Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 42
(1993)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
De religieuze aanwezigheid in de Vlaamse poëzie na 1963
| |
Rijke nabloeiVan de dichters die reeds (geruime tijd) vóór 1940 debuteerden, kenden er nog enkele een grotere of kleinere nabloei na 1963. De opmerkelijkste onder hen is Gery Helderenberg (1891-1979), de priester-dichter, die pas na zijn 60ste levensjaar zijn beste werk schreef. In zijn levensavond gaf hij nog een tiental bundels uit, waarvan een ruime keuze werd opgenomen in de Verzamelde gedichten (1979), samengesteld en ingeleid door Piet Thomas. De poëzie van Helderenberg beweegt zich in feite buiten het reële klimaat en de geestesstromingen van onze tijd. Helderenberg is echter de maker van een afgerond poëtisch wereldbeeld, waarin al het geschapene afhankelijk is van de Schepper. Zijn gedichten bevatten geen directe belijdenis en vormen niet de lyrische neerslag van zijn ervaringen, zoals dat bijvoorbeeld bij Guido Gezelle het geval was, omdat ze in hun beeldvorming rechtstreeks verbonden zijn met de objectieve betekeniswaarde van de phenomena, die hem onthuld wordt door zijn ontzagwekkende eruditie. Deze steunt op zijn omgang met en kennis van de Bijbel, op de rijkdom van de liturgie, maar ook op de lectuur van theologische geschriften (van exegeten en kerkvaders), wetenschappelijke en encyclopedische werken en op een ruime cultuur. Gery Helderenberg is in ons taalgebied één van de belangrijkste hedendaagse religieuze dichters. In 1975 werd hem de driejaarlijkse staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan toegekend. Nog enkele andere dichters uit de oudere generaties bleven na 1963 creatief. De poëzie van Pieter Geert Buckinx (1903-1987) evolueerde reeds vroeg in de richting van een religieus spiritualisme. In zijn laatste bundels Blijdschap is een boom (1967) en Bijna aan de grens (1975) wordt de problematiek van het ouder worden en de onafwendbare dood steeds duidelijker geplaatst tegen de achtergrond van een eeuwigheidsperspectief: de dood als overgang naar een ander leven, de dood als wedergeboorte. René Verbeeck (1904-1979) schreef aanvankelijk vitalistische liefdespoëzie, waarin de erotische verrukking overschaduwd werd door het besef van de vergankelijkheid. Na een periode van langdurig zwijgen, kende hij een tweede bloei, uitgerekend na 1963, met nog een vijftal hoogstaande bundels rond dezelfde thematiek. De realiteit van de naderende dood, van het verval, wordt nu echter doorstraald door de transcenderende, duurzame krachten van de liefde. Verbeeck ziet de liefde als een entiteit van lichaam en geest, die ze boven de vergankelijkheid uittilt. Ook André Demedts (1906-1992) kende nog een late dichterlijke nabloei. Zijn poëzie, opgenomen in Verzamelde gedichten (1976), in De Jaargetijden (1979) en Na jaar en dag (1986), is minder zwaarmoedig dan zijn vooroorlogse poëzie, omdat hij geleerd heeft het leven in deemoed te aanvaarden, zoals het is en het hoofd te buigen voor het raadsel Gods, dat hij nog steeds bevraagt. De natuurlyriek, die nu ruimer aan bod komt, richt de blik trouwens naar boven. De kleine dingen openbaren iets van het eeuwige mysterie achter de werkelijkheid. Hij is ervan overtuigd dat, zoals in de natuur, op de winter van het leven een eeuwige lente volgt. Buckinx en Verbeeck ontvingen de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie, respectievelijk in 1983 en 1973, Demedts de staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan in 1991. De verstilde dichter Renaat de Vos (1907-1980), die pas na zijn 40ste debuteerde, schreef eveneens na 1963 zijn beste werk, over een viertal bundels verspreid. Zijn elegisch getinte poëzie, die de grote thema's van het leven aanraakt, is gevoed door een diep geloof en een verfijnd schoonheidsgevoel. De zin voor het mysterie, dat hij aanwezig weet, verheldert dit bestaan. Uit het late(re) werk van enkele