| |
| |
| |
Liturgische muziek in Vlaanderen na het Tweede Vaticaans Concilie
Luk Vanlanduyt
De grote veranderingen die de liturgische muziek - wij beperken ons hier vooral tot de vocale muziek - in Vlaanderen ondergaan heeft, worden pas duidelijk als men de situatie van na Vaticanum II vergelijkt met die van vóór het Vaticaans concilie. Vandaar dat hier eerst de voorgeschiedenis geschetst wordt. Een voorgeschiedenis in drie stappen.
| |
Voorgeschiedenis I: de gregoriaanse restauratie in de 19de eeuw (1860-1903)
De liturgische muziek heeft sinds de helft van de 19de eeuw een hele omwenteling doorgemaakt: de algemeen verspreide basis voor het gregoriaans, de Medicaea-uitgave van 1614, werd grondig betwist wat tot een nieuwe studie van het gregoriaans en de kerkmuziek in het algemeen leidde. Solesmes, Regensburg en Mechelen werden plaatsen van grondig onderzoek.
Een typische bladzijde uit bundels van voor 1950: geestelijke en devotionele liederen met een soms bijzonder ‘plastische’ tekst. Deze liederen waren bedoeld voor momenten (bijv. het H. Lof) buiten de eigenlijke eucharistieviering. (blz. uit het Vlaams Hossana dat heel goed verspreid was).
De rol van Vlaanderen is hier niet onbelangrijk geweest. J. Lemmens (1823-1881) schreef na een privé-audiëntie bij Leo XIII in 1878 een brief aan de paus, waarin men het volgende kon lezen: ‘De huidige kerkzang vertoont erge muzikale onjuistheden, en het zou een glorietitel te meer zijn voor uw Pontificaat, indien uwe Hoogheid, door het in eer herstellen van het gregoriaans, aan de wereld wilde duidelijk maken dat de Kerk op de voorposten weet te staan...’
J. Lemmens vond geen gehoor bij de H. Stoel, want die had in 1871 het privilegium voor gregoriaanse muziek aan de uitgeverij Pustet gegeven en dan nog wel voor de duur van 30 jaar. In 1879 stichtte Lemmens op aandringen van de Gentse priester Pierre Van Damme het nu nog bestaande Lemmensinstituut en werd de St.-Gregoriusvereniging opgericht naar analogie van de Duitse Cäcilien-Verein (1867) en de Nederlandse St.-Gregoriusvereniging (1877). In 1881 verscheen het tijdschrift Musica Sacra voor de eerste keer. Belangrijk is nog dat in 1872 de familie Desclée in Maredsous een eigendom ter beschikking stelde voor een Duitse groep Benedictijnen die het gregoriaans zong volgens de methode van Solesmes. De uitgeverij Desclée kreeg van de abdij van Solesmes de opdracht om de standaardwerken voor het verdere gregoriaanse onderzoek uit te geven.
Vanaf 1880 won de methode van Solesmes tijdens congressen en in de vele studies meer en meer aandacht. Naarmate het jaar 1901 - als het privilegie van de uitgeverij Pustet zou vervallen - naderde, werden vooral in Rome van diverse zijden pogingen ondernomen om de overheid te bewegen tot een nieuwe uitgave, volledig gestoeld op de verworvenheden van Solesmes. De hoop ging onverwacht vlug in vervulling toen na de dood van Leo XIII kardinaal Sarto paus werd onder de naam Pius X. Deze prelaat had tien jaar tevoren locale maatregelen genomen die getuigden van sympathie voor Solesmes. Nauwelijks verkozen schreef hij het Motu Proprio: Tra le sollecitudini (1903), een document dat de liturgische muziek in Vlaanderen grondig beïnvloedde.
