| |
| |
| |
Jacob van Maerlant, toen en nu
Frits van Oostrom
In het jaar 1957 ontving de Vlaamse schooljeugd die zo gelukkig was geabonneerd te zijn op de reeks ‘Historische verhalen voor de jeugd’ als tweede aflevering van die jaargang (na Met de Belgica naar de Zuidpool) het deeltje Jacob van Maerlant, van de hand van A. de Bruyn. Overeenkomstig een beproefd recept voor het historische (jeugd)verhaal, zet het als volgt in.
‘In de zomer van het jaar 1242 stak te Damme een grote kogge van wal. Het schip was zwaar geladen en het maakte zich slechts zeer langzaam van de stenen kaaimuur los. Het groot vierhoekig zeil werd gehesen en weldra stond het bol in de koele wind, die over het Zwin waaide. De schipper schreeuwde luide bevelen naar de zwoegende bootslui. Traag schoof de kaaimuur weg en de prachtige koopmanswoningen aan de oever van het Zwin schenen achteruit te deinzen. Boven de samengetroepte huizen verhief zich stoer de ruige toren van de O.L.-Vrouwkerk, die als een machtige vinger naar de heldere hemel wees. De stad Damme schoof steeds verder weg, het
geluid van de werklui aan wal was nog slechts vaag te horen’. Uit zijn levendige verbeelding en zijn vlotte pen tovert A. de Bruyn ons een tweetal passagiers op deze kogge voor ogen: een vader, pachter van de heer van Snellegem - ‘zijn gelaat droeg de diepe groeven van de man die hard moest zwoegen om zijn gezin het nodige te kunnen bezorgen’ - en (met vrolijke blonde krullen onder een eenvoudig mutsje) diens negenjarige zoontje. De vader brengt zijn kind naar school: naar de abdij van Cisterciënzer monniken op Zuid-Beveland, waar hij de komende jaren samen met een groep van andere oblaten voor de geestelijke stand zal worden opgeleid. Natuurlijk had het meer voor de hand gelegen dat het jongetje zijn vader op het land was komen helpen; ‘doch de parochiepriester had tegen de vader gezegd: ‘Er zit stof in dat kind, hij is zeer verstandig en vroom. Laat hem monnik worden, geestelijke... 't Is een grote eer voor je en... 't is een mondje minder dat je moet vullen’. Op naar de kloosterschool derhalve, en de jongen blaakt van zin voor avontuur als hij over de reling van de kogge richting Zeeland tuurt.
‘Je hebt een flinke zoon, mijnheer, zei de schipper, die even langs kwam gewandeld. De ogen van de vader glommen van trots. Het kind glimlachte bedeesd. - Ja schipper, hij is van een oud ras, dat wel geen adellijk bloed in de aderen heeft, maar dat kan werken. - Wat ga je met hem aanvangen op dat godvergeten eiland Zuid-Beveland? - Hij moet op school, schipper, hij moet een geleerde monnik worden. - Ga je monnik of parochiepriester worden, ventje? richtte de schipper zich tot de knaap, die zich enigszins ongemakkelijk voelde bij dat gesprek tussen die grote mensen. Het kind keek naar het hoekige gezicht van zijn vader en er lag een onuitgesproken vraag in die blik. - Wel, Jacob? moedigde de vader aan. - Ik wil een dichter worden, schipper, een geleerd man, die alles zal opschrijven in grote, dikke boeken.’
| |
Portret van de artiest als jongetje
Wie ook maar enigszins heeft schoolgegaan, weet dat de hier voorgegeven jongensdroom was voorbestemd om uit te komen. Het jongetje Jacob is immers niemand minder dan de man die twee generaties later als vader der Dietse dichtren algader zou worden vereerd. In het vervolg van zijn verhaal schetst A. de Bruyn de eerste wankele schreden op diens dichterlijke pad: Jacobs degelijke scholing binnen de geleerde kloostermuren; de vriendschap die hij sluit met medescholier Martijn (afkomstig uit het vissersdorpje Maerlant op het noordelijker eiland Voorne); zijn onvrede over de dwaze verzinsels die Gautier de Châtillon in zijn Latijnse schoolepos heeft opgedist over Alexander de Grote - en de uitdaging zijdens zijn klasgenoten het zelf dan maar eens beter in het Diets te doen...
