| |
| |
| |
De zwarte vrouw in de Afrika-roman
Het beruchte ‘Zoek de Vrouw’ is een veeleer teleurstellende bezigheid als die zoektocht leidt door wat ooit onze ‘bloeiende Kongoliteratuur’ genoemd werd. Inderdaad, de Afrikaanse vrouw, als individu, heeft degenen die tot deze aparte branche van onze letterkunde behoren, slechts matig of helemaal niet geïnspireerd. De slanke, heupwiegende, goedlachse negerin, zeer gegeerd als sexpartner, mag dan al door de meeste romans wandelen en bij het decor horen als de zon, het oerwoud en de palmen, maar weinigen hebben zich bekommerd om haar denkpatroon en haar gevoelsleven. Bij nader inzien is deze oppervlakkige en eenzijdige benadering niet zo verwonderlijk. De blanke man, eventueel toekomstig schrijver, kwam in veel gevallen slechts in contact met zwarte vrouwen met een welbepaald, vooropgezet doel.
Op alle ander gebied bleef zij voor hem vaak de grote onbekende. Economisch gezien, speelde zij in de koloniale periode geen enkele rol. Zij nam geen deel aan het arbeidsproces. Daarentegen werkte de blanke dagelijks samen met zijn zwarte assistenten, bedienden, werklui, huispersoneel, dorpschefs, notabelen en andere woordvoerders van de onmondige massa, kortom, hij vertoefde in een mannenmaatschappij waarin geen vrouw geduld werd, laat staan zeggenschap had.
Daisy Ver Boven (gewest Oshwe, Streek Lokolama; 1947-1951): ‘Ik besteedde heel veel tijd aan de dorpsbewoners en zij aan mij! In de mate waarin dit mogelijk was heb ik deze mensen tamelijk goed leren kennen. Er was in die tijd, in het binnenland, geen vijandigheid tussen zwart en blank. Wel veel onbegrip, maar daar was niemand verantwoordelijk voor.’
De taal was een tweede moeilijkheid. Op de lagere school leerden de kinderen destijds geen Frans en vrouwen hadden er weinig benul van. Kennis van de inlandse taal was dus eveneens een sleutel tot nadere kennismaking. Wie als blanke in de stad of in een grote onderneming terecht kwam, kon zich desnoods redden met een mondjevol inlands. In en rond de grote centra radbraakten de zwarten van hun kant een beetje Frans. Genoeg om elkaar te verstaan. Zelden voldoende om echte communicatie mogelijk te maken.
Hier kan aangevoerd worden dat tal van blanke mannen zwarte vrouwen kenden en bekenden en er ook behoorlijk mee praatten. Werd er onder de kolonialen niet meesmuilend gezegd: ‘De taal leer je pas goed op het hoofdkussen’? Of hun interesse zich ook uitstrekte tot de zieleroerselen van hun beddegenote, haar bekommernissen, haar denkwereld, is een andere vraag. Velen werden liever niet geconfronteerd met de familiale achtergronden, met de dorps- en clangebondenheid van hun ménagère (letterlijk huishoudster, naam die gegeven werd aan de bijzit van een blanke). De bewuste of onbewuste negatie hiervan sloot een beter begrip volledig uit.
Een derde hinderpaal om tot normale gedachtenuitwisseling te komen, niettegenstaande welgemeende toenaderingspo- | |
| |
gingen van beide zijden, was de totaal verschillende cultuur en denkwijze. Het steeds op de loer liggende gevaar was te menen dat je elkaar eindelijk begrepen had, terwijl je uit een gesprek diametraal tegengestelde conclusies getrokken had. Neen, zij hebben het ons niet gemakkelijk gemaakt, onze Afrikaanse broeders en zusters. Of klinkt dat te paternalistisch? Doe ik er beter aan te zeggen: de Negers? Of de inlanders? De Zwarten? De Kongolezen? De Zaïrezen? Daar begint het misverstand al. Jarenlang heb ik het woord neger zorgvuldig vermeden. ‘Neger’ was een haast even grote belediging als ‘makaak’, tot Senghor het met zijn ‘négritude’ glansrijk in eer herstelde. Toen ik het onlangs tijdens een spreekbeurt over zwarten had, werd ik door een dame uit het gehoor terechtgewezen: ‘Waarom noemt u de negers zwarten? Dat klinkt zo denigrerend.’ Dit om nog eens de nadruk te leggen op al de misverstanden, het grote onbegrip, waardoor de zwart/blanke relaties van bij het begin verziekt werden. Kwam daarbij nog, vooral van de zijde van de inlandse vrouw, de overtuiging dat de blanke alles kende en alles wist. Uit zichzelf vertelde zij weinig over haar intiemere aangelegenheden. Op een vraag kreeg je vaak als antwoord een wedervraag: ‘Hoezo? Zal de blanke dat niet weten?’ Dan was er ook de angst de gesprekspartner niet te boeien. Al te dikwijls werd wat een zwarte vertelde als onbelangrijk, onbenullig of zelfs belachelijk doodgeverfd. Die houding lokt natuurlijk geen confidenties uit.