andere generatiegenoten spreekt verder de gelovige of christelijke levensvisie, die het van bij het begin heeft gekenmerkt. Dit is onder meer het geval met Albe (1902-1973), Karel Vertommen (1907-1991), Gabriëlle Demedts (1909), J.L. de Belder (1912-1981) en Bert Peleman (1915), die ieder op hun wijze aan de spirituele waarden, die het bestaan zinvol maken, gestalte hebben gegeven. Een andere vaststelling is dat er ook niet orthodox-gelovige dichters of agnostici zijn die, los van de heersende (literaire) mode, duidelijk zoeken naar een zingeving in spirituele richting. Een treffend voorbeeld is de dichter en toneelschrijver Herwig Hensen (1917-1988), die zijn omvangrijke produktie, reeds vóór de oorlog begonnen, voortzet tot aan zijn dood. Aanvankelijk was hij beïnvloed door Nietzsche, later door | |
[pagina 113]
| |
Heidegger. Zijn hang naar zelfondervraging en -exploratie brengt hem bij de problematiek van de dood en de zinloosheid van het bestaan. Een zin geven aan de dood is voor deze agnosticus een zin geven aan het leven. Hij zoekt hem in de liefde en in de creatieve daad, het woord, de poging om orde te scheppen in de chaos. Bij weinig dichters in Vlaanderen komt zo vaak het begrip ‘God’ voor, vooral in de poëzie die hij na 1963 schreef. God niet in de dogmatische betekenis van het woord, maar wel als metafoor voor datgene dat een uitweg voor een laatste zingeving openlaat. Even boeiend is de zoektocht van de dichter en essayist Erik van Ruysbeek (1915) die eveneens een niet aflatende produktiviteit aan de dag legt. Na een existentialistische periode vormt Van de Aarde die ook Hemel is (1963) het vertrekpunt van een hele reeks bundels die zijn evolutie als ‘kosmologisch’ dichter bevestigen. Aangetrokken door de Griekse natuurfilosofen, de oosterse mystiek en later de esoteriek van het christendom, ontwikkelt Van Ruysbeek een visie op en een inzicht in de kosmos, die hij ziet als een geordend geheel. Hij droomt van een nieuwe wereldorde, van een Al-zijn, een harmonisch eenheidsbeeld van al het geschapene. Zijn werk (ook essays en romans) biedt een rechtstreeks antwoord op het nihilisme en materialisme, die de wortels zelf van onze beschaving ondergraven. | |
De gouden jarenHet zwaartepunt van de poëzie in Vlaanderen, die nog oog heeft voor religieuze en spirituele waarden, ligt bij de generatie die mede het literaire klimaat in de eerste naoorlogse jarenbeheerste en waarvan het ‘triumviraat’ Van Wilderode, De Haes en Van Herreweghen onbetwistbaar de belangrijkste vertegenwoordigers zijn. Om de chaotische nasleep van de oorlog te verwerken, legden zij de nadruk opnieuw op spirituele waarden en plaatsten een ethische bekommernis voorop. Hoewel ze meestal samen vermeld worden als ‘neo-classici’ was er van groepsvorming geen sprake en bouwden ze een zeer persoonlijk en betekenisvol dichterschap uit. Anton van Wilderode (1918) die aanvankelijk elegisch-dromerige verzen schreef, gedragen door een romantisch eenzaamheidsgevoel, heeft zich van dit gevoelsindividualisme bevrijd door zijn individuele situatie te verruimen tot de identificatie met de hedendaagse mens, die zich doorheen een beschavingscrisis worstelt. De redding vond hij in de synthese van het geestelijk erfgoed van het oude Hellas met dat van het christendom. Later zag hij zijn menselijke opgave in een zich inschakelen in dienstbaar verband. Zijn tweede bloei, die aan zijn dichterschap zijn volle betekenis geeft, is er pas gekomen in de laatste twee decennia, met de ‘grote’ bundels Dorp zonder ouders (1978), De overoever (1981) en De vlinderboom (1988), die zijn thematiek steeds meer in spiritualistische zin ombuigen en richten op het leven aan de overzijde van dit bestaan. Het spanningsveld dat zijn poëzie op menig vlak tekent (o.a. droom/daad, ideële wereld / dagelijkse realiteit) vindt zijn voedingsbodem in een religieuze grondhouding, omdat Van Wilderode van bij het begin heeft ervaren dat het leven niet beperkt is door aardse grenzen en de definitieve bestemming van de mens op de ‘overoever’ ligt. Nog recent vulde hij dit inzicht aan met de magistrale en omvangrijke bundel (240 gedichten!) Apostel na de Twaalf (1992). Uitgangspunt | |