Dat laatste heeft, natuurlijk, Alexanders geesten opgeleverd, door Jacob gedicht voor jonkvrouw Gheile van Rode - een eersteling waarmee de jonge dichter alom eer in legt, behalve dat het hem op zijn geboortegrond wel kwalijk wordt genomen dat hij in een uitval over Rupelmonde Vlaamse roverijen op de
| |
| |
Op uitnodiging van de heer van Voorne gaat Jacob scheep naar Maerlant. Tekening bij het verhaal van A. de Bruyn.
Schelde jegens Hollandse schepen aan de kaak stelt. Maar het compromisloos credo van de temperamentvolle schrijver is nu eenmaal dat ‘de waarheid moet gezegd worden, en die verzwijg ik voor niemand!’ - zelfs al heeft dit tot gevolg dat Jacob zorgelijk lang op een vervolgopdracht moet wachten. Totdat dan, na een goed woordje van de zijde van Martijn in kringen van diens heer, vanuit Voorne het verzoek komt om daar koster van de kerk te Maerlant te worden.
Wederom gaat Jacob scheep in noordelijke richting. Op het kasteel te Oostvoorne krijgt hij een warm onthaal; hij zegt de burggraaf toe voor hem de geschiedenis van Artur en Merlijn en van de Graal te zullen boekstaven. Daarmee besluit De Bruyn zijn - in tweeledig opzicht - jeugdverhaal: ‘Toen Jacob de volgende dag in Maerlant terugkeerde, sloot hij zich op in zijn kamer. Hij legde fijne vellen perkament gereed, vulde de inktkoker en scherpte zijn ganzeveer. En Jacob, de koster van Maerlant, begon aan zijn boek Merlijn, opgedragen aan de heer Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland’.
| |
Jeugdverhaal en wetenschap
Zoals alle deeltjes van de reeks ‘Historische verhalen’ draagt ook deze Jacob van Maerlant op het titelblad een vrij nadrukkelijke beginselverklaring - annex - verontschuldiging: ‘De historische controle van deze verhalen en van de illustratie beperkt zich uiteraard tot het vermijden van grove vergissingen en verouderde voorstellingen betreffende feiten, personen of toestanden, waarover een wetenschappelijke traditie bestaat, zonder verder een pedagogisch-gerechtvaardigde uitwerking van de thema's te hinderen’. Allerminst een slecht beginsel voor historische jeugdverhalen - vanuit het hedendaagse (Noordnederlandse?) standpunt bezien zou men zich, eerder dan de editeurs om hun naïveteit te laken, mogen afvragen wat er is overgebleven van de warme zendingsdrift waarin een reeks als deze kortelings nog wortelde. Maar laten we het boekje niet gebruiken als een springplank voor cultuurkritiek, en onze aandacht richten op hetgeen in het citaat hierboven de ‘historische controle’ heet.
Bedoelde verificatie aan de stand van wetenschap was in het onderhavige geval, Jacob van Maerlant dus, wel allerminst een sinecure. Het was immers in de jaren vijftig dat in Vlaanderen de wetenschappelijke pennestrijd over leven en historische omgeving van de dichter Jacob van Maerlant tot een ongekende omvang en intensiteit was opgelaaid. Vooral in kringen van het tijdschrift Wetenschappelijke tijdingen, maar ook in prominente periodieken als de Handelingen van de Brugse Société d'Emulation en die van de Koninklijke Vlaamse Akademie verschenen jaarlijks een of meer beschouwingen over wat weldra ‘het Maerlant-probleem’ ging heten. Voornaamste aanstichter - het woord zij hier in positieve zin verstaan - van dit debat was de eerwaarde pater Noterdaeme, pastoor te Snellegem, die op de basis van hernieuwde studie van Maerlants dichtwerk en, vooral, het dertiende-eeuwse archiefmateriaal in vergetelheid geraakte hypotheses een nieuw leven inblies en vervolgens uitbouwde. Cruciaal was daarbij zijn duiding van het vers in de proloog van Jacobs Graal-Merlijn, waarin de dichter zich Jacob die coster van Merlant noemt. Volgens Noterdaeme ging het niet aan om, zoals gemeenlijk werd gedaan, het ‘koster’ in dat vers als een ambtsaanduiding op te vatten: het zou hier veeleer gaan om Jacobs familienaam, De Coster dus. Ook verwierp Noterdaeme de gangbare uitleg van M(a)erlant als verwijzend naar het plaatsje van die naam op het Hollands-Zeeuwse eiland Voorne; hij las het als een toponiem voor een wijk Marlant in Houtave - binnen het Brugs Ambacht dus.
