Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 42
(1993)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Geloof en godsbeeld in het Vlaamse proza vanaf 1963
Onder de titel Maria Rosseels, De kunst van het ‘afbreeuwen’ schreef prof. Marcel Janssens in 1981 een bijzonder lezenswaardige en indringende inleiding bij het driedelige Verzameld scheppend proza van Maria Rosseels. Met ‘afbreeuwen’, het woord staat niet in Van Dale, alludeert Janssens op een uitspraak van de schrijfster in een interview met Gaston Durnez: ‘De kerk is als een schip. Het vaart de eeuwen door en onderweg blijft er allerlei aankleven. Dat moeten wij er op tijd en stond weer afbreeuwen’.Ga naar eindnoot1 Het lijkt ernaar of dit afbreeuwen, dat bij Maria Rosseels gebeurde vanuit een eerlijke bekommernis om een meer evangelisch geïnspireerd geloof, thans in een alles vernietigende spiraalbeweging is meegezogen. In het zogenaamde ‘moderne’ proza ontbreekt de religieuze en/of metafysische dimensie grotendeels. Desacralisering van de samenleving vindt dus ook zijn weerslag in de literatuur. Zo kan het dat iemand als Kristien Hemmerechts een ‘kerst’-verhaal schrijft, en het nog gepubliceerd ziet ook in een Vlaams weekblad, dat enkel wil provoceren. Zo kan het eveneens dat een auteur als Aster Berkhof, die in de jaren zeventig in zijn trilogie-kroniek van de familie De Stobbelaere afrekende met wat in zijn ogen in de jaren '30 tot '50 een negatieve Vlaamse mentaliteit kon worden genoemd (een conservatieve, op christelijke waarden gebaseerde bourgeois levenshouding), in de jaren negentig een zogenaamde comeback maakt met romans als Donnadieu (1991) en Octopus Dei (1992), waarin hij niet enkel het instituut kerk, maar even nadrukkelijk het geloof afzweert. Alsof het leven, het denken en voelen van de mens, te herleiden zouden zijn tot ééndimensionale biochemische reacties. Als er in onze moderne letteren nog mag en kan gesproken
worden van een duidelijk geformuleerde stellingname tegenover de maatschappelijke en individuele problemen, dan blijft die overwegend gebaseerd op een dergelijke of gelijkaardige ééndimensionale visie. De triomf van de wetenschap? Enkel wat zich rationeel laat verklaren, lijkt nog aanvaardbaar. Voor het mysterie, het mystieke, de
| |
Maria Rosseels: geloof als vertrouwenIn zijn reeds geciteerde inleiding op het Verzameld scheppend proza van Maria Rosseels typeert Marcel Janssens de schrijfster als volgt: ‘Zij is een exponente van die emancipatorische gezindheid binnen de Vlaamse christelijk georiënteerde intelligentsia na 1945’ (p. 9). Het geestelijke avontuur van de schrijfster krijgt in de eerste plaats gestalte in haar zgn. ‘religieuze’ romans: de Elisabeth-trilogie (Elisabeth, 1953; Ik segh adieu, 1954; en Het derde land, 1954), Ik was een christen, (1957), Dood van een non (1961), Wacht niet op de morgen (1969) en Het oordeel, of vrijdag zingt de nachtegaal (1975). Het grondmotief in de romans is volgens Janssens dit: ‘Het komt er niet zozeer op aan God verstandelijk te doorgronden, maar hem als beginsel van hoop en liefde te ervaren in de concrete existentiële praxis’ (p. 36). De geloofsproblematiek wordt bij Maria Rosseels toegespitst op de individuele zoektocht: ‘Ik ben wie ik ben, maar wie ben ik?’. Met deze wel heel concrete vraag wordt o.m. Gilles de Malle, de hoofdfiguur in Rosseels' meest geprezen roman Wacht niet op de morgen, geconfronteerd. De drang die Gilles naar Outremer drijft, is ook de drang om zijn (echte) vader te leren kennen. Deze vader-queeste wordt door de auteur opgetild tot het niveau van
André Demedts
| |
[pagina 117]
| |
de zoektocht naar de Vader die God is voor de gelovigen: ‘in geestelijke duisternis zocht ik naar de historische, levende, van theologische aankleefsels gezuiverde Jezus, die God zijn en onze Vader had genoemd’. Afbreeuwen... | |