| |
Voorgeschiedenis II: het Motu Proprio en de liturgische muziek vóór Vaticanum II (1903-1950)
Het Motu Proprio van Pius X vermeldt de vele misbruiken die ‘Gods huis ontluisteren’ en bevat naast het nieuwe principe van ‘participatione attiva’ of werkdadige deelname van de gelovigen een instructie ‘waaraan wij als aan een rechtsgeldig wetboek van de gewijde muziek uit de volheid van ons apostolisch gezag kracht van wet verlenen, en waarvan wij aan allen eigenhandig de meest nauwgezette onderhouding opleggen.’ Het Motu Proprio bevestigde het gregoriaans als het ideaal van de gewijde muziek, erkende dat de klassieke polyfonie (Palestrina...) dit ideaal zeer nabij kwam en sloot de opera-stijl en de profane moderne muziek uit van de ‘gewijde’ muziek. De liturgische teksten - en dus ook de liedteksten - moesten in het Latijn zijn en door de kerkelijke overheid goedgekeurd worden. De zangers - vrouwen mochten geen
| |
| |
Een typische pagina uit bundels tussen 1950-1965: de liederen zijn meer bijbels en bedoeld om tijdens de eucharistie te zingen. (blz. uit M. Weemaes, Spreekt tot elkander in Psalmen)
deel uitmaken van het koor - moesten koormuziek brengen en een geestelijk gewaad dragen. De solo-zang mocht niet overheersen. Orgelbegeleiding was toegestaan, een orkest slechts bij uitzondering. De piano was verboden en een muziekkorps mocht slechts processies buiten de kerk begeleiden. Middelen voor de uitvoering van het Motu Proprio werden commissies, scholae cantorum, gregoriaanse lessen in seminaries en colleges. De oprichting en het steunen van kerkmuziekscholen werd sterk aanbevolen.
De periode vanaf het Motu Proprio tot aan de jaren '50 is in Vlaanderen gekenmerkt door veel inspanningen om de liturgische muziek te verbeteren, maar ook door veel mislukkingen. Inspanningen kwamen onder meer vanuit de St.-Gregorius- en kostersverenigingen, (knapen)koren, het Lemmensinstituut, de ‘Liturgische Weken’ of ‘Misweken’.
Componisten die voor nieuwe werken zorgden zijn: A. Desmet, J. Van Nuffel, F. Verhelst, Marinus de Jong, A. Meulemans, F. Peeters... Het muziekonderricht verliep echter niet vanzelf. In 1933 schreef Van Nuffel: ‘De tijden zijn niet rijp om een werkelijke en algemene volksdeelname door te drijven, maar wel is het hoog tijd om het volk muzikaal op te leiden van kindsbeen af... De grondslagen der kerkmuziekbeweging zijn niet gelegd... Er is een tekort aan bekwame aanvoerders en gezaghebbende kerkmusici.’ Het zou tot de oprichting van het Secretariaat voor Muziekopvoeding (1945) duren vooraleer men kon spreken van een algemene muziekopleiding voor de studenten aan de normaalscholen. Ondertussen was de toestand op de ‘hoogzalen’ van kleine parochies soms meer dan bedroevend: ‘wat we zo dikwijls in zekere kerken horen spelen: kerkelijk-ongeschikte uittreksels van Mozart, Beethoven, toneelmuziek van R. Wagner en vooral stukken uit belachelijke en totaal waardeloze verzamelingen, hedendaagse “klets” die nergens klinkt’, aldus de organist van Borgworm, E. Humblet, in 1937. De volkszang was niet algemeen, ook al waren de volksmisboeken goed verspreid. Vanaf 1912 was buiten de liturgie weer aandacht gegroeid voor het geestelijk lied in de volkstaal, onder meer dank zij R. Ghesquière, A. Moortgat, L. de Vocht en L. Cuppens. Enkele bijzonder veel verspreide boeken zijn: het Vlaamse Hossana, Jaarkrans van Geestelijke liederen rond den Haard, De Godvruchtige zanger, 100 geestelijke liederen... Die geestelijke liederen functioneerden tijdens niet strikt liturgische diensten zoals het Lof, de Kruisweg, en diensten van de Mariaverenigingen, de H. Hartbonden (Sursum Corda, 1942) en de Katholieke Bewegingen. Na de Tweede Wereldoorlog wordt de discussie omtrent volkstaal-gregoriaans meer en meer diepgaand. De vooravond van Vaticanum II is ingeluid.