Op basis van deze interpretaties ondernam pastoor Noterdaeme een complete reconstructie van het biografisch bouwwerk rondom Vlaanderens grote dichter, waarbinnen diens betrekkingen met het Brugse Snellegem (waar Noterdaeme een clericus genaamd De Coster vond) en met de ridders van Rode (wier klerk Jacob zou zijn geweest) andere hoekstenen vormden. Niet de geringste implicatie van het stelsel-Noterdaeme was verder dat Jacobs vaak vermelde (en een enkele maal betreurde) nauwe betrekkingen met het Noorden sterk naar de achtergrond verdwenen. Gegeven de Brugse wijk Marlant behoefde men de grote dichter helemaal niet te ‘verbannen’ naar het natte Voorne, terwijl zijn relaties met de adel in die streken (Albrecht van Voorne voorop) zich lieten beredeneren vanuit de connecties van zijn primaire broodheren, het geslacht van Rode.
Verdiend genoeg oogstte de stroom van publikaties waarin Noterdaeme zijn biografisch Maerlantbeeld vervatte volop belangstelling, en dienovereenkomstige waardering (tot in het Noorden toe, m.n. in de kringen rond de invloedrijke Amsterdamse hoogleraar Hellinga). Dat Noterdaeme ook in Vlaanderen weerklank kreeg, laat zich begrijpen - maar ook weerstand werd zijn deel, en nog wel van niemand minder dan de toenmalige hogepriester van de Middelnederlandse letterkunde, de Jezuïet professor Jozef van Mierlo. Het mag gerust een compliment voor diens kritische zin worden genoemd dat hij
| |
| |
- vandaag de dag zo vaak en zo gemakkelijk geridiculiseerd wegens zijn chauvinistische kijk op Vlaamse literatuurgeschiedenis - na ampele overweging stelling nam tegen een opvatting die hem vanuit die zelfde vaderlandslievendheid in eerste instantie toch als muziek in de oren moet hebben geklonken. Met de produktiviteit en scherpte waarmee hij gewoon was wetenschappelijk te discussiëren, trok de ontzagwekkende Van Mierlo tegen de bescheiden dorpspastoor te velde, en verdedigde de meer klassieke opvatting: de vader der Dietse dichtren algader was in de beginjaren van diens dichterlijke loopbaan wis en waarachtig koster van beroep geweest, en wel degelijk van een klein kerkje in het kleine Voornse Maerlant; met het riddergeslacht van Rode had hij niets uitstaande.
Toen A. de Bruyn zich aan de documentatie van zijn Maerlantboekje zette, woedde de hier geschetste controverse in de volle omvang. Zoals inmiddels duidelijk kan zijn geworden, volgde De Bruyn op hoofdlijnen Van Mierlo's spoor: aan het slot van zijn historisch jeugdverhaal komt de jonge Vlaming Jacob als koster-dichter bij Albrecht van Voorne in het plaatsje Maerlant wonen. Ook voor de keuze van de instelling waar de jongen schoolging, de Cisterciënzers van Zuid-Beveland, moet De Bruyn zich hebben laten inspireren door een publikatie van Van Mierlo (nl. uit 1946, dus van voor de tijd dat Noterdaeme ‘losbarstte’). Ironisch genoeg grijpt hij daarmee terug op een visie die Van Mierlo zelf omstreeks 1957 zou verlaten, overtuigd als deze toen geraakte van de opvatting dat Jacob school moest zijn gegaan in de kapittelschool van St. Donaas te Brugge - een opvatting die nota bene was geventileerd door... Noterdaeme!
Maar al mag dus worden vastgesteld dat de energieke pleidooien van de dorpspastoor te Snellegem over Jacob van Maerlant niet aan A. de Bruyn besteed waren - of het Noterdaeme nog bekend werd (en bezeerd heeft) dat zijn visie aan de Vlaamse schooljeugd werd onthouden, is mij niet bekend - uit andere details in zijn historisch jeugdverhaal blijkt toch dat Noterdaemes werk bij hem niet in compleet onvruchtbare aarde was gevallen. Zoals hierboven al kan zijn gebleken, heeft hij een hoeksteen uit diens bouwwerk zelfs benut: ook bij De Bruyn heeft Jacob nauwe banden met Snellegem (alwaar zijn vader, ditmaal evenwel zonder De Coster te heten, dienstman is), en verder met de ridders van Rode en meer in het bijzonder met jonkvrouw Gheile uit dit geslacht, voor wie hij - geheel conform de opvatting van Noterdaeme - zijn Alexanders geesten schrijft.