André Demedts: geluk voor iedereenLoopt als een rode draad door het oeuvre van André Demedts het pleidooi voor menselijke waardigheid (een pleidooi voor een vorm van Geluk voor iedereen, roman uit 1981), dit sociaal engagement wordt in een aantal priesterromans verbonden met een metafysische dimensie. De romans In Uw handen (1954), De levenden en de doden (1959), Nog lange tijd (1961) en Alleen door vuur (1965) vallen slechts gedeeltelijk binnen het tijdsbestek van de hier besproken periode. In zijn monumentale studie over leven en werk van André DemedtsGa naar eindnoot3 vat Rudolf van de Perre de geloofsproblematiek zoals die in de romans aanwezig wordt gesteld, als volgt samen: ‘De priesterfiguren in deze romans antwoorden op de vragen die leven en geloof stellen met de toepassing van het gebed van de naastenliefde, tot in het extreme geval zelfs met het offer van hun eigen leven. (...) Zelfs in de meest “ontmoedigde” van allen, pastoor Bogaerts (het hoofdpersonage in In Uw handen - j.v.h.), leeft de gedachte dat juist de onvolkomenheid en zwakheid van de mens het bestaan van een God oproepen, om ons uit deze wereld te verlossen en ons naar een andere vorm van volmaaktheid op te voeren’ (p. 283). En in zijn besluitvorming noteert Van de Perre: ‘De vraag kan gesteld worden of er in ons taalgebied één auteur is, waarvan de geloofsinhoud zo duidelijk is omschreven en die zoveel diepzinnige gedachten over God en geloven heeft neergeschreven en geformuleerd’ (p. 419). Net als bij Maria Rosseels (‘een God die ik kan begrijpen, is God niet’ - uit Wacht niet op de morgen) sluit geloven voor Demedts de twijfel niet uit. Steeds is hij, zoals hij het schrijft in zijn autobiografie De dag voor gisteren (1966) een ‘bescheiden zoeker’ gebleven. | |
Het menselijk tekort: Veulemans en Van de LindeNaast André Demedts hebben nog een niet onbelangrijk aantal schrijvers de priester centraal gesteld in hun romans. Ook hier staat vaak de twijfel voorop. Over zijn talrijke historische romans verklaarde Armand Boni (1909-1991): ‘Mijn aard, mijn karakter, mijn aanleg en mijn gerichtheid brachten mij tot de historische roman, waarin ik de tussen genade en zonde, werkelijkheid en mystiek, geloof en rede, heen en weer geslingerde mens van de Middeleeuwen, Renaissance en Reformatie kan oproepen en gestalte geven, als een mij vertrouwde medemens. Als een afspiegeling van mezelf soms...’.Ga naar eindnoot4 Net als Boni zocht ook Jaak Stervelynck zijn inspiratie in het verleden: in De dagen van Hondschoote (1979), voor mij nog steeds zijn beste roman, vertelt een bejaarde priester ‘zijn’ verhaal van de woelige zestiende eeuw met de strijd tussen katholieken en protestanten. Stervelynck veroordeelt elke vorm van sektarisme, een thema dat hij in romans als Wat ik gevreesd heb (1983) en De zilveren madonna (1989) verder zal uitwerken. In zijn Sybillie van Gaege-trilogie De uiterste hoeksteen (1985) wekt Valère Depauw een stuk middeleeuwse geschiedenis tot leven. Sybillie van Gaege stamde uit een adellijk Henegouws geslacht uit de dertiende eeuw. Met Hadewych, ‘vagante in geest en daad’, Lutgardis, de onthechte en Sibyllie, de hoogadellijke, heeft Depauw drie figuren getekend die een blijvende plaats verdienen in onze letteren. De trilogie is méér dan een geschiedenis van de vroomheid, zij is evenzeer een momentopname van de tweespalt die de mens in latere tijden, de onze bijv., zal verscheuren: die tussen overgave en deemoed aan de ene kant, de drang tot zelfbevestiging aan de andere zijde. Ach, mijn dal (1981) van Jan Veulemans schetst de problemen van een Vlaamse priester in een klein Vogezendorp. ‘Ik voel en denk vooral religieus’, zegt Veulemans, ‘Het centrale begrip in de religie is voor mij wel niet kerk, maar mysterie. Het voorrecht van de gelovige ligt m.i. niet in de zekerheid van het latere paradijs, maar in de ruimte die hij openlaat