| |
Voorgeschiedenis III: de incubatietijd vanaf 1950 tot 1963
Rond 1935 werd de Bet-sing-messe van Pius Parsch - een gelezen mis met liederen in de volkstaal - in Vlaanderen afgewezen: het Latijn zorgde voor een kerkelijke eenheid, het gregoriaans had een mystieke dynamiek en ‘die methode lijkt me meer geschikt voor het Duitse volk dan voor ons’, aldus R. Ghesquière. Na de 2de Wereldoorlog was er wel een vernieuwde aandacht voor, maar dan in Nederland onder leiding van E. Bruning, lid van de in 1951 opgerichte Raad voor de Nederlandse Volkszang. In 1955 verscheen van Pius XII de encycliek Musica Sacrae, gevolgd door de instructie van 1958 waarin de godsdienstige volkszang wel erkend, maar toch vrij beperkt werd. In het Vlaamse parochieleven en de lagere school werd vanaf 1955 de belangstelling voor het kerklied in volkstaal groter, terwijl het (onverzorgd uitgevoerde) gregoriaans meer en meer plaats moest inruimen. En dat gold ook voor andere landen waar mensen opstonden om gaandeweg nieuwe teksten en melodieën aan te reiken. Enkele namen zijn: J Gelineau, L. Deiss, F. Mehrtens, G. Smit, G. Devos, H. Meinders, L.J. Pollmann, H. Oosterhuis, R. Middelhof, J. Hanoulle, L. De Vocht en zijn zoon J. De Vocht, M. Weemaes en I. De Sutter. De teksten werden niet zozeer geput uit de volksdevotie - zoals dat in vroegere tijden wel gebeurde -, maar uit de bijbel en vooral de psalmen. In Vlaanderen verschenen het Nederlandse Psalter, Lof- en Avondpsalmen, Psalmen voor volkszang, Misgezangen en Psalmen, Liederen bij de leesmis, Psalmliederen voor ons volk en Spreekt tot
| |
| |
In 1977 verscheen het eerste Vlaamse officiële liedboek na Vaticanum II: ‘Zingt Jubilate’: een verzamelbundel met uiteenlopende tradities uit Vlaanderen en Nederland. Het is niet toevallig dat de titel van dit zangboek ontleend is aan een Nederlands lied: zowat de helft van de liedbundel bestaat uit Nederlandse gezangen.
elkander in psalmen. De periode van 1950 tot 1963 kan men terecht de incubatietijd van het geestelijk lied noemen. Belangrijk is nog dat in 1958 de Interdiocesane Commissie voor Liturgische Zielzorg (ICLZ) opgericht werd en dat de subcommissie kerkmuziek de taak kreeg om het kaf van het koren te scheiden.
| |
Vaticanum II
Zestig jaar na het Motu Proprio beleeft de liturgische muziek met het Tweede Vaticaans concilie een enorme omwenteling. De constitutie Sacrosanctam concilium (1963) benadrukte de actieve deelname van de gelovigen en kende daarom een ruimere plaats toe aan de volkstaal. Artikel 114 van de constitutie werd een ware struikelsteen: ‘De schat van de kerkmuziek moet met de grootste zorg bewaard worden en gecultiveerd...’ Het artikel is een compromistekst waarbij enerzijds recht wil gedaan worden aan hen die het gregoriaans willen behouden, en anderzijds ruimte geschonken wordt aan hen die de zang in de volkstaal wilden stimuleren. De controverse leidde zo tot de compromistekst van de latere instructie Musicam Sacram (1967) alhoewel daar het gregoriaans als de eigen zang van de Romeinse liturgie de eerste plaats moet bekleden ‘in de gezongen liturgische handelingen die in het Latijn gecelebreerd worden’. Ook andere instrumenten dan het orgel zijn welkom volgens de instructie, maar ‘instrumenten die volgens het algemeen gevoel en het gewone gebruik slechts passen bij de profane muziek, zullen geweerd worden uit de liturgische handeling’. En tenslotte krijgt ook de vrouw een terechte plaats in het koor.
