Die evolutie was al een tijdje bezig. Als voorbeelden verwijzen we naar een reeks paramenten die de benedictinessen van de Brugse St.-Godelieveabdij in het begin van de jaren vijftig naaiden als pontificaal gewaad voor de H.-Hartbasiliek van Koekelberg (zie afb.). Die liturgische gewaden werden ontworpen door glazenier Michel Martens en getuigen van een vrij grote eenvoud. De streng meetkundige vormentaal en de banden ervan, die een duidelijke invloed van de glas-inloodkunst verraden, vertonen niettemin een symbolische inhoud. De zilveren koorkapafsluitingen werden eveneens door Martens ontworpen en uitgevoerd door het toen nog bestaande edelsmidsatelier J. en P. Vandamme uit Brugge.
De sobere vormentaal is trouwens kenmerkend voor de kerkelijke borduurkunst na 1965: een sterk gestileerde figuratie, vlotte lijnen, onopgevulde motieven, overduidelijke symboliek, een sober kleurenspel en minder luxueuze stoffen. Het gebruik van andere, meestal goedkopere materialen houdt niet noodzakelijk een vernieuwing in. Zwart verdween als liturgische kleur. Het laten wegvallen van de versiering maakte de paramenten zeker goedkoper. Vergeten we ook niet dat het esthetische in menig geval plaats maakte voor het gemakkelijk draagbare en gecommercialiseerde gewaad. Bij die kazuifels behoorden dikwijls aangepaste altaar- en lezenaarsdoeken en gonfalons, die met kleuren (wit, groen, paars en rood) en motieven het kerkelijk jaar illustreerden. Veel borduurateliers bleven er echter niet meer over. De bestellingen verminderden en firma's sloten voorgoed hun deuren. Wat Vlaanderen betreft, kunnen we er momenteel nog twee aanwijzen, beide in Brugge. De firma Slabbynck verkreeg wereldfaam, maar ging de commerciële toer op. Kunst en economische bedrijvigheid gaan niet dikwijls samen. Ook de firma Arte, die in 1981 de activiteiten van Grossé overnam, vervaardigt dergelijke gewaden, maar creëert daarnaast met de hand geweven
De voor- en achterkant van een koorkap uit het pontificaal ornaat van de H. Hartbasiliek in Koekelberg. Dit liturgisch gewaad werd in de jaren vijftig ontworpen door M. Martens en uitgevoerd door de benedictinessen van de Brugse Sint-Godelieveabdij. (foto: Koekelberg, M. De Vlaminck)
Handgeweven kazuifels van de Brugse firma Arte. Vooral het kleurenspel, de vlotte lijnvoering en de meetkundige versierselen vallen op.
wollen kazuifels, die meer dan vernieuwend overkomen, ook qua vorm en snit (zie afb.). Het zijn meestal kleurrijke, met vlotte lijnen en met meetkundige motieven geconcipieerde gewaden.
De gehele vereenvoudiging van de liturgie na 1965 hield eveneens in dat de geestelijken het nut van het dragen van een kazuifel niet meer inzagen. Dit betekende dat meer aandacht werd besteed aan de albe en stola. Beide kregen een andere snit. De symbolische witte kleur van de albe werd dikwijls door beige tinten, uitgevoerd in grof geweven stoffen, vervangen. Op de wijde mouwen kwam borduurwerk. Kant was uit den boze, want dit ajourwerk liet de broekspijpen of mouwen van de priester zien, daar hij geen soutane meer droeg. Achteraan lieten de ontwerpers soms een kap aanbrengen. De piëteit van het monnikwezen probeerden ze erin over te brengen. Ook een rol- of opstaande kraag kwam voor. De stola's werden langer en breder, zeker onderaan. Het kettinkje, bovenaan, hield de stola op zijn plaats. Ze werden opgesmukt met duidelijk herkenbare tekens, zoals brood, vissen, water, druiven, vuur... of met gestileerde bijbelse taferelen. De laatste jaren treedt opnieuw een vereenvoudiging op, zowel qua vorm als qua versiering. Ook de diakenstola onderging een gelijkaardige ontwikkeling. Sedert enkele jaren loopt nu ook een rechte band van de schouder neer. Dit is eveneens een uit het oosten overgenomen element. Of die evolutie vernieuwend is, kan in vraag worden gesteld.
Wat het liturgisch vaatwerk betreft kunnen we vrij kort zijn. Momenteel wordt er in Vlaanderen geen kunstvol kerkelijk edelsmeedwerk vervaardigd. De grote ateliers, zoals o.a. Vandamme en Speybrouck, die nog tot in het begin van de jaren zestig actief waren, verdwenen. Onvoldoende bestellingen, te dure grondstoffen en het ontbreken van hooggeschoolde edelsmeden vormden de oorzaak. Ook bij die objecten trad in de jaren vijftig een versobering in. Uit die periode dateren nochtans enkele fraaie realisaties, zoals van V. Kockerols, W. Ceyssens, W. Ibens en W. Tuyls. De kelken na ca. 1965 grijpen eveneens naar de Romeinse en vroeg-christelijke cultuur terug. Kunstenaars en priester opteerden dikwijls voor