voor het mysterie’.Ga naar eindnoot5 De priester uit Ach, mijn dal staat tussen deze zekerheden (hij poogt zijn werk te meten in kwantitatieve termen) en het onvatbare (in zijn geest wil hij verder reiken dan het louter waarneembare). Even opmerkelijke priesterfiguren werden getekend door Aster Berkhof (zijn hoofdfiguur uit Dagboek van een missionaris uit 1962 raakt verstrikt in de twijfels en de spanningen tussen Hindoes, Moslims en christenen), Raf van de Linde (zijn dubbelroman Het verborgen leven van Gillis Goedhals uit 1986 is een synthese van zijn hele oeuvre: de priester Goedhals vertoeft heel zijn leven in het twijfelgebied dat ligt tussen plicht en geweten) en Ward Ruyslinck (padre Gustavo, alias pater Gustaaf van Regenmortel, uit De Heksenkring, 1977, kiest als Derde Wereld-priester voor een directe vorm van sociaal engagement). | |
[pagina 118]
| |
‘Zie hoe ik mijn schoeisel bind / met het wonder van de stilte’ (Erik van Ruysbeek)Religie confronteert de mens met het onzegbare, het buitenrationele. Erik van Ruysbeek en Claude van de Berge verwoorden in hun poëzie en hun proza de aan tijd en ruimte onttrokken ervaring van het bovenzinnelijke. Daarmee stellen zij zich ook buitengewoon kwetsbaar op. Veel medestanders hebben zij niet op hun kruistocht tegen het opgefokte gevoel van eigenliefde dat sommigen schaamteloos blijven belijden. In zijn roman De Gordiaanse knoop (1991) weerlegt Van Ruysbeek het odium van wereldvreemdheid dat op de mystieke levensinstelling weegt: ‘Over mensen die bezocht worden door zulke “spirituele” neigingen als met hem het geval was, en die men zelfs, het woord mag hier nu wel gebruikt worden, mystieke neigingen kan noemen, wordt meestal aangesproken en verteld alsof ze ongehuwd waren en tot de uitzonderingen behoren.’ Het oeuvre van Van Ruysbeek, in 1990 nog bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies, is één lange zoektocht naar het ideaal van verdieping dat zin moet geven aan het bestaan. In zijn geestelijke Bildung ontwikkelde Van Ruysbeek, mede door het contact met de oosterse metafysiek, een kosmologisch wereldbeeld dat de eenheid van alle dingen voorstaat. Deze visie convergeert in het kernwoord ‘ongrond’, dat hij in de reeds geciteerde roman als volgt omschrijft: ‘Alles beleefde hij nu anders, want alles was deze ongrondelijke werkelijkheid, alles was ongrond, kwam uit ongrond, zou in ongrond weer verdwijnen en uit ongrond weer herboren worden. (...) eens zou de eenheidswerkelijkheid, die bij gebrek aan beters nog ongrond noemde, alleen in het bewustzijn en de ervaring overschieten.’ In het Anaforisch essay, waarmee Claude van de Berge zijn dichtbundel De zang van de maskers (1988) afrondt, lezen wij: ‘Poëzie is niet de verdubbeling van de werkelijkheid, maar de overstijging van de alledaagse wereld en de verwerkelijking van de onzichtbare, geheime of hogere werkelijkheid.’ Ook in zijn proza-teksten, die formeel en in de afwijzing van het louter verhalende heel dicht bij de poëtische verwoording staan, geeft Van de Berge gestalte aan een gefluisterd schoonheidsverlangen. In het kernwoord ‘schoonheid’ ligt de visie van Van de Berge vervat: schoonheid raakt aan het goddelijke, incarneert in het tijdelijke het on- en boventijdelijke, het Godsbegrip uiteindelijk. De Kaïlas-cyclus, die bestaat uit drie romans en twee dichtbundels en die momenteel als een sluitstuk in het oeuvre fungeert, is geïnspireerd op de sjamanistische zijnsleer, waarin de ont-wording, de bevrijding van wat de mens aan zijn aardse bestaan bindt, centraal staat. Van de Berges teksten zijn hymnisch, ze begeleiden de mens op zijn tocht naar het mysterie. Wat mij nog het meest treft bij Van de Berge: het blijde karakter van zijn geschriften. Voor het negatieve is in zijn (denk-)wereld geen plaats. Opbouw dus in de plaats van het zoveel makkelijker en gratuiter afbreken. |
|