| |
De liturgische muziek na Vaticanum II in Vlaanderen. Enkele historische momenten, hoofdlijnen en kenmerken
De sterke wijzigingen (volkstaal, rol van het koor, belang van de volkszang en het ‘kerklied’) leidden oorspronkelijk tot een chaos, een zoeken in allerlei vormen. J. Joris, de toenmalige directeur van het Lemmensinstituut, schreef in 1967: ‘het is nu eenmaal ons lot te wonen in de “opengebroken straat”: het glimmend nieuwe asfalt ligt er nog niet, maar rioleringen komen bloot, veilige stoepen worden omgewoeld...’ Nieuwe vormen werden aangereikt: beatmis, jongerenmis, jeugdmis met elektrische gitaar en drums. Melodieën werden ontleend aan Negro-spirituals en de amusementswereld. Tegen alle principes van actieve deelname in, kreeg het religieuze chanson ook meer aandacht. De vragen omtrent de jongerenmis werden dan ook het onderwerp van het colloquium in 1968 waarbij ‘zwijgende voorzichtigheid’ de hoofdtoonaard werd in het beschrijven van de nieuwe genres. Ook de ICLZ zou dit rustig standpunt delen en tegelijk uitnodigen om een degelijk liedrepertorium op te bouwen. De ICLZ (met als leden: J. Joris, P. D'Haese, F. Berkenbos, I. De Sutter, J. Hanoulle, J. Lerinckx en J. Schrooten) publiceerde daartoe zoals in Frankrijk losbladige fiches met liederen die in beperkte kringen beproefd waren. In 1974 waren er al een 280-tal liederen verzameld. Ondertussen zorgden de nieuw opgerichte koorfederatie ‘het Madrigaal’ en de professoren van het Lemmensinstituut voor begeleidingen bij de ICLZ-liederen, zangavonden en weekendcursussen. Het tijdschrift Adem verving Musica Sacra en valt in de eerste jaargangen op door een uitnemende gedrevenheid om verzorgde liturgische muziek te brengen. Hetzelfde geldt voor het tijdschrift Ad te levavi (1959-1967) dat een uitstekende spiegel is van deze periode. Ook de Limburgse orgelschool (met H. Claes, P. Schollaert en G. Philippet) organiseerde talrijke activiteiten.
De periode van 1963 tot 1977 is gekenmerkt door bijzonder veel initiatieven, creativiteit en uitwisseling: in 1965 brengt de werkgroep de Hoeksteen (met als medewerkers A. Boone, F. Cromphout en M. Van Reeth) een Liturgisch Kerkboek uit, de Universitaire parochie van Leuven lanceert in 1965 de bundel Zingend voor de Heer en in 1970 Zingen maakt gelukkig.
In 1970 werd Gebeden voor elke dag met de psalmvertaling van Ad. W. Bronkhorst de officieel ekende psalmvertaling voor het getijdengebed. In hetzelfde jaar werd onder stimulans van I. de Sutter, M. Weemaes, P. D'Haese en P. Huismans in Male het tijdschrift Woord en Toon het concactblad voor religieuze gemeenschappen in Vlaanderen en Nederland. In de abdij van Male werden de psalmen en antifonen voor het getijdengebed getoonzet door I. de Sutter (en later door M. Weemaes). Daarmee werd de gastvrije abdij gaandeweg een centrum voor de vernieuwing van het getijdengebed. In 1972 kiezen sommige gemeenschappen voor de
| |
| |
psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde. Ook die vertaling kreeg in het Abdijboek een toonzetting vanwege de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie die zowel leden uit Vlaanderen (ondermeer M. Stumpel en A. Werbrouck) als uit Nederland telt. De uitwisseling tussen Vlaanderen en Nederland werd groter onder meer door de oecumenische vriendenkring rond Ignace de Sutter en door de positieve recepte van het in 1973 verschenen Liedboek voor de Kerken, de vrucht van 20 jaar (toon)dichtwerk. Ook de Amsterdamse Volkstaalliturgie met H. Oosterhuis en B. Huijbers kende dezelfde aandacht... De publikatie van het Liedboek voor de Kerken werd voor Vlaanderen een uitnodiging om een eigen liedboek te publiceren.
In 1977 verscheen Zingt Jubilate, een selectie van de beste gezangen uit de ICLZ-fiches. De ICLZ-commissie was ondertussen aangevuld met P. Hanoulle en P. Schollaert. De bundel brengt een goed beeld van de periode 1963-1977. Er wordt een
Naast de officiële liedbundel Zingt Jubilate bestond een stroom van liederen die bijna overal gekend zijn. Bijvoorbeeld dit lied uit Zingen in de Kring dat vooral in de vormselcatechese goed verspreid was.
