Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 38
(1989)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
De évolué in de Afrika-romanDe koloniale belangstelling zat Leopold II als het ware in het bloed, maar hij had in het begin de grootste moeite om geïnteresseerden te vinden voor zijn plannen. Een hele tijd scheen hij de enige te zijn die overtuigd was dat België zich buiten zijn grenzen moest wagen. Om zijn volk, dat uiterst terughoudend op de koninklijke koloniale onderneming reageerde voor zijn initiatief te winnen, wees Leopold II steeds weer op het belang van de strijd tegen de slavenhandel en de noodzaak van de kerstening en de beschaving van de primitieven in Afrika. Hij voegde de daad bij het woord en deed van het begin af aan een beroep op missionarissen om de duisternis te doorbreken die de Afrikaanse volkeren omgaf. De Kerk kreeg daardoor al in de eerste fase van het Belgische koloniale avontuur een belangrijke rol toegewezen en heeft die ook altijd behouden. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom ook in de latere Belgische kolonie het woord beschaving met een hoofdletter geschreven werd. Met beschaving bedoelde men eigenlijk, zoals Daisy Ver Boven in haar roman De rode aarde die aan onze harten kleeft schrijft: ‘de opvoeding van de massa’Ga naar eind(1). Toch moest weldra een onderscheid worden gemaakt tussen die Kongolezen die nog niet, en die, die al meer beschaafd waren, d.w.z. bereid waren hun vroegere leefwijze zoveel mogelijk tegen een blanke te ruilen. Voor deze meer ‘beschaafden’ gebruikte men het begrip évolué. In het begin waren de évolués eerder karikaturen. Ze probeerden de blanken te imiteren met enkele westerse attributen. Zodra de évolués echter het stadium van het naäpen overschreden, en later zelfs begonnen zich te organiseren, werd duidelijk dat zij, die de kroon hadden moeten zijn op het koloniale beschavingswerk, wel eens het koloniale systeem zelf in het gedrang zouden kunnen brengen. De minachtende,
Daisy Ver Boven te midden van het feestcomité van de wijk Lodja (Leopoldstad 1956-1960): ‘Ik maakte deel uit van allerlei zwart-blanke clubs en verenigingen, in een tijd waarin we dachten dat samenwerken nog jarenlang mogelijk zou zijn...’.
‘Femmes évoluantes’ te Leopoldstad.
(Foto: D. Ver Boven). vaak racistische houding van de kolonisatoren t.g.o. de évolué vindt dan ook voor een groot deel haar oorzaak in het feit dat men vreesde het koloniale wingewest te verliezen. Men heeft daarom geprobeerd het aantal évolués zo klein mogelijk te houden en de grens voor het ‘geëvolueerd-zijn’ steeds weer opgetrokken.
Alhoewel in de koloniale literatuur de economische factoren niet direct een rol spelen, vinden we ook daar een zeer negatief beeld van de évolué. In het werk van Jef Geeraerts, de bekendste Vlaamse auteur van koloniale literatuur, is het hele ‘geëvolueerd-zijn’ b.v. slechts schone schijn. Achter het masker van blank-zijn, gaat een brutale, primitieve, zwarte werkelijkheid schuil. Berucht en beroemd werd in dit verband de évolué Grégoire Matsombo uit Ik ben maar een neger (1962) en Het verhaal van Matsombo (1966). Hij leidt, na het vertrek van de blanken, het ziek en huis van Bumba. Alhoewel hij slechts een opleiding heeft als medisch assistent deinst hij niet voor operaties terug. Het gaat er erg brutaal aan toe. Niet alleen tijdens de bloedige operatie waarbij de patiënte sterft en die een einde stelt