Maar ik mag auteurs die wel degelijk interesse toonden voor de zwarte vrouw en haar zelfs tot hoofdpersonage van een roman maakten, geen onrecht doen.
Een speciale plaats wordt in dat verband ingenomen door Johan Mark Elsing, een pionier, die reeds in 1926 naar Kongo vertrok. Waar er schier geen sprake was van Kongoliteratuur vóór de onafhankelijkheid (1960), kwam hij in de jaren vijftig al op de proppen met verscheidene indrukwekkende romans, waaronder het uitstekende werk Katéwa. De naam van een jonge Zuidafrikaanse vrouw, die de hoofdfiguur is van het verhaal, werd ook de titel van het boek. Heel jong nog wordt het kaffermeisje Katéwa, als meidje/verkoopster in huis genomen door een blanke weduwe die een handelszaak uitbaat. Katéwa is het speelkameraadje van de beide zoons van de vrouw en zij leert er het leven bij de blanken kennen en waarderen. Haar eerste, ongelukkige, liefde voor een rasgenoot, brengt haar in een opvoedingsgesticht waar zij tot verpleegster wordt opgeleid. Een van de zonen van haar vroegere werkgeefster, een student-dokter, wordt op haar verliefd. Het gevoel is wederzijds... Gevoel dat echter geen enkele toekomst heeft in het land van de apartheid en een tragische ontknoping tegemoet gaat.
Katéwa is een omvangrijke roman. Lang vóór Elsing zijn aandacht toespitst op het hoogtepunt van zijn verhaal - de ten dode opgeschreven relatie tussen een zwarte vrouw en een blanke man - heeft hij Katéwa laten leven en denken met verbluffende (zwarte) mensenkennis en doorzicht. Al de wendingen die het bewogen leven van de heldin neemt, zijn
Daisy Ver Boven (januari 1988).
geloofwaardig en verantwoord. Als zwarte én vrouw, beseft zij beter dan haar onstuimige blanke vriend, dat aan wetten niet te tornen valt. Zij legt zich bij voorbaat neer bij het onvermijdelijke. De auteur heeft zich weten te verplaatsen in de psyche van de wijze, gelaten negervrouw en dit met meesterlijke pen.
Onder de Afrikaschrijvers zijn er verscheidene missionarissen. Ook zij nemen een speciale plaats in want hun benadering van de vrouw verschilt, uiteraard hun religieuze staat, toch enigszins van die van leken-schrijvers. Maar dat zij de inlanders, zo vrouwen als mannen uitstekend hebben gekend, lijdt geen twijfel. Hun taalvaardigheid evenmin. Zij is volstrekte noodzaak voor wie moet kunnen spreken over de ziel, over begrippen als geloof en hoop, over onbevlekte ontvangenis en verrijzenis.
Om ongeveer dezelfde tijd als Katéwa, verschijnt een novelle van Jac. Bergeyck Het onzekere hart. Het is een parel in het
| |
| |
Jef Geeraerts: in 1968 verscheen Gangreen 1. Black Venus, ‘het verhaal van het eerste litteken’.
(Foto: copyright AMVC, Antwerpen, 1966).
genre, dit verhaal van Mwenze, de vrouw van Monga. Zij is gelukkig met haar man en drie kinderen, tot Monga een tweede vrouw huwt. Ilunga is jong en knap. Zij wordt de splijtzwam die Mwenze's huwelijk de grond in boort. Is zij een heks? Mwenze, de verstotene, voelt zich uiteindelijk zelf door vreemde machten bezeten. Dood en verderf zullen haar tot een eenzaam mens maken, het ergste wat een zwarte kan overkomen.