Al met al getuigt de versie die het jeugdverhaal van Jacobs jonge jaren geeft van een begrijpelijke worsteling met de eigentijdse wetenschappelijke Maerlantliteratuur, en van een sympathieke poging om behalve de autoriteit van Van Mierlo ook de nieuwe visie van Noterdaeme haar deel te geven. Het zal stellig ook uit de nood van deze compromisbehoefte zijn geweest dat De Bruyns voornaamste ‘verzinsel’ is geboren: de figuur van Jacobs vriend Martijn - blijkens de Strofische gedichten (in het jeugdboek hoogstens voor de kenner resonerend) zeker denkbaar als een vroege studievriend van Jacob, maar die De Bruyn concreet afkomstig laat zijn uit Voorne. Het is verhaaltechnisch een vernuftige vondst, al was het maar omdat het in het jeugdverhaal het aantrekkelijke thema van de schoolvriendschap binnenbrengt. Maar vooral vormt Jacobs vriendschap met Martijn als het ware de hefboom om de Vlaming, na voltooiing van zijn Alexanders geesten voor Gheile van Rode (conform Noterdaeme) toch op Voorne (en dus in het kamp Van Mierlo) te doen aankomen. En toch blijft ook deze trouvaille van de eerste orde nog juist binnen de grenzen die het waarmerk op het titelblad vermeldt: het is zeker niet aantoonbaar in strijd met de wetenschappelijke feiten, voorzover bekend.
Maar daarmee is nog niet gezegd dat De Bruyns creatieve vondst ook daadwerkelijk plausibel is - en wat dat betreft mag het ook teken aan de wand zijn dat ze nooit een echo in de officiële Maerlant-literatuur gevonden heeft. Dat Martijn uit Voorne en uit Maerlant stamde, is een volkomen slag in de lucht; voorzover de strofische gedichten al iets over hem prijsgeven en men dit biografisch zou durven extrapoleren, moet men hem in Utrecht zoeken. Gewichtiger is echter dat de scholing van de jonge Jacob in het Zeeuwse, en nog wel bij Cisterciënzers op Zuid-Beveland, uiterst twijfelachtig is: veeleer pleit alles voor een scholing in West-Vlaanderen, en dan nog eerder in een kapittelschool zoals die van St. Donaas, dan in een kloosterschool. En tenslotte kunnen de banden met Snellegem, Gheile van Rode, en de plaatsing van de Alexander in die kring maar beter worden losgelaten: daartoe heeft de discussie over Noterdaemes visie (deels na 1957 - De Bruyn valt weinig te verwijten) teveel tegenargumenten opgeleverd. Waarmee het hoog tijd wordt die gereviseerde levensloop globaal te schetsen, en niet langer te varen op De Bruyns kompas. Maar voor wij daartoe overgaan, past toch een eresaluut aan deze schrijver-voor-de-jeugd, die stellig tal van Vlaamse scholieren voor hun leven van een levend beeld van Jacob van Maerlant heeft voorzien - en dat is toch uiteindelijk waar het om gaat, en iets waar hedendaagse pedagogen en geleerden nog wel eens een voorbeeld zouden kunnen nemen. Ook daarover trouwens aanstonds nog een hartig woordje.
| |
Leven en werk in vogelvlucht
Bij alle schimmigheid en controverse rondom Maerlants levensloop, geeft het een bijna weldadig gevoel om hier te kunnen verzekeren dat diens Vlamingschap - hoezeer zelfs dááraan ook door sommigen wel eens is getwijfeld - menselijkerwijs gesproken vaststaat. Behalve enkele passages binnen Maerlants werk, is het vooral het taaleigen van het enorme oeuvre dat hieromtrent duidelijke taal spreekt. Misschien is tot op heden soms wat te gemakkelijk verondersteld dat ‘Vlaams’ in dit geval ‘Westvlaams’ betekende en in het bijzonder ‘Brugs’; ging er bij alle turbulentie rondom Maerlants biografie té sterke bekoring uit van het idee dat 's mans wieg zich in hetzelfde Damme zou hebben bevonden als diens graf? In elk geval pleit Amand Berteloot verderop in deze zelfde aflevering voor Maerlants herkomst meer zuidwestelijk
| |
| |
Passage in het unieke handschrift van Alexanders geesten (München, Bayerische Staatsbibliothek), waarin Maerlant zijn held Alexander de Grote het schildteken verleent van het Hollandse gravenhuis: de klimmende rode leeuw op goud.
van Brugge - als dat zo is, worden zijn mogelijke betrekkingen tot de abdij Ter Duinen met haar rijke boekerij eens te meer een punt van overweging.