veelheid van liedvormen aangereikt: Geneefse psalmen, kinderliederen, beurtzangen, contrafacten (oude melodieën voorzien van een nieuwe tekst) en veel strofische liederen. Opvallend hierbij is dat de gezangen - zoals de constitutie in 1963 had bepaald - bijzonder bijbels zijn: men spreekt van Schriftgezang, bijbellied en evangelielied. Merkwaardig is de grote invloed van Nederlandse (toon)dichters: meer dan de helft van de liederen is aan hen te danken. En er blijken weinig Vlaamse (toon)dichters te zijn: M. Weemaes, I. de Sutter, P. Schollaert, J. Wuytack, G. Helderenberg, G. Phillipeth, de werkgroep de ‘Hoeksteen’ brengen de meeste nieuwe melodieën of teksten aan. Merkwaardig is dat ook ‘oudere’ liederen opgnieuw opgenomen werden: bijv. ‘God groet u, zuiver bloeme’, ‘Ik wil mij gaan vertroosten’, beide uit de 16de eeuw. Het gregoriaans werd na het tweede Vaticaans concilie vooral in de praktijk ernstig bevraagd. Het ordinarium, de basisgezangen voor de eucharistie, had immers al in Vlaanderen een geslaagde tegenhanger gekregen in het kyriale van G. Phillipeth dat bekroond werd door de ICLZ en vrijwel in geheel Vlaanderen gezongen werd. In Zingt Jubilate verscheen er dan toch een selectie gregoriaanse gezangen, want hier en daar - en vooral tijdens plechtige diensten en begrafenissen - bleef het gregoriaans graag gezongen. De publikatie van Zingt Jubilate leidde tot een nieuwe vloed van uitmuntende initiatieven: tijdens de talloze ‘open zangstonden’ werden de liederen grondig ingeoefend, begeleidingen (voor koren en diverse instrumentale zettingen), fonoplaten, cassettes en suggesties voor liedkeuze verschenen, cursussen werden georganiseerd en er waren ook de uitzendingen van het ‘Lied van de maand’ op radio en televisie door de KTRC...
Het enthousiaste onthaal van Zingt Jubilate zou later leiden tot een gemengde reactie. Uiteindelijk bleek de bundel niet sterk genoeg te zijn om heel het liturgisch jaar te voorzien van gezangen: teveel Nederlandse bijbelliederen waren geschreven op basis van het oude lectionarium terwijl vanaf 1969 het Roomse lectionarium grondige wijzigingen had ondergaan. Sommige liederen waren overigens te moeilijk om aan de parochiegemeenschap te leren en al gauw zou het repertorium van bepaalde parochies beperkt worden tot een 30-tal gezangen die soms wekenlang na elkaar gezongen worden. De jaren '80 waren dan ook getekend door een nieuwe speurtocht naar teksten en melodieën. Maar dit zoeken gebeurde vooral aan de basis terwijl de belangrijkste medewerkers van Zingt Jubilate vooral hun zangbundel wilden bevestigen. Typevoorbeelden van opnieuw zoekende groepen waren: jongerengroepen of ‘Jonge Kerken’ en de Universitaire Parochies. Zij brachten nieuw liedmateriaal aan, soms uit eigen bodem, maar meestal uit Nederland (bijv. H. Jongerius en de geliefde H. Lam-W. ter Burg bundels, en later H. Verbeek en J.W. van de Velde) en vooral uit de kringen van H. Oosterhuis. Belangrijk is dat hiermee ook de piano geïntroduceerd werd, wat opnieuw leidde tot een onuitgesproken moeilijkheid met de opzet van Zingt Jubilate waarbij vooral het orgel als begeleidingsinstrument zou moeten dienen. Naast de Nederlandse inbreng was er een vernieuwende aandacht voor de gezangen uit Taizé waar
| |
| |
Twee gezangen waarmee de voornaamste Vlaamse (toon)dichters uit het Bijvoegsel Zingt Jubilate vernoemd worden. Ondanks deze recente officiële aanvulling bij Zingt Jubilate wordt in de (meeste) Vlaamse kerken nog niet zo goed samengezongen als men in Vaticanum II hoopte. Een wezenlijke herwaardering van de liturgische muziek dringt zich op.
de oecumenische gemeenschap rond frère Roger een ideaal uitstraalde dat vooral bij jongeren aansprak: de eenvoudige en repetitieve gezangen sloten aan bij de contemplatieve zoektocht die de jaren '80 kenmerkte. Ook de nieuwe charismatische kringen zouden deze eenvoudige gezangen overnemen en het repertorium van Zingt Jubilate gaandeweg verlaten. Niet alle parochies konden de nieuwe stroom volgen en bleven beschroomd om te zingen. Sommige priesters grepen daarom - totaal tegen de geest van Vaticanum II in - naar cassettes met liederen om de parochiegemeenschap toch iets aan te bieden. De jeugdbewegingen kampten met dezelfde schaamte om te zingen. Enkel de Chiro-Parochiale Jeugdzorg waagde publikaties en slaagde erin om met ‘Zingen in de Kring’ vele nieuwe liederen voor kinderen en jongeren aan te brengen. De KSA met de Werkgemeenschap voor Religieuze Animatie poogde naast de Zangzolder hier en daar nieuwe liederen te creëren, maar dan opgetekend in de notenbalken van de sacropop.