aan het luxeleventje van de hoofdpersoon. De évolué Matsombo moet niet onderdoen voor de plaatscommandant Boleko, die hij zelf een ‘beest’Ga naar eind(2) noemt. De évolué in dit werk van Geeraerts - en niet alleen in dit werk - is een woesteling, dom en brutaal. Hij laat zich eerder leiden door zijn arrivisme, zijn opportunisme en zijn geslachtsdrift dan door zijn verstand. ‘Jaar na jaar werden wij onderdrukt, we waren kleine kinderen, nu zijn we volwassen, we waren beneden, nu zijn we boven. We zochten Indépendance-cha-cha. We vonden Indépendance-cha-cha’Ga naar eind(3), zingt Matsombo en wijst daarmee op het feit dat één van de redenen van het geweld in Kongo was, dat het Kongolese volk door de Belgen niet tijdig op de onafhankelijkheid werd voorbereid. Ze moesten van de ene dag op de andere volwassen worden. Hieruit blijkt dat Jef Gee- | |
[pagina 109]
| |
raerts ook het in zijn ogen mislukte beschavingswerk van de blanken wilde aanklagen. Wat dit betreft sluit deze roman aan bij het werk van andere Vlaamse auteurs. Zo suggereert Albert Van Hoeck dat in de ‘folkloristische neger’ toch nog te veel van de ‘primitieve krijger’Ga naar eind(4) schuilde en dat die het waarschijnlijk was, die uiteindelijk naar de macht greep. In dezelfde roman verwijt de Afrikaan Michel Rwamuningi de blanken echter ook dat hun koloniaal apparaat te log was, dat het ‘gewoon door[ging] met modelhoeven in te richten, dierenparken af te bakenen, olifanten te temmen en fröbelschooltjes te bouwen’Ga naar eind(5), terwijl heel Afrika al zijn onafhankelijkheid eiste. Op die manier legt men de vinger op de wonde, wijst men erop dat men veel te laat is beginnen nadenken hoe lang de onmondigheid van de Kongolezen nog moest duren. De ‘evolutie’ had trouwens nefaste gevolgen voor de Kongolezen. Ook dat blijkt duidelijk uit het werk van Jef Geeraerts. Met het verhaal van Matsombo toont hij, op de hem eigen choquerende manier, dat het ‘evolueren’, de toenadering tot de blanke beschaving, voor de Kongolezen in feite een detribalisering, een verwijdering van hun oorspronkelijke cultuur, traditie en gemeenschap, een ontworteling betekende. ‘Voorvaderlijke gewoonten werden als onbruikbaar aangezien en vervangen door allerlei onbegrijpelijke wetten, maar na die jaren slavernij waren we moe en leeg en kapot en bogen onze nek’Ga naar eind(6), zegt Matsombo. Ook in dit opzicht vinden wij parallellen in andere Kongo-romans uit de jaren 60-70. Het fenomeen van de ontwortelde komt b.v. niet alleen in Dagboek van CarlaGa naar eind(7) ter sprake, het wordt ook door Daisy Ver Boven omschreven, die de gevoelens van de évolué Nsimangi als volgt weergeeft: ‘Het was nu te laat voor hem, hij kon niet langer geloven in de voortdurende gemeenschap, in de harmonieuze verstandhouding tussen levenden en doden. [...] Hij was alleen, alleen...’Ga naar eind(8)
De vorming van de ‘évolué’: de blanke als leraar, als instructeur, als inspecteur.
a. Jan van den Weghe (eerste blanke van links). b. Gerard Soete. Vanuit deze vervreemding van zichzelf kan men de haat begrijpen die Matsombo voelt tegenover zichzelf en zijn rasgenoten - ‘Wij nikkers, zijn een verdoemd ras’Ga naar eind(9) - en tegenover de blanken die hen tot ‘nikkers’ gemaakt hebben: ‘Op dat ogenblik heb ik begrepen dat we een ras van nikkers zijn, een verdoemd, verschopt, godvergeten ras van nikkers en van dat ogenblik af haatte ik de blanken [...]’Ga naar eind(10).