Maar hoe dan ook: in westelijk Vlaanderen moet de grote zoon geboren zijn, en vrijwel zeker - pace A. de Bruyn - ook zijn school gegaan. Toch heeft Alexanders geesten, Maerlants eerstbewaarde werk, al connecties noordwaarts. Is het immers niet opmerkelijk dat de geboren Vlaming hier van Hollandse sympathieën blijk geeft op het stuk der Scheldetwisten, en Alexander de Grote ten tonele voert met het wapen van het Hollandse gravenhuis? Dit, gevoegd bij enkele passages in het werk die de indruk maken dat de schrijver zich geëxpatrieerd voelt, geeft alles tezamen grond aan de gedachte dat Jacob zich al in deze jaren - kort voor 1260 - op het eiland Voorne ophield. Waarschijnlijk vervulde hij er klerkachtige taken in de entourage van de machtige heren van dit eiland (en wellicht ook van hun vaderloze kind-vorst Floris V en diens voogdes Aleid van Avesnes? - dit om een voorschot te nemen op een boek-in-voorbereiding).
In intellectueel opzicht moet Jacobs overgang (door welke oorzaak ook) van Brugge naar Den Briel stellig een teruggang hebben ingehouden; hij moet zich op een uithoek hebben bevonden waar het beschikbaarheid betrof van de geleerde boeken waarnaar hij steeds met gretigheid gespeurd moet hebben. Maar toch lijkt het zijn produktiviteit niet te hebben gehinderd: hij schreef op Voorne immers in enkele jaren tijd, na Alexanders geesten, ook ridderverhalen als Torec, de Graal-Merlijn (met opdracht aan Albrecht van Voorne) en Historie van Troyen, en ook nog twee berijmde werken over stenen en dromen - twee stofcomplexen uit het magischwetenschappelijke kennisgebied die bij het dertiende-eeuwse volkstalige literatuurpubliek wel vaker favoriet blijken. Dat Maerlant met de Heimelijkheid der heimelijkheden, een vorstenleer uit aanverwante sfeer, zijn Voornse periode min of meer zou hebben afgesloten, en dat zowel dit werk als zijn vertrek te maken zouden hebben met de regeringsaanvaarding (op twaalfjarige leeftijd) van Floris V in 1266, is al herhaaldelijk verondersteld, en blijft een zeer aantrekkelijke hypothese.
In elk geval lijkt Jacob, die inmiddels als ‘van Maerlant’ door het leven ging, zich ten tijde van zijn volgend werk terug in West-Vlaanderen te bevinden - en er valt het een en ander voor te zeggen om daarbij concreet aan Damme te denken. Dat Jacob daar schepenklerk zou zijn geweest - zoals zo vaak als vaststaand feit vermeld wordt - is allesbehalve zeker (zie ook dienomtrent de bijdrage van Berteloot hierna); maar een ambtelijke functie rond het levendige bedrijf in deze havenstad ligt in de rede. Hoe dan ook is Jacob ook te Damme in betrekking blijven staan tot zijn kring van aristocratische opdrachtgevers in het Noorden: hij draagt zijn Der naturen bloeme - het eerste werk uit deze ‘tweede periode’ - op aan Nicolaas van Cats, heer van Noord-Beveland en rijzende ster in de omgeving van graaf Floris V; terwijl het laatste grote werk dat hij rond 1285 vermoedelijk in Damme schreef (en niet compleet ten einde bracht), zijn hoofdwerk - ook gemeten aan de massale verbreiding ervan - Spiegel historiael zelfs direct tot de Hollandse graaf gericht is.
Dat Maerlants Rijmbijbel, het andere hoofdwerk dat in deze Damse periode tot stand kwam (en werd voltooid in 1271), zich niet met een concrete dedicatie laat verbinden, valt bijzonder te betreuren: maar hoe dan ook moet ook in dit geval iets van een opdrachtgever in het spel zijn, en vrijwel zeker ook een beschermer uit de bovenvermelde kring, getuige de vertrouwde toon waarop de dichter aan zijn opdrachtgever refereert, jammer genoeg zonder daarbij een naam te noemen. Verder valt op dat tussen Rijmbijbel en Spiegel historiael (voor Maerlants doen tenminste! zie hierna) geruime tijd verstreek, waarin zich ‘slechts’ zijn heiligenleven van Franciscus en een (verloren) vita van de heilige Clara laten situeren - het eerste opgedragen aan de Minderbroeders te Utrecht, en het tweede stellig verbonden met verwante kringen (het jonge Clarissenklooster te Brugge?). Was er in deze jaren, door
| |
| |
Het begin van Spiegel historiael in het enige complete handschrift (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek).
welke oorzaken ook, een zekere verwijdering tussen Jacob van Maerlant en zijn vaste kring van opdrachtgevers gegroeid, en valt zijn (tijdelijke) wending naar een ander genre en een navenant ander primair publiek in dit licht te begrijpen?
In elk geval heeft hij, zoals gezegd, bij Spiegel historiael het spoor naar het milieu rond Floris V weer hervonden - al moet het oorspronkelijk in zijn bedoeling hebben gelegen om de wereldgeschiedenis in dit werk zich van de schepping af tot aan de eigen tijd te laten uitstrekken, en het niet af te breken bij de Eerste Kruistocht zoals is gebeurd. Overigens: dit moge dan als slot een noodsprong zijn geweest (waarom toch?), genoemde kruistocht vormt voor onze dichter wel een gouden tijdperk in de wereldgeschiedenis: de verovering van Jeruzalem en het heilige graf door de verenigde christenheid, en nog wel met Vlamingen in een eervolle hoofdrol! In dat opzicht loopt er een duidelijke lijn naar het korte gedicht dat Maerlant hoogstwaarschijnlijk als zijn zwanezang heeft opgeschreven: het strofische gedicht Van den lande van oversee, waarin hij fel de val van Akko (1291) hekelt, en oproept tot wraak op de vijanden van het geloof.
| |
Profiel van een oeuvre
Tot zover dit beknopte overzicht van Maerlants leven en werken; en als wij na de uitgebreide aandacht voor het schimmige leven ons nu op de - tenminste concreet grijpbare! - werken richten, dan valt om te beginnen op dat het er zoveel zijn. Dit is een open deur die niemand zal verrassen - maar beseft men wel voldoende hoe zeldzaam, en waarschijnlijk zelfs uniek het is dat wij hier van een middeleeuwse schrijver in de volkstaal zo'n reusachtig oeuvre hebben? Erkende grootheden van de middeleeuwse wereldliteratuur als Dante, Chaucer, Wolfram von Eschenbach en Chrétien de Troyes, hoe imposant en invloedrijk ze mogen zijn geweest, hebben toch niet het tiental grote werken en de ruim 230.000 verzen op het perkament gekregen die de Dietse klerk op zijn naam heeft staan. Valt er eigenlijk maar één auteur uit de europese taalgebieden van de hoge middeleeuwen te noemen die in dit opzicht Maerlants evenknie mag heten? In elk geval niet in ons taalgebied, zelfs in de verste verte niet: want ook andere grote namen uit de Middelnederlandse letterkunde zoals Jan van Boendale en Ruusbroec kunnen qua produktie nauwelijks in Maerlants schaduw staan.
Maar behalve door de omvang van zijn werk treft Maerlant ook vooral wegens de brede spreiding van zijn stof. Natuurlijk zijn daarin als twee duidelijke hoofdpijlers kennis en ethiek aanwijsbaar, met de verhalende geschiedschrijving als favoriete medium voor overdracht van een en ander. Maar via deze zoeklichten wordt een vrijwel alomvattend terrein bestreken. Geschiedenis van de Antieke oudheid, Bijbelse historie en het verhaal van West-Europa sedert de Romeinen - tot summa samengevat in Spiegel historiael, en voordien voor de meeste hoofdmomenten meer in den brede en afzonderlijk behandeld. Niet minder groot is Maerlants greep waar het de stofcomplexen van zijn kennis aangaat. Wel heeft hij zich duidelijk willen richten op het ondermaanse leven, want kosmologische beschouwingen zijn duidelijk niet zijn sterke punt. Maar van dit aardse leven worden veel dimensies uitgetekend: betreffende geneeskunde, de biologie in meer beschrijvende zin (en tot en met de stenen en de slangen), de geografie, etnografie en etymologie, en ook het recht en de (liturgische) muziek. De school van St. Donaas had hem klaarblijkelijk een brede vakkennis verschaft, en zijn talent en passie voor het vinden van de juiste bronnen deden de rest. De ons omringende literaturen kunnen uiteraard evenzeer bogen op een breed palet van dertiende-eeuwse teksten uit de sfeer van didactiekvoor-leken; het unieke van de Middelnederlandse letterkunde is dan evenwel dat zij hier vrijwel allemaal gevloeid zijn uit dezelfde pen: die van Jacob van Maerlant.