De plot van Bergeycks verhaal is dus niet de traditionele confrontatie tussen zwart en blank. Zijn personages, uitsluitend inlanders, leven op hun eigen ritme in een dorpsgemeenschap waarin geheimzinnige machten hun altijd broze geluk voortdurend belagen. De vrouw Mwenze, over wier hoofd het onheil neerdaalt, onderwerpt zich willoos aan de fataliteit. Bergeyck geeft haar onbeholpenheid en haar angst gestalte op weergaloze manier. Hij is onder de Kongoschrijvers wellicht degene die het diepst is doorgedrongen in de gedachtenwereld van de zwarten. Hij heeft het leven ‘Onder de zon van de vrees...’ (titel van een studie gemaakt door missionarissen Leo Bergmans en Marcel Joniaux), beschreven als geen ander. Je zou zweren de tekst van een neger onder ogen te hebben, indien hij er dan al in slaagde zijn diepste gevoelens feilloos uit te drukken. Bergeyck denkt zoals Mwenze, praat zoals zij praat, traag, parafraserend. Hij ervaart haar bezetenheid, hij treedt als het ware buiten zichzelf om, zoals dit volgens Afrikaanse overlevering mogelijk is ‘bezit te nemen’ van haar ziel en van haar lichaam.
Ook in de romans die hij later publiceerde blijft de vrouw een belangrijke plaats innemen. Meer nog dan de man, was zij immers het slachtoffer van onverklaarbare gewoonten en tragische taboes. Dit heeft in hoge mate de belangstelling van Bergeyck gewekt. Zijn recent werk Een tuin die niet van Eden was is eraan gewijd. Twee vrouwen, een zwarte en een blanke - de auteur weerstaat tenslotte toch niet aan de boeiende ontmoeting van twee werelden! - krijgen af te rekenen met de oeroude geplogenheden die het weduwschap meebrengt voor een zwarte vrouw. De blanke Hanneke, onderwijzeres in het hedendaagse Zaïre, moet machteloos toezien hoe haar vriendin Shinta langzaam wegkwijnt, nadat haar man, een vooraanstaand ambtenaar, plotseling overleden is. De jonge blanke komt in opstand tegen de vele, naar haar mening, onzinnige verplichtingen en verbodsbepalingen die haar vriendin worden opgelegd. Zo zal Shinta pas het normale leven kunnen hervatten na beslapen te zijn door de broer van haar overleden man. Nu is deze broer een priester, wat alles nog ingewikkelder maakt. Hanneke dreigt bij het aanslepend palaver haar levenslust en zelfs haar gezondheid in te schieten. Het zal op de duur de zwarte wereld zijn die triomfeert, want ‘een man (abbé Tubaya) kan zich niet onttrekken aan zijn verplichtingen tegenover zijn familie’. En de conclusie van de tot de levenden teruggekeerde Shinta: ‘Hij heeft onze gewoonte aan mij voltrokken’.
Bergeyck heeft altijd blijk gegeven van grote eerbied voor de overtuiging van de anderen. Zo ook hier. Hij oordeelt of veroordeelt niet. Hoogstens laat hij twijfel doorschemeren. Heeft de blanke ooit iets begrepen van de negerziel? En meer bepaald van de vrouw? Dat de vraag gesteld wordt door deze negerkenner bij uitstek, stemt tot nadenken.
Vrouwenfiguren die herhaaldelijk voorkomen in het werk van die andere zendeling, Raf van de Linde, kunnen getypeerd worden door volgende beschrijving: ‘...de schone, zware moeder-vrouw die daar, roepend op haar zoon, met hulpeloos bevallige armbewegingen kwam aangespoed, had hem vaak met onnavolgbare Afrikaanse voornaamheid gastvrij te drinken en ook te eten geboden.’ (uit De Moeloeba Catteeuw). In die ene, rake zin, ligt besloten het waardige uitzicht van de vrouw, haar bezorgd moeder-zijn, haar statige elegantie, haar eerbiedwaardigheid, haar gastvrijheid. Het is de wijze matrone die in ieder dorp, in meervoud, te vinden was en die ook in geen van mijn boeken ontbreekt. Het is Nto, de moeder van Mayana, het is Ntende, de tante van Nsimangi...
Vrouwen die de draagsters waren (en zijn?) van de zwarte beschaving en cultuur in haar zuiverste essentie. In al de romans van Raf van de Linde is zij aanwezig, zelfs in zijn verhalen voor de jeugd (de Stef Morel reeks). Maar zij is niet het enige vrouwentype dat hij beschrijft. Als missionaris stond hij heel begrijpend bij de zwarte vrouw en haar problemen. Hij is het tegengestelde van de onbuigzame, fanatieke zendeling. Met
| |
| |
tedere, vaak weemoedige humor die aan Carmiggelt doet denken, schetst hij portretten die nooit meer uit het geheugen gaan.