[pagina 114]
| |
is het levensverhaal van de apostel Paulus, dat de dichter figuurlijk én letterlijk op de voet volgt en hem voldoende herkenning biedt om zijn visie op het bestaan, op het mysterie van leven en dood, mede via de mond van de apostel te verwoorden. Anton van Wilderode is een van de meest gelezen en meest populaire dichters in Vlaanderen. Zijn werk kreeg ook officiële erkenning en werd onder meer bekroond met de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie (1980) en de staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan (1988). Jos de Haes (1920-1974), die eerder karig publiceerde, gaf in 1964 nog de bundel Azuren holte uit, het sluitstuk van een mede door de evolutiemystiek van Teilhard de Chardin beïnvloed wereldbeeld. Grondervaring bij De Haes is de degradatie van alle leven tot stof. Op dramatisch-tragische wijze ondergaat de mens deze vernietiging als een slachtoffer, vol zelfkwelling, angst en schuld, doch uiteindelijk is in hem de hoop op de vervulling van een heilsverwachting aanwezig. Hubert van Herreweghen (1920) is in de eerste naoorlogse periode wellicht de meest uitgesproken religieuze dichter in Vlaanderen, die ook zuiver godsdienstige thema's aansnijdt. Zijn thematiek wordt beheerst door de obsessie van de erfzondelijke schuld, door het spanningsveld tussen goed en kwaad, natuur en geest, aardse gebondenheid en drang naar metafysische bevrijding. In zijn werk is een sterk geloof aanwezig in de werking van de genade en de hoop op een mogelijke herovering van de ‘tuin van Eden’. In de bundels die na Verzamelde gedichten (1977) verschenen is het klimaat minder dramatisch geladen en legt Van Herreweghen zich meer toe op het bevrijdende taalspel, zonder nochtans de zin voor het metafysische uit het oog te verliezen. Zowel het werk van
Erik van Ruysbeeck
Gery Florizoone
De Haes als van Van Herreweghen wordt in hoge mate gewaardeerd. Beiden ontvingen de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie, respectievelijk in 1964 en 1961. In hun spoor zijn nog enkele andere dichters in deze bijdrage te vermelden. In de poëzie van Lieven Rens (1925-1983) speelt naast de sacrale behandeling van de liefde, de cultuurhistorische betrokkenheid een belangrijke rol. Magie en mythe uit oude culturen worden geïntegreerd in zijn westerschristelijke levensvisie. Later vertrekt hij van een directer aardse realiteit (De hemel op aarde, 1968; Op gouden grond, 1971), die toch steeds verwijst naar een transcendente werkelijkheid. Zijn laatste bundels evolueren in de richting van een moderne woordpoëzie, met behoud evenwel van de oorspronkelijke ideeënrijkdom. Meer gericht op de actualiteit van het heden, maar tevens peilend naar de metafysische zin van het bestaan, is de poëzie van Jan Veulemans (1928). Met een positieve instelling behandelt hij in een reeks bundels de klassieke problemen van leven, liefde en dood. Zijn poëzie is bovendien gekenmerkt door een uitgesproken verlangen naar vrede en naar de stilte waarin een religieus gedicht kan gedijen, onder meer in Nu en eeuwig (1982), Want ik zeg stilte (1987). Minder in het oog springend zijn de meer ‘bescheiden’ namen van dichters die ook na 1963 in hun poëzie nog aandacht voor en bekommernis om religieuze waarden vertonen of waarvan het werk de stempel draagt van een christelijke levensvisie. Onder hen: Albert de Vos (1920), Adriaan Magerman (1922), Maurits van Vossole (1924), Amedee Suenaert (1925), Johan van Mechelen (1925) en vooral Fernand Florizoone (1925), die van deze dichters het meest produktief gebleven is. Dit om
Een gedenkboek n.a.v. de 100ste verjaardag van de geboorte van Gery Helderenberg, samengesteld door Piet Thomas. Dirk Martenscomité, Aalst 1991.