En dan is deze Maerlant ook nog eens verrassend vroeg. Dat hij op het terrein der Middelnederlandse letterkunde een aartsvaderlijke rol vervuld heeft, blijkt al genoegzaam uit de fameuze bijnaam die Jan van Boendale hem heeft gegeven, en
| |
| |
wordt door de bewaarde bronnen eclatant bevestigd. Vooral wanneer wij het terrein der ‘pure’ ridderroman verlaten, en op zoek gaan naar de Middelnederlandse teksten die behalve esthetiek ook overdracht van informatie en ethiek beogen, komen we strijk en zet bij Maerlant uit. Wat hem op dit gebied voorafgaat, is vaak letterlijk marginaal: zoals de glossen en de medische notities die in de volkstaal neergeschreven zijn in twaalfde- en dertiende-eeuwse Latijnse handschriften uit deze streken. Natuurlijk moeten we op grond hiervan niet te gemakkelijk in de misvatting vervallen dat Maerlant dus steevast de eerste was die de Lage Landen kennis schonk - veel vaker was hij ‘slechts’ de eerste die bepaalde kennis systematisch in een Dietse (rijm)tekst neerschreef. Maar de frequentie waarmee in Der naturen bloeme voor natuurverschijnselen slechts een geleerde Latijnse benaming voorhanden blijkt en (nog) geen volkstalige - een probleem waarvan ook Maerlant zelf zich, blijkens zijn proloog, maar al te zeer bewust was - laat toch duidelijk zien dat hij veelal voor zijn publiek een werkelijk nieuwe wereld moet hebben geopend.
De nieuwe wereld die Der naturen bloeme openlegt; in dit geval over de vreemde volkeren.
Het begin van Maerlants Wrake van Jerusalem, de eerste Europese vertaling van Flavius Josephus, als vervolg verbonden aan de Rijmbijbel.
En Maerlant was daarmee zelfs uitgesproken vroeg voor Europese begrippen - belangrijk om ons goed te realiseren, gemakkelijk geneigd als wij steeds zijn om (Middel) nederlandse literatuur achter de wereldliteratuur te laten aanhinken. Jacob van Maerlant was, in Der naturen bloeme, de eerste die de gezaghebbende natuurencyclopedie van Thomas van Cantimpré vertaalde in de volkstaal: de eerstvolgende vertaling, van Konrad von Megenberg in Middelhoogduits proza, dateert van 1350. Ook van Vincentius' Speculum historiale had Maerlant omstreeks 1285 de volkstalige primeur: pas in 1328 zou de eerste in het Frans verschijnen. Verder was Maerlant: de eerste die de Vita van Franciscus door Bonaventura in de volkstaal overbracht; de eerste die (met zijn Rijmbijbel) een bewerking van de Historia scolastica voltooide; en zelfs de eerste die een antieke schoolauteur als Statius vertaalde (als
| |
| |
invoeging in de Historie van Troyen) en ook de eerste vertaler van het standaardwerk van Flavius Josephus over de Romeins-Joodse oorlog (Die Wrake van Jerusalem, vervolg op de bewerking van Scolastica in Maerlants Rijmbijbel).
