overeenkomstige hoofdstukken bij Comestor en de verzen van Maerlant.
Uit die tabel blijkt dat Comestor op enkele afwijkingen na dezelfde volgorde als de Stuttgartse harmonie heeft. Waar Comestor ervan afwijkt, volgt Maerlant de Scholastica; dat is het geval voor de opdracht in de tempel en de profetie van Anna, die Comestor na het bezoek van de Drie Koningen plaatst. Comestor heeft niet de stamboom van Jezus opgenomen, Maerlant evenmin. Omdat Maerlant vooral een verhaal (geeste, historie) wil schrijven, heeft hij de twee cantica wel vermeld, maar niet vertaald: ‘Mettien maecte dar up der stad / Maria magnificat’ (21122-21123) en ‘Mettien lofdi [=loofde hij, nl. Zacharias] onsen here, / Die vader, ende maecte also wel / Benedictus dominus deus ysrahel’ (21141-21143).
Volgt Maerlant voor de opeenvolging van de verhalen het stramien van Comestor, dan blijkt toch al uit de eerste verzen van het Nieuwe Testament dat hij ook een Latijnse evangeliënharmonie heeft geraadpleegd, nl. waar hij - afwijkend van Comestor - de allegorische voorstelling van de vier evangelisten verklaart en erop wijst dat hij een harmonie wil dichten:
Dese .iiij. heren die bescreven
Ons heren predeken ende sijn leven
Si bescrevent elc sijn deel
Dat willic al te gader [=samen] gheel
In eenen boec te gadre bringhen
Also alsi van sinen dinghen
Somwile dese sprac, somwile die gone (21012-21016)
Ongeveer dezelfde formulering treft men in de prozaharmonie aan: ‘ute alle den ewangelien te rapene ende te gaderne ende ooc te gader te vougene’. Met Comestor als ‘bron’ beschikte Maerlant voor het Nieuwe Testament weliswaar over een handboek van bijbelwetenschap in harmonievorm, maar kon hij dat handboek ook gebruiken om een harmonie in de volkstaal te dichten? Het antwoord is neen en de verantwoording ervan is heel eenvoudig. Comestor schreef zijn Latijns werk uiteraard voor een publiek dat Latijn kende en dat bijgevolg ook de Latijnse tekst van de evangeliën kon lezen en begrijpen. Door het feit dat Maerlant die tekst vertaalde (‘ontbinden’ en ik kom daarop nog terug), had hij een publiek op het oog dat die taal niet begreep. Bijgevolg kon Maerlants Rijmbijbel-publiek ook niet de Latijnse evangeliën lezen. In zijn onderzoek naar de Latijnse bronnen van de Rijmbijbel formuleert Koen Goudriaan Maerlants opdracht als volgt: ‘Hoe bewerkt men een wetenschappelijk studieboek tot een episch geschiedverhaal in de trant van de Historie van Troyen of Alexanders geesten?’ M.i. liggen de zaken voor de Rijmbijbel toch iets ingewikkelder. Toen Maerlant de Alexandreïs van Gautier de Châtillon in het Diets bewerkte, leverde hij een zelfstandig werkstuk af. Maar in zijn Latijnse Historia scholastica veronderstelde Comestor al voorkennis van het evangelieverhaal, die bij Maerlants publiek of ontbrak of die hij niet wilde incalculeren. Ik illustreer dit met een voorbeeld. Hoofstuk 57 van Comestor handelt over het verhaal van de lamme (Lc 5,18-25; Mt 9,2-7 en Mc 2,3-12), die wegens plaatsgebrek door zijn begeleiders met bed en al door het tegeldak voor Jezus' voeten werd neergelaten en daarna door hem genezen. Dat hele
verhaal wordt door Comestor herleid tot twee mededelingen: dat Jezus een lamme, die door het tegeldak voor hem werd neergelaten, genas nadat hij hem zijn zonden vergaf (‘Et sanavit paralyticum ante se demissum per tegulas, primo remittens peccata ejus’) en dat Jezus, omwille van de schriftgeleerden en Farizeeën die dachten dat hij godslasterlijk sprak, de lamme gebood op te staan en zijn bed op te nemen, waarna die opstond, het bed opnam en wegging (‘Et propter Scribas, et Pharisaeos, qui putabant eum blasphemasse, dixit paralytico, ut surgeret, et tolleret lectum suum. Et surrexit, et tulit, et abiit’). Maerlant daarentegen beschrijft veel uitvoeriger die spectaculaire actie, die ik door de overeenkomstige tekst uit de Stuttgartse harmonie (hoofdstuk 64) laat volgen:
(1) Ende doe hi dar die liede lerde,
Quamen daer liede, diene sochten,
Ende eenen iuchteghen [=door jicht verlamde] met hem brochten.
(2) Mar sine mochten niewer liden [=nergens leggen]
Van den volke in ghenre siden.
(3) Boven clommen si up thuus
Ende lietene vor die voete ihesus
(4) Doe ihesus gheware ward
Hars gheloven, sprac hi tien stonden [=op dat ogenblik]:
Sone, ghelove, dine sonden
Die sijn dan vergheven di (22925-22936)
(1) Ende al dar quamen si viere [nl. de vier dragers] ende brachten enen gedragen up een dragebedde, die alle sine lede verloren hadden van den fledersine [=jicht]. (2) Ende doe si quamen toten huse dar Jhesus in was, so en mochten si den sieken niet in dat huus gebringen dor dat gedranc des volx, dat omtrent dat huus was. (3) Doe clommen si up dat huus, ende dor dat dac des huus, so lieten sine neder metten dragebedde vor Jhesum dar hi sat. (4) Ende doe Jhesus sach hare gelove, doe sprac hi toten sieken: Sone, getroste di, dine sonden sijn di vergeven.
Vergelijking van de Rijmbijbel met Comestor en de Stuttgartse harmonie maakt duidelijk dat Maerlant zijn verhaal van de genezing van die lamme, zoals het hier voorligt, niet zó kon schrijven met behulp van Comestor, wel met behulp van de vier evangeliën of een Latijnse harmonie. En dergelijke voorbeelden zijn legio, maar ik moet me beperken. Wanneer Comester in hoofdstuk 48 de bergrede behandelt (Mt 5,1-12 en Lc 6,17-23) stopt hij na de eerste zaligspreking met ‘etcetera’ om vervolgens de rest van het hoofdstuk te wijden aan de verschillen die in dit verhaal bij Mattheus en Lucas opduiken. Maerlant daarentegen verwijst voor zijn tekst alleen naar Mattheus (‘Dus scrivet mateus terre steden / Ende leerdem