Een belangrijke voorwaarde om tot een echte gemeenschapszorg te komen is de aanwezigheid van een deskundige voorganger, koor, organist en voorzanger. Slechts weinige parochies hebben die luxe. Dat probleem komt dan ook herhaaldelijk aan bod in artikels en congressen. Maar vanwege de kerkelijke overheid en de ICLZ komen er minder en minder initiatieven. Het Madrigaal en het Lemmensinstituut blijven echter een belangrijke rol spelen: naast de vorming van talloze muzikanten en muziekpedagogen richtte de koorfederatie jaarlijks een driedaagse in waarin zowel organisten als koorzangers en dirigenten een kans kregen om zich te vormen.
De jaren '80-'92 kunnen als volgt omschreven worden: naast de verminderde officiële inbreng zijn er talloze kleinschalige initiatieven die steunen op enkele dynamische mensen. Daardoor kwam er in sommige gemeenschappen naast het repertorium van Zingt Jubilate een nieuwe liederenreeks binnen, meestal ontleend aan Franse of Nederlandse bundels. Ook de meer bekende liedschrijvers uit Vlaanderen brachten nieuwe gezangen: I. de Sutter en M. Weemaes werkten verder aan het getijdengebed en schreven enkele liederen binnen het concept van de ‘gregorianiek’. In 1988 overleed I. de Sutter. Dit betekende een oecumenisch en muzikaal verlies voor Vlaanderen. P. Schollaert bracht voor de bekende Hasseltse Virga Jesse-feesten enkele nieuwe liederen, waaronder zijn geliefd geworden ‘Magnificat’. Met het pausbezoek kreeg Vlaande- | |
| |
ren een nieuw ‘Onze Vader’ mee van zijn hand. Door zijn nieuwe functie als directeur aan het Lemmensinstituut kon P. Schollaert minder liturgische muziek schrijven. De jaren '90 zijn daarbij gekenmerkt door een open vraag aan de kerkelijke overheid om een nieuw liedrepertorium aan te reiken. Sommige groepen en parochies konden niet wachten en drukten hun eigen bundel, soms van bedenkelijke kwaliteit inzake tekst en muziek. De ICLZ-commissie besliste daarom om de subcommissie Kerkmuziek bijeen te roepen om na te denken over een nieuwe publikatie.
1992 betekende voor de liturgische muziek opnieuw een uitdaging. In november 1991 verscheen al Jubilootje, een bundel vol bekende gezangen voor de catechese op de lagere school. In maart 1992 publiceerde de ICLZ een gezangbundel: Bijvoegsel bij Zingt Jubilate. Het is een aanvulling van Zingt Jubilate om de nood aan een beter repertorium voorlopig te lenigen. De bundel bevat opnieuw veel Nederlandse gezangen (met als nieuwe toondichter H. Jongerius) en gezangen vanuit Vlaanderen met als nieuwe namen C. Van Eyndhoven en J. Veulemans. De selectiecriteria waren zowel muzikaal en tekstueel streng. Liederen met een te grote toonomvang, een te moeilijk ritme of melodie werden gemeden. Opvallend is de ruimte die aan de liederen van H. Lam en W. ter Burg gegeven wordt. De teksten zijn meestal zeer bijbels. Opnieuw werd deze publikatie omringd met zangavonden, een publikatie met eenvoudige orgelbegeleidingen en een ‘leeswijzer’ waar zowel de tekst als muziek van elk lied grondig toegelicht wordt. In februari werd in Leuven en de abdij van Male de Sweelinckcantorij van Amsterdam uitgenodigd om Zingend Geloven (een serie liedbundels door de Interkerkelijke Stichting voor de Kerkzang uitgegeven) voor te stellen. Dat leidde ertoe dat J. Vansteenwegen als musicus in de redactie van ‘Zingend Geloven’ opgenomen werd en een nieuwe basis voor uitwisseling tussen Nederland en Vlaanderen gelegd werd. In november 1992 was het thema van het jaarlijks Liturgisch Congres ‘Ieder in zijn eigen taal’, waarbij vooral de liturgische taal en muziek belicht werden. In december 1992 vond ook een ‘Liturgische Muziekdag’ plaats, onder stimulans van J. Vansteenwegen en ondergetekende. Daardoor werden de contacten tussen Vlaamse liturgische musici en Nederland opnieuw versterkt. Op die dag was er enerzijds een beurs waarbij zowel Belgische als Nederlandse uitgeverijen hun
publikaties presenteerden, en anderzijds een Ignace de Sutterwedstrijd waarbij een nieuwe liedtekst en drie nieuwe melodieën op drie vooraf bepaalde teksten gevraagd werden. Van de 90 ingestuurde melodieën werd slechts één liedmelodie bekroond - namelijk die van L. Termont -, terwijl van de 65 ingezonden liedteksten geen enkele bekroond werd. Er was wel een eervolle vermelding voor de inzending van de Nederlander R. van Loenen. Ook twee andere melodieën kregen een eervolle vermelding. Deze wedstrijd met haar grote Vlaams-Nederlandse jury toonde dat er in Vlaanderen groot muzikaal talent schuilt, maar dat er een groot tekort is aan dichters die een goede liedtekst kunnen schrijven.
| |
Het gregoriaans
Het gregoriaans heeft in Vlaanderen de eerste plaats ingeruimd voor het zingen in de volkstaal. Dit betekent niet dat het gregoriaans volledig verdween. Op heel wat begrafenissen wordt de requiemmis verkozen omwille van haar sobere en doordringende gebedssfeer. Her en der zijn er in Vlaanderen nog koren die naast polyfonie en het Nederlandstalig kerklied gregoriaans blijven zingen. Enkele schola's leggen zich geheel toe op het gregoriaans en luisteren wekelijks de eucharistievieringen op. Enkele plaatsen zijn: Brugge, Brussel, Antwerpen, Keizersberg, Kortrijk, Maarkedal en St.-Niklaas. Sommige schola's volgen de traditionele Solesmes- en Wardinterpretatie, terwijl andere zich toeleggen op een meer semiologische benadering. Sinds 1992 startte men in Drongen met een vierjarige gregoriaanse opleiding die de muzikale onderbouw en de toekomst van het gregoriaans in Vlaanderen wil verzekeren. Meer dan 100 cursisten meldden zich in 1992 aan voor de verschillende studiemodules. En ten slotte vindt in Watou sinds 1982 geregeld een Internationaal Festival van het gregoriaans plaats. In 1991 leefden 6000 toehoorders mee met dit feest van liturgische muziek.
| |
Toekomst?
Ten slotte nog een blik in de toekomst. De liturgische muziek is aan het einde van 1992 nog steeds op speurtocht. Het dalend aantal kerkgangers, de ‘vergrijzing’ van het kerkvolk en de algemene secularisatie zorgen voor moeilijkheden. Niettemin zijn er gemeenschappen waar de liturgische muziek wél een diepgaande rol speelt, terwijl elders nauwelijks nog gezongen wordt. Enkele redenen voor dit grote contrast zijn al zo vaak aangegeven (zie bijv. de grote enquête in W.-Vlaanderen in 1985): het gebrek aan blijvende liturgische en muzikale vormingsmogelijkheden voor organisten, dirigenten en pastores, het gebrek aan soepelheid om een gemengd repertorium (gaande van gregoriaans tot het kinderlied) te brengen en het grote tekort aan uitmuntende teksten om nieuwe melodieën te schrijven. Even belangrijk is dat er vanwege de kerkelijke overheid en de plaatselijke gemeenschap onvoldoende waardering en (ook financiële) ondersteuning is. Vier adviezen van het Internationaal Liturgisch Congres in 1964 kunnen hier in herinnering gebracht worden als nieuwe opdrachten:
1. | Het oproepen van (toon)dichters om nieuwe bruikbare liturgische gezangen (teksten en melodieën) te schrijven. |
2. | De opleiding tot en het ambt van cantor (beter) uitbouwen. |
3. | Kleinere groepen bepalen en aanmoedigen om liturgisch te ‘experimenteren’. |
4. | Opleidingsweekends voor zangleid(st)ers en organisten voorzien. |
Het zijn open vragen naar kerkelijk en muzikaal Vlaanderen toe. En vragen zoeken nu eenmaal naar een antwoord...
|
|