Daar heb je Judith, het voorbeeldige zwarte meisje, dat door een weldenkende blanke vrouw wordt klaargestoomd om een bezoek te brengen aan Rome. Dan raakt Judith in verwachting... Wanhoop van de blanke: wie zendt nu een ongetrouwde zwangere vrouw als afgezante van de christenjeugd naar de Paus? (uit De weg is zo lang).
Daar heb je Alphonsine, de vrouw van de danser. Terwijl haar man in Europa is, sterft haar kind. Naar ancestrale gewoonte, wordt jacht gemaakt op de ‘moordenaar’, want geen enkele dood is natuurlijk...
Daar heb je ‘Zustre’, een van de mooiste kortverhalen die het mij ooit gegeven was te lezen (uit De weg is zo lang).
Van de Linde is ook de eerste schrijver die de liefde tussen een blanke en een zwarte laat uitmonden in een christelijk huwelijk (De Moeloeba Catteeuw). Het aspect moederliefde komt in al zijn boeken aan bod, evenals de moeilijkheid voor een zwarte vrouw, christen te zijn. Hoe zal een meisje haar vruchtbaarheid bewijzen als zij als maagd in het huwelijk treedt? Hoe moet het schools opgevoede zusje van een vermoorde jongen uiting geven aan haar verdriet? Zij durft zich niet te wentelen in het stof ‘... dus stond zij daar in een echte bantoe-situatie, zielig ontwapend. De ellende van haar tweeslachtigheid kwam Catteeuw schrijnender voor dan het ongeremd leed van de moeder.’
Na Bergeyck en Van de Linde, werd Guido Tireliren - eveneens missionaris - zozeer getekend door zijn verblijf in Zaïre, dat ook hij zich aan het schrijven heeft gezet. Al laat hij zich niet zo specifiek als zijn voorgangers in met de Afrikaanse vrouw, hij heeft opvallende personages gecreëerd. Het zou onrecht zijn hem hier niet te citeren.
Het mag verwondering wekken dat, binnen de context van dit artikel, de naam nog niet gevallen is van de meest befaamde, de meest beruchte onder de Kongoschrijvers. Want waar men het heeft over Kongo/Zaïre en zwarte vrouwen, komt automatisch de gedachte op aan Jef Geeraerts. Door de enen opgehemeld, door de anderen verguisd, is hij ontegenzeglijk de meest markante figuur van de postkoloniale letteren.
Twee redenen liggen m.i. aan de basis van de speciale plaats die hij inneemt. De eerste werd reeds door Marnix Gijsen in het licht gesteld: ‘Een groot schrijver is onder ons opgestaan.’ Inderdaad, Geeraerts heeft als het ware aan het Nederlands een nieuwe dimensie toegevoegd. Een stortvloed van kolkende, rake woorden stromen uit zijn pen. Hij stort de rauwe werkelijkheid van zijn verhaal over de bladzijden uit met een overweldigende zeggingskracht. Hij overrompelt zijn lezer, stuit hem tegen de borst, schokt hem, doet hem soms walgen. En dit is wellicht de tweede reden waarom deze auteur zo bijzonder is: hij heeft gezegd wat nooit iemand had durven zeggen. Is hij te ver gegaan in het meedogenloos slopen van al wat betrekking heeft op ons koloniaal verleden? Hoe dan ook, hij heeft waarheden gezegd die liever niet gehoord werden. Hij heeft het zuurzoete imago van een Afrika waar de dappere Belgen, tot het einde toe het beste van zichzelf gegeven hadden, in alle eer en deugd, wreed verstoord. Ook de brave ‘grote kinderen’ die de inlanders van op afstand, vanuit het moederland gezien, zolang geweest zijn, moesten het ontgelden. Zijn Ik ben maar een neger, met de roemruchte monoloog van Matsombo, viel als een steen in de vijver van onze zelfgenoegzaamheid en brak voorgoed het idyllisch beeld.
En de vrouw in dat alles? Feit is dat voor het ik-personage dat Geeraerts in zijn latere romans ten tonele voert, Black Venus dé relevatie is, zij is het die op zijn zoektocht naar het geluk, de ideale vrouw wordt: eerlijk, speels, ongecompliceerd, zonