De Vlaams-Brusselse gemeenschap
Een algemeen beeld
Hugo Weckx
‘La francisation de Bruxelles est irréversible’. Dat verklaarde de heer Henri Simonet, toen een vooraanstaand PSB-voorman, op 3 november 1966 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Het zag er toen allesbehalve goed uit voor de Vlaams-Brusselse gemeenschap. Het Nederlandstalig basisonderwijs in de hoofdstad verloor van jaar tot jaar meer leerlingen: het leek in een vrije, niet meer te stuiten val. Het Vlaamse verenigingsleven in het hoofdstedelijk gebied werd vooral geschraagd door de gouwbonden van Antwerpenaars, Limburgers, Oost- en Westvlamingen en de Vlaamse amateurtoneelgezelschappen en Davidsfonds- en Willemsfondsafdelingen die het lokale verenigingsleven in stand hielden.
En wat de culturele uitstraling betreft, was er de KVS en het pas ontloken Brussels Kamertoneel (BKT)...
Aan Franstalige zijde zag het er zoveel beter uit.
Enkele uitzonderingen niet te na gesproken besteedden de Brusselse gemeentebesturen hun geld en energie aan het steunen van louter Franstalige initiatieven.
Rond dat tijdstip zag het FDF het levenslicht, een fransdolle en antivlaamse politieke partij die tot diep in de jaren zeventig steeds meer aan macht en invloed zou winnen. In haar francofilie vond zij vlug steun in de MPW en de Parti Wallon waardoor, zowel op het culturele als op het economische vlak, de ‘axe Bruxelles-Wallonie’ tot stand kwam.
De verkiezingen in 1971 van de Brusselse agglomeratieraad betekenden een groot succes voor het Rassemblement Bruxellois (RB), een kartel van FDF, Franstalige liberalen en onafhankelijken onder wie vele malafide-Vlamingen: het behaalde 42 van de 83 te begeven zetels. De bona fide-Vlamingen hadden 19 verkozenen.
De situatie vandaag is grotendeels anders. Niet dat het allemaal rozegeur en maneschijn is voor de Vlaams-Brusselse gemeenschap. Maar toch...
Momenteel, na de grondwetswijziging van 1988 en de oprichting van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, kan gesteld worden dat Brussel niet meer zonder of tegen de Vlamingen kan bestuurd worden.
In het institutionele kluwen dat Brussel ogenschijnlijk is, zijn verschillende wettelijke maatregelen opgenomen die de Brusselse Vlamingen de nodige waarborgen geven.
Het klinkt misschien verwonderlijk maar de belangrijkste zou wel eens kunnen zijn dat de Vlaamse kandidaten inderdaad gegarandeerd Vlamingen zijn: onder meer een peterschap en de taal van de identiteitskaart moeten dit waarborgen.
Daarenboven is de Brusselse Hoofdstedelijke Regering quasitaalparitair samengesteld uit twee Nederlandstalige, twee Franstalige en één ‘taalloze, tweetalige Franstalige’ minister. Inzake gewestmateries kan de uitvoerende macht Brussel niet zonder of tegen de Brusselse Vlamingen besturen. Dit geldt des te meer omdat enerzijds alle ministers over gewaarborgde en gelijkwaardige bevoegdheidspakketten beschikken en omdat anderzijds de regering werkt en beslist volgens de procedure van de collegialiteit en de consensus. Dit betekent gewoon dat alle beslissingen gemeenschappelijk genomen worden en dat alle ministers het met de getroffen beslissingen eens moeten zijn.
Dezelfde regels gelden in het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC), dat de uitvoerende macht is van de zogenaamde bicommunautaire sector. Wellicht is voor de lezer(es) nu het ogenblik aangebroken om op pagina 335 de samenstelling en de bevoegdheden van de Brusselse Instellingen even te raadplegen. De GGC en de onder haar bevoegdheid ressorterende bicommunautaire instellingen zijn trouwens zo bijzonder en belangrijk, dat ik hen in een afzonderlijk artikel zal behandelen: het is immers niet altijd zo dat de macht en de zeggingskracht, waarover iemand beschikt, ook altijd even effectief en efficiënt gebruikt worden...
Waar in de uitvoerende macht de nodige waarborgen zijn ingeschreven voor de Brusselse Vlamingen, daar is dat niet per definitie waar in de samenstelling van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, die de wetgevende macht vormt inzake de gewestelijke materies en de facto ook inzake de bicommunautaire aangelegenheden.
Voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad geldt de verdedigbare stelling: één kiezer = één stem. Dit betekent automatisch dat, rekening houdend met het Belgisch kiessysteem, het aantal gekozenen op Franstalige lijsten gevoelig hoger ligt dan dat op Nederlandstalige lijsten: vandaag telt de 75-koppige Brusselse Hoofdstedelijke Raad 11 Vlaamse en 64 Franstalige leden. Goed, de wet bepaalt dat er een ‘alarmbelprocedure’ bestaat wanneer er conflicten kunnen rijzen tussen de beide grote gemeenschappen, maar...
Gezien de samenstelling van de Brusselse bevolking (30% zijn niet-Belgen, 20 à 25% zijn Nederlands- en de overige 45 à 50% zijn Franssprekende Belgen waardoor Brussel in feite een stad van minderheden geworden is), gezien de gemeenschappelijke belangen in het hoofdstedelijk gebied, gezien de uitdrukkelijke wil van de Nederlandstalige en Franstalige bewoners van het hoofdstedelijk gebied om hun stad weer bewoonbaar en leefbaar te maken zou het niet meer dan normaal zijn dat de Brusselse Vlamingen een gewaarborgd minimum aantal zetels in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad toegekend wordt. Pas dan zullen Nederlands- en Franstalige Brusselaars samen de belangen van hun gewest behoorlijk kunnen behartigen, pas dan zullen zij op voet van gelijkheid kunnen opkomen voor een leefbare toekomst van Brussel. Omdat Brussel, dat ook de hoofdstad van de Vlaamse Gemeenschap is, daar alle belang bij heeft, betekent het Sint-Michielsakkoord ook voor Brussel niet het eindpunt van de staatshervorming.
Dezelfde redenering geldt voor de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, die zich per definitie richt naar die instellingen en diensten die, hetzij om wettelijke redenen (openbare instellingen, zoals OCMW's), hetzij uit volledig vrije keuze, niet exclusief behoren tot één van de twee grote gemeenschappen in het hoofdstedelijk gebied.
Ook in de gemeenteraden en de daardoor verkozen OCMW-