dat ik, tussen hamer en aambeeld, de onverschrokkenheid miste (die ik in een roman aan Gillis Goedhals wél toedicht) om op eigen gevaar af mij te verzetten tegen beslissingen die ik niet kon goedkeuren.
Vr.: Stijl is bij het schrijven nooit uw hoofdbekommernis geweest. Waarom niet eigenlijk?
R.v.d.L.: De inhoud die ik naar voren wilde brengen heeft inderdaad vaak op de vorm geprimeerd. Maar besluit daar niet uit dat ik het zo bedoeld heb. Ik heb tot mijn 29ste gestudeerd, maar qua taal ben ik een selfmade man. Tijdens mijn seminarietijd had ik mijn hoop op germanistiek gesteld, maar op gezag (van altijd diezelfde hogere overste) moest ik me in Leuven over sociale wetgeving, economie, grafieken, statistieken en demografie gaan buigen. De taalachterstand die ik daarbij opliep, haalde ik later, in mijn pastoraal actieve jaren, maar heel moeizaam en nooit volledig in. Ik beleef dan ook meer genoegen aan het bedenken en op zijn poten zetten van mijn romans en verhalen dan aan het schrijven zelf. Ik moet bekennen dat ik me van een bepaalde onmacht in mijn gevecht met de taal bewust blijf, een gevecht dat ik nochtans omwille van het resultaat graag aanga. Maar een ‘spel’, zoals sommige collega's het graag noemen, is het voor mij nooit geworden.
‘Veel werk was inderdaad vergeefs, het Werk was dat niet.’
Vr.: Hoe hebt u in 1963 afscheid van Kongo genomen? Met treurnis in het hart? Met wanhoop? Met onbegrip en woede?
R.v.d.L.: Ik heb van Kongo geen afscheid genomen: ik had mijn zes jaar om, recht op verlof en... ik dacht er bijgevolg terug te keren. Toen ik, na dat verlof en de boven besproken literaire narigheden, besloot de orde te verlaten, wist ik dat ik daarmee ook over Kongo een kruis moest maken. Ik nam dus een beslissing die niks met treurnis, wanhoop, onbegrip of woede t.o.v. onze ex-kolonie te maken had. Ik nam ze niet met een blij hart, verre van, maar getekend of verbitterd heeft ze me niet. Kongo had me geboeid, soms ontgoocheld, nooit afgeschrikt. Het zwaarste was toen wel, herinner ik me, het besef dat ik zelf veeleer de goede mensen ginder ontgoochelde door er niet terug te keren... Maar waren de minder goeden, gesteld dat ik was teruggegaan, er naderhand wellicht toch niet in geslaagd het me daar beu te maken? Ik zal het nooit weten.
Vr.: Lezend in uw Kongoboeken overvalt me wel eens een gevoel van ontmoediging en het besef van de ultieme vergeefsheid van veel missioneringswerk. Hoe groot schat u het batig saldo van 80 jaar beschavingswerk in Kongo?
R.v.d.L.: Als aalmoezenier ben ik tot de laatste dag van mijn loopbaan, in de universitaire ziekenhuizen van Sint-Pieter, Héger en Bordet in Brussel, in contact gebleven met Zaïrese artsen, studenten, leerlingen en patiënten waarvan velen direct van overzee kwamen. Ik kan hier alleen herhalen wat al mijn rotsvaste overtuiging was voor ik Kongo verliet, en wat ik sindsdien in talrijke conferenties en sporadisch ook in mijn boeken beklemtoon, nl. dat niemand er nog in zal slagen het Evangelie van Christus uit het hart van dat volk weg te rukken. Dat heeft zowel met mijn geloof in de Boodschap als met mijn vertrouwen in de zwarte mens te maken.
Op uw vraag naar het batig saldo van 80 jaar beschavingswerk is daarmee maar gedeeltelijk geantwoord: alvast het missioneringswerk acht ik niet mislukt. Dat is mijn vaste overtuiging en in mijn boeken vindt u die belichaamd o.m. in Catteeuw uit De Moeloeba Catteeuw, in Kamielke, de missieoverste en de zwarte abbé uit Aas voor de leeuwen, in Gillis Goedhals en zuster Brigitte uit Het verborgen leven van Gillis Goedhals. Maar zij beseffen dat veel van wat een missionaris, náást verkondigen, gehouden was te doen: onderwijzen, bouwen, plannen, stichten, oprichten, vervoeren... na hen in duigen zou vallen. Veel werk was inderdaad vergeefs, het Werk was dat niet.
‘Voor altijd zal het mij ervan weerhouden lichtvaardige oordelen uit te spreken.’
Vr.: U hebt 16 jaar tussen zieken en stervenden geleefd. Hoe makkelijk is het om uit hun lijden en miserie (sterke) verhalen te distilleren?
R.v.d.L.: Geconfronteerd met niet één echt geval heb ik gedacht: ‘Daar zit een verhaaltje in’. Als me dat uitzonderlijk toch is overkomen, heb ik het zeker niet opgeschreven. Als je tegenover het concrete lijden en de nakende dood staat, verdwijnt de literatuur in het niet. Je loopt in een ziekenhuis niet rond zoals een persfotograaf op het slagveld, maar als een even kwetsbaar mens tussen zieken en gewonden. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat ik voor mijn ziekenhuisstories niet uit de realiteit zou putten: gezegden, situaties, figuren, voorvalletjes, alles kan me inspireren, een aanzet worden tot, de pointe leveren, me op het idee van een plot brengen. Maar ik moet rond dat alles zelf kunnen scheppen. Het herscheppen: daar beleef ik genoegen aan, terwijl ik aan het louter navertellen veeleer een slecht geweten zou overhouden.
Vast staat evenwel dat de emoties waar je in een ziekenhuis met gewonden, geopereerden, kanker- en aidspatiënten doorheen moet, zo diep in je wezen ingrijpen dat ze een auteur (bijv. Jan de Hartog) tot schrijven dwingen, een beetje zoals de liefde een dichter tot het plegen van verzen drijft.
Vr.: Is er in zo een groot ziekenhuis in het grote Brussel groter verdriet denkbaar dan dat van de aidspatiënten?
R.v.d.L.: Wáár zich in een ziekenhuis het diepste verdriet schuilhoudt, kan ik uiteraard niet uitmaken, maar de kans bestaat dat de aidsafdeling er een pijnlijk groot deel van herbergt. Ik kreeg met dat soort patiënten te maken vanaf het prille begin, acht à negen jaar geleden, aanvankelijk zelfs zonder te weten wat er met ze aan de hand was. Ik heb er sindsdien gekend die zo gedeprimeerd, zo verbitterd en gesloten waren dat er voor niemand, niet voor de arts, niet voor de verpleegster, noch voor de psycholoog of de pastor enige toegang tot ze bestond. Ware doden voor hun sterfdag.