De kritiek op het blanke beschavingswerk en de beschrijving van de gevolgen van het ‘evolueren’ voor de Afrikanen en hun daaruit resulterende haat tegenover hun eigen ras en de blanken zijn echter geen afdoende verklaring voor het negatieve beeld van de évolué in de Vlaamse Kongo-literatuur. Het kan geen toeval zijn dat men in Geeraerts beschrijving van Matsombo niet b.v. het ‘wezen van de évolué’, maar ‘het wezen van de zwarte’Ga naar eind(11) in het algemeen heeft menen te herkennen. Dit heeft niet alleen iets met het boek zelf te maken, maar vindt zijn oorzaak in de geschiedenis van de Vlaamse koloniale literatuur, in het wereldbeeld van zijn auteurs en in zekere zin zelfs ook in dat van zijn lezers. Het verhaal van Matsombo is één verhaal in een reeks van romans die over de Belgische kolonie handelen en waarvan de eerste al voor het begin van deze eeuw verscheen. Het verhaal heeft dus een relatief lange literaire voorgeschiedenis. En in deze geschiedenis zit, wat het beeld van de zwarte betreft, weinig ontwikkeling. Ook Matsombo verschilt als évolué niet zoveel van de karikaturen uit de jaren dertig. De évolué Visiri, b.v. uit Moeder, ik sterf van R. Poortmans wil zich met zijn schoenen, waarop hij zo fier is dat ze hem overal volgen, van zijn stamgenoten distantiëren en in de gunst van de blanken komen: ‘Met voldoening keek hij op de neustoppen. Dat zou de blanke heer zien. Speelden de oude Visiri's met kralensnoeren, de nieuwe speelde met zijn schoenen.’Ga naar eind(12) Matsombo | |
[pagina 110]
| |
Gerard Soete publiceerde De achterhoede (1967) en Negropolis (1971) onder het pseudoniem Geert Van Puthen.
is een kleine dertig jaar later nog niet veel verder. Ook hij wil zich in de eerste plaats onderscheiden van zijn kinderlijk-naïeve landgenoten die nog in de toverkracht van de blanken geloven, van hen die zich nog min of meer in ‘de nacht der tijden’Ga naar eind(13) bevinden, ‘naakt, met als enig kledingstuk een schaamlap van katoen’Ga naar eind(14). Maar net als de eerste évolués verbreekt hij juist daardoor het contact met zijn oorspronkelijk maatschappelijk en cultureel leefpatroon en maakt hij zich afhankelijk van de blanken die hem uiteindelijk niet werkelijk in hun maatschappij willen opnemen. Al vindt hij zichzelf volwassen en wil hij de blanken niet langer meer ‘als vader’Ga naar eind(15) beschouwen, toch is hij verloren, want hij is nergens meer thuis. De zwarte wordt in de Nederlandstalige Afrikaliteratuur meestal beschreven als gevangen in zijn ‘zwartheid’. Het ‘geëvolueerd-zijn’ is daarentegen blijkbaar geen remedie. Men schijnt zelfs van kwaad naar erger te ‘evolueren’. Het ‘geëvolueerd-zijn’ biedt evenmin een garantie tegen wreedheid als tegen domheid. Zelfs als we de leraar Sebastien uit Die tijd is nu voorbij, die ‘zo lui en dik [is] als hij verstandig is’Ga naar eind(16) en diens collega Dona, een andere geëvolueerde uit dezelfde roman, die zeer belezen is, maar ‘vooral in dingen die hij niet kan verteren’Ga naar eind(17) als maatstaf nemen, spant Matsombo de kroon! Typisch voor de zwarte in de Vlaamse koloniale romans is verder zijn onbeteugelde en niet te beteugelen geslachtsdrift. De évolués vormen ook wat dit betreft geen uitzondering. Het gaat er niet altijd even hevig aan toe als bij Matsombo, maar zelfs de zeer ‘gevorderde’ évolué Albert Nsimangi uit De rode aarde die aan onze harten kleeft moet geregeld zijn ‘instincten van veelwijver’Ga naar eind(18) uitleven. Het interessante is dat de polygamie hier niet als een facet van de Afrikaanse samenleving wordt beschreven, maar als instinct. Hierin komt duidelijk het oude, westerse vooroordeel naar voren, dat de zwarte dichter bij de natuur zou staan dan de blanken en dus zijn liefdesleven ongecomplexeerder zou beleven. In zijn inleiding
Fragment uit Gerard Soetes De vrijheidsstrijders
(ongepubliceerd). | |
[pagina 111]
| |
op Het groene hart van Afrika zegt S. de Jonghe uitdrukkelijk: ‘De Neger is [...] vooral beter omdat hij veel dichter bij de natuur staat’Ga naar eind(19). Dit vooroordeel naast het feit dat het zwarte met het duivelse, het kwade geassocieerd werd, en het feit dat in een paternalistisch systeem de Kongolezen niet anders dan kinderlijk konden zijn, heeft het de auteurs van koloniale romans moeilijk gemaakt, zelfs verhinderd in hun boeken de koloniale werkelijkheid te overschrijden, muren te doorbreken. Eigenlijk zeggen de meeste negatieve karaktertrekken van de zwarten in de koloniale literatuur meer over de verwachtingen van de blanken dan over ‘het wezen van de zwarte’. Voor de blanken was Kongo ‘het paradijs van Afrika’Ga naar eind(20). De zwarten schenen zich dat echter niet te (kunnen) realiseren! O.a. door hun gebrek aan ‘beschaving’ moesten zij Kongo wel als ‘rotland’Ga naar eind(21) ervaren. Tenminste in de ogen van de blanken, die a.h.w. hun vooroordelen en verwachtingspatronen op de Afrikaanse werkelijkheid projecteerden. Ook in de realiteit!
De blanke verwachtingshorizon wat de natuurlijkheid, oorspronkelijkheid van de zwarten en in het bijzonder de zwarte vrouw betreft, heeft de ‘evolutie’ van de vrouw in Kongo direct beïnvloed. Zij werd nog meer beknot dan die van de zwarte man. Natuurlijk heeft het feit dat de zwarte vrouw in de Afrikaanse samenleving in eerste instantie voor het huishouden en het land te zorgen had daarbij ook een grote rol gespeeld, maar de Kongolese vrouw genoot juist daardoor een relatieve onafhankelijkheid en vooral daarom werd ze door de vrouwen van de kolonisatoren benijd. Deze zagen de Kongolese vrouwen dan ook het liefst, naar hun evenbeeld, tot moeders en echtgenotes in een monogaam huwelijk ‘evolueren’. Dit streven werd versterkt door het feit dat voor de blanke mannen de zwarte vrouw a.h.w. het ideaal van de vrije, natuurlijke erotiek scheen te belichamen. Zij had iets van een verhevigde (zwarte, duivelse) Eva uit het aards paradijs. Uiteraard werkten de blanke mannen, in tegenstelling tot de vrouwen, daarom de ‘evolutie’ van de zwarte vrouw tegen, zij het niet altijd openlijk of bewustGa naar eind(22). Een en ander herkent men duidelijk in GangreenGa naar eind(23) van Jef Geeraerts, waarin hij de zwarte vrouw verheerlijkt en ze tegelijkertijd schaamteloos tot lustobject reduceert. Het is bekend dat Geeraerts dit boek geschreven heeft als therapie, om zijn complexen van zich af te schrijven, maar hij misbruikt daarvoor de zwarte vrouw. Tegelijkertijd, pakt hij echter, door eerst het bewuste of onbewuste verwachtingspatroon van de lezer te bevestigen, de lezer bij zijn vooroordelen en clichés, sleept hem mee in de boot en legt zo heel wat verantwoordelijkheid op zijn schouders. Of Jef Geeraerts zich op die manier helemaal aan het verwijt van racisme kan onttrekken, valt te betwijfelen, maar het is zeker, dat het feit dat hij zich uitleeft in een wereld die de westerse roman normaal verdringt, aan de basis ligt van de polemiek die rond zijn werk is ontstaan. Heel wat lezers wilden kleur bekennen om zich niet medeplichtig te moeten voelen. Wat hier ook van zij, in de meeste koloniale romans is het beeld van de ‘évoluée’ gedragen door de paradoxale situatie tussen ontwikkeling en stilstand, waartoe koloniale werkelijkheid en blanke vooroordelen geleid hebben. Mayana b.v. uit de gelijknamige roman van Daisy Ver Boven schippert tussen het leven als bijzit van een blanke koloniaal, het leven in de gemeenschap waarin ze geboren is en het leven als vrouw van een évolué. Nola, uit de roman van F. Goddemaer, die alle banden met haar verleden verbroken heeft om een schoolvoorbeeld van de vrouwelijke évolué te worden, is veroordeeld tot een leven in de cité volgens een levensstandaard die niet door haar maar door de blanken bepaald wordt, en wordt op de koop toe, op het einde van de roman - om het contrast tussen haar en de niet-geëvolueerden ook echt duidelijk te maken? - op gruwelijke wijze vermoordGa naar eind(24). Het is opvallend dat het meest negatieve beeld van de zwarten in het algemeen en de évolué in het bijzonder te vinden is in het werk van auteurs die ontgoocheld zijn en door Afrika a.h.w. ‘uitgespuwd’Ga naar eind(25) werden. Net als in Ik ben maar een neger of Het verhaal van Matsombo staat b.v. in de romans van G. van Puthen de decadentie van de geëvolueerde Kongo centraal.
