijk werd afgebroken zonder veel protest; de Leopoldswijk van woningen leeggemaakt en vervangen door kantoren, enz. Het protest kwam alleen van enkele buurtgroepen - terecht trouwens - maar heeft weinig effect gehad in de praktijk.
België neemt inzake ruimtelijk beleid immers een bijzondere plaats in binnen de Europese context. Sinds 1921 had het beleid inderdaad geopteerd voor het actief bevorderen van eigen woningbezit. Hieraan gekoppeld werd in een ruime rand omheen de steden een groot aanbod aan bouwgronden toegelaten en een soepel vergunningsbeleid gehanteerd. Dit geldt tot op heden. De economische crisis van 1985 heeft de uitwijking uit Brussel even afgeremd. Zodra de economie echter hernam, ging de uitzwerming van woningen (maar ook van handel en nijverheid) in een grote straal omheen Brussel onverminderd verder. De randzone won in 10 jaar 62.300 inwoners; Brussel verloor er 46.000.
Hoewel ontvolking van een hoofdstad een universeel verschijnsel is, geven twee aspecten de Brusselse demografie evenwel een typisch Belgisch kleurtje: de verfransing van de randgemeenten en het beleggingsaspect. Rond de verfransing is reeds veel onderzoek en actie gebeurd. Het beleggingsaspect is evenwel minder bekend. Veel bouwbeslissingen zijn
Brussel-Grootstad in het Communicatie-Centrum-Noord. Het ‘Manhattanplan’ van 1967 wordt in 1993 afgerond. (Opname: Sint-Lukaswerkgemeenschap, juni 1993)
immers meer ingegeven door een beleggingsoverweging dan wel door het gebruiksaspect.
Enkele cijfers mogen deze eigen Belgische woonsituatie illustreren. De bewoonbare oppervlakte van de particuliere woningen verdubbelde in Brabant tussen 1980 en 1990 (205,4 m2 in 1990) en nam in België met 23% toe (cijfers N.I.S.). Deze woonoppervlakte is naar internationale normen onvoorstelbaar groot. Ook de gemiddelde oppervlakte van een perceel bouwgrond is zeer hoog (1.290 m2 in 1991). De bewoners hebben die overvloed aan ruimte niet echt nodig, maar vinden die toch belangrijk als veilige belegging. Eén en ander hangt samen met het Belgische huisvestingsbeleid dat sinds 1921 toegespitst is op eigendomsverwerving: de fiscaliteit, economische en maatschappelijke waardering zijn erop gebaseerd. Meer dan de helft van het vermogen van de Belgen bestaat uit vastgoed. Bij een conflict tussen gebruiksvriendelijkheid (b.v. kleiner binnenstedelijk appartement voor een seniorengezin) en het beleggingsaspect (‘Ook wij kunnen een villa betalen’), wordt gekozen voor dit laatste.
Voor deze typisch Belgische woonaspiratie heeft Brussel weinig te bieden: slechts 38% van de woningen worden bewoond door eigenaars (Vlaanderen 68,3%); slechts 3,2% van de woningen zijn er vrijstaande ééngezinswoningen tegenover 66% appartementen of studio's (volkstelling 1991). Slechts de helft van de nieuwe woningen gebouwd in Brussel werd door particulieren gebouwd - in de drie andere Brabantse arrondissementen (Halle-Vilvoorde, Leuven en Nijvel) is dit meer dan 90%. Het beeld van de ideale woning dat ons jarenlang wordt ingelepeld door de reclame en Batibouw past niet in Brussel.
Niet alleen het bouwen, maar ook verkavelen en bouwgrondscheppen brengen de bewoners van de randarrondissementen veel welvaart, ook door rabiate flaminganten en groene milieuactivisten - soms in het geniep - gulzig meegepikt.
Het toeschuiven van de verloedering van Vlaams Brabant aan