| |
Een fenomeen en zijn waardering
Jacob van Maerlant was, kortom, een fenomeen dat in een niet-aflatende belangstelling verdient te staan vanuit de wetenschap en het cultuurleven. Het zal daarbij van Nederlandstalige zijde moeten komen: want hoe terecht het ook zou zijn als Maerlant meer binnen het internationale onderzoek zou worden betrokken - recente standaardwerken over de volkstalige receptie van Josephus in de middeleeuwen vergeten zijn vertaling compleet te vermelden, terwijl die toch de eerste in Europa was! - ook dat kan toch alleen worden bereikt als vanuit het eigen taalgebied een scala aan geslaagde activiteiten wordt ontplooid. Natuurlijk is op dit gebied, en zowel wetenschappelijk als cultureel, al heel veel ondernomen: de bibliografie die Am. Arents in 1943 vanuit het Maerlantmuseum uitgaf, telt meer dan 1000 titels, en daar zijn er sindsdien zeker meer dan 250 bijgekomen. Maar net als het Museum zelf, lijkt ook het leven rondom Maerlant in de afgelopen periode danig te zijn ingezakt. Natuurlijk is er een actieve Gideonsbende die zich veel met Maerlant bezighoudt: aan de zijde van de wetenschap mogen in dit verband de Utrechtse hoogleraar W.P. Gerritsen en zijn Brusselse collega J.D. Janssens worden genoemd, terwijl de contribuanten aan deze aflevering van Vlaanderen zich ook niet onbetuigd hebben gelaten.
Maar toch overheerst, althans bij schrijver dezes, het gevoel dat zoveel aan Jacob van Maerlant nog helemaal niet is gedaan. Het indrukwekkendste op onderzoeksgebied zijn stellig tal van grote, veelal negentiende-eeuwse, edities van zijn werk, soms ook voorzien van inleidingen met het karakter en
Het standbeeld van het fenomeen te Damme.
de omvang van een monografie. Toch zijn ook hier nog steeds opvallende lacunes en zwakke plekken in het bouwwerk: want terwijl werken als Spiegel historiael, Sinte Franciscus leven, Heimelijkheid en Strofische gedichten zijn uitgegeven volgens een standaard die weinig te wensen over laat, is de Historie van Troyen - gemeten aan de huidige overlevering het meest-verbreide Middelnederlandse ridderverhaal! - enkel in een uitgave voorhanden die onbetrouwbaar is. Laat staan dat naast een deugdelijke uitgave Maerlants teksten steeds gedegen studies hebben gekregen. Over de Rijmbijbel bijvoorbeeld, toch een van Maerlants hoofdwerken, bestaat geen enkel boek, en kunnen de principiële artikelen op de vingers van twee handen ruimschoots worden geteld. En vorig jaar was het een eeuw geleden dat, met de omgewerkte herdruk van Te Winkels Maerlant's werken, voor het laatst een boek over het complete oeuvre verscheen - een even knap als klein boekje van Van Mierlo niet te na gesproken, maar ook dat dateert alweer uit 1946.
Gegeven deze gebrekkige behandeling van Maerlant door de kring van medioneerlandici, behoeft het niet te verbazen dat de belangstelling voor deze auteur vanuit het bredere cultuurleven mondjesmaat is. De omvang van zijn werken, en hun - toegegeven: ook niet altijd onverdiende - reputatie van geringe schoonheidswaarde doen de rest om de vader van de Dietse dichters tot de grote ongelezene te maken. Vandaag de dag is bij mijn weten geen enkele editie, noch ook studie, van Maerlants werken in de boekhandel voorradig; al helemaal niet in een vorm die voor een algemeen geïnteresseerd publiek een lage drempel heeft. Terwijl er toch aan materiaal in overvloed voorhanden is: meer dan tweehonderdduizend verzen, overgeleverd in honderden bronnen, variërend van met zweet en tranen neergeschreven simpele boekjes tot sublieme luxe-exemplaren (vgl. de bijdragen van Martine Meuwese en Jos Biemans hierachter). Trouwens: om al deze redenen verdient het initiatief om, liefst in Nederland én Vlaanderen, in 1996 tot een grote - tegelijk de eerste! - tentoonstelling van Maerlant-handschriften te komen de grootst mogelijke steun. En misschien wordt het hoog tijd dat weer eens een verre naneef van A. de Bruyn de pen oppakt? In elk geval komt deze aflevering van Vlaanderen geen dag te vroeg.
| |
Literatuur
Gemakkelijk toegankelijk en aantrekkelijk is de vertaalde bloemlezing die Peter Burger maakte uit Maerlants Der naturen bloeme, uitgegeven bij Querido (Amsterdam, 1989) in de reeks Griffioen onder de titel Het boek der natuur Nadere beschouwingen omtrent Jacob van Maerlants leven en werken vindt men in het aan Maerlant gewijde deel van Frits van Oostrom: Aanvaard dit werk Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek (Amsterdam, Prometheus, 1992)
|
|