| |
[pagina 115]
| |
aan te stippen dat het religieuze element bij dichters uit de vorige generaties wel eens sterker aanwezig was en is dan op het eerste gezicht wordt vermoed. | |
En daarna?Parallel met de eerste jaren na het Tweede Vatikaanse Concilie ontwikkelde zich de consumptiemaatschappij, die het leefpatroon ingrijpend veranderd heeft. De materiële mogelijkheden slorpten de mens in zelfgenoegzaamheid op en lieten minder ruimte voor existentiële bekommernis of metafysische nood. Anderzijds is er ook het doorbreken van taboes en een grondige wijziging in de seksuele moraal. Als de euforie van de welvaartsjaren voorbij is en de economische crisis de jongere generaties in onzekerheid achterlaat, worden tegelijk een aantal zekerheden in vraag gesteld. De verscheidenheid van de aangeboden waardenschaal komt vaak neer op het verwerpen van traditionele, met de kerk verbonden waarden, onder meer: gezag, huwelijk, gezin. Dit alles en ook de resultaten van de technologische vooruitgang met de daaraan verbonden ethische consequenties, hebben de jongere generaties op korte tijd van kerk en geloof vervreemd. De aandacht voor het religieuze ligt verder af dan ooit. Slechts sporadisch is er nog een dichter of zijn er gedichten met een spirituele thematiek. Het zijn meestal eenlingen, nog geestelijk gevormd in de preconciliaire tijd. De priester-dichter Gery Florizoone (1923-1986) debuteerde pas na zijn 50ste in de late jaren zeventig. In het decennium dat hem nog restte, schreef hij een heel oeuvre samen (Verzamelde gedichten, 1986), dat getuigt van een onuitgesproken spirituele reikwijdte. Niet alleen beeldt het de moeilijke opgave en situatie uit van de priester in een veranderde tijd, maar heel het natuurgebeuren, waarvan zijn poëzie in de eerste plaats doordrongen is, openbaart op immanente wijze het bestaan van een transcendente werkelijkheid. Deze geeft aan het geschapene een betekenis in religieus-kosmisch verband. Ook het werk van een ander priester-dichter José de Poortere (1935) heeft een religieuze inslag. Los van de heersende stromingen concentreert het zich op de kern van de menselijke existentie, in het perspectief van een metafysische bestemming.Ga naar eindnoot(1) Minder expliciet, maar toch ook met aandacht voor spirituele waarden is het werk van Anne Dellart (1936), Christina Guirlande (1938) en Jo Gisekin (1942). De poëzie van de jong gestorven Fred de Swert (1945-1977) heeft een duidelijker metafysisch karakter in zijn zoektocht naar de ‘kosmische’ mens, terwijl Aleidis Dierick (1932), die evenals Gery Florizoone op latere lijftijd in de jaren zeventig debuteert, geleidelijk geloof en kerk kritisch gaat bevragen. Ze houdt tevens een sterk pleidooi voor de vrouwelijke bewustwording. Voor het overige is, wat belang heeft voor dit onderwerp, tijdens het laatste decennium, nagenoeg geheel afwezig. Slechts bij uitzondering verschijnt nog een bundel als Catacomben (1991) van Patrick Lateur (1949), die een tocht doorheen de vroegchristelijke begraafplaatsen te Rome als uitgangspunt neemt voor een symbolische tocht naar de bronnen en de essentie van het christendom. Positief zou het feit kunnen zijn dat ook het materialisme geen échte bevrediging biedt. Sommigen zoeken naar een alternatief buiten het traditionele geloof. De poëzie van de zeer produktieve Annie Reniers (1941) heeft een filosofisch karakter en vormt in feite de neerslag van een onophoudelijke dialoog met het bestaan en de dingen, met ‘de andere in en buiten ons’. Zoals Hensen, eerst door Nietzsche en later door Heidegger beïnvloed, beeldt ze de spanning uit tussen nabijheid en verte en poogt ze vanuit de chaos van het leven het Zijn zichtbaar te maken. Door de plaatsbepaling van de mens in het kosmische geheel brengt ze meteen ook de verlorenheid en gelatenheid van het hedendaagse individu aan het licht. Sinds enkele jaren publiceert de prozaschrijver Claude van de Berge (1945) ook gedichten, die hij omschrijft als ‘lichtgeschriften’ of de ‘uitbeelding van een oneindigheidsbeleving’. Zijn poëzie (De zang van de maskers, 1988; De mens in de ster, 1991) vindt haar voedingsbodem in het sjamanisme en vertoont verwantschap met de tijdeloze kosmische poëzie uit andere culturen. Zijn hymnische taalzangen roepen ontgrenzing en verte op, waarbinnen het woord tot teken van universele liefde kan openbloeien en de beleving van het kosmische mysterie mogelijk wordt. Een aantal jongeren zoeken hun heil in een verfijnd en naar decadentie neigend estheticisme, anderen vluchten weg in vormen van nieuw-romantiek, waarin de (zelfgekozen) dood een aantrekkingspool vormt. (In de jaren zeventig was de jong gestorven Jotie T'Hooft een idool!). De jongste generatie vindt verweer in cynische afstandelijkheid en een doorgedreven intellectualisme. Een lichtpunt, hoe flauw het schijnsel ook moge zijn, is de herhaaldelijk opduikende thematiek van de leegte en de behoefte aan een zinvolle vulling ervan. Een proces van ontlediging gaat een nieuwe volheid vooraf. Alleen blijft alsnog de vraag op welke waarden de inhoud ervan gericht zal worden. |
|