In 1986 was Jef Geeraerts' Gangreen 1 reeds aan de vierentwintigste druk toe: een zeldzaamheid in de moderne Vlaamse literatuur.
(Foto: copyright AMVC, Antwerpen, 1986). | |
[pagina 112]
| |
In zijn Afrika-romans analyseert Albert Van Hoeck omzichtig de verhouding tussen blank en zwart en probeert hierbij tevens de werkelijkheidsbenadering van de évolué in kaart te brengen.
(Foto: KNS, 1987). In De achterhoede is het in Kongo weer gesteld als in de ‘darkest Afrika’ van een eeuw geleden’Ga naar eind(26). Maar hoe vertrokken het perspectief is, blijkt b.v. uit de beschrijving van wat de hoofdpersoon ziet op de trappen van een stadsgebouw: ‘vlekken (bloed, verf, mannezaad (Sic!), coca cola?)’Ga naar eind(27)! Van Puthen blijkt de Afrikaan tot een type, tot een brutale, domme, door mannelijkheid bezeten verwaand beest te moeten reduceren om zijn ontgoocheling, zijn haat [‘Europa [liet] zijn zonen uitmoorden, bood zelfs geen tegenstand, redde niet eens de huisraad’Ga naar eind(28)] en zijn woede [‘waanzinnig-goede Vlaamse kolonialen die de darmen uit hun lijf gingen werken in een smoorheet land van ondankbaarheid’Ga naar eind(29)] begrijpelijk te kunnen maken.
Dat het ook anders kan, blijkt uit boeken als Oproer in Congo van Gerard Walschap of Gevierendeeld van Daisy Ver Boven, die de complexe thematiek van de évolué problematiseren. Ze missen echter, waarschijnlijk juist door deze bewuste confrontatie, literaire kracht. In de werken van auteurs als Jacques Bergeyck of Guido Tireliren, die in de plaats van blank en zwart met elkaar te confronteren, proberen vanuit een Afrikaans perspectief te schrijven, is dat minder het geval. Zij situeren hun verhaal niet in het niemandsland tussen de twee culturen, zij gaan op zoek naar de Afrikaanse mens in de koloniale en de postkoloniale Kongolese maatschappij. Van Bergeyck is algemeen bekend dat men in zijn boeken de stem van Afrika hoort, dat hij ‘a.h.w. zijn Europese gewaden - zijn priesterkleed incluis - [aflegt] om te redeneren, aan te voelen te reageren als de inlanders’Ga naar eind(30), maar ook de minder bekende Guido Tireliren is daar b.v. in zijn roman Levende stenen goed in geslaagdGa naar eind(31). In deze roman, over het ontstaan van een christelijke basisgemeenschap in het huidige Zaïre, sluit de auteur de zwarten niet op in een uitzichtloze, ‘zwarte’ situatie. Integendeel, hij zoekt naar een oplossing voor de problemen van een geëvolueerde basisgemeenschap en neemt de bestaande realiteit als uitgangspunt voor een nieuwe Afrikaanse toekomst, waarin de Afrikanen zelf, als levende stenen, bouwen aan een huis voor de Afrikaanse mens.
Herbert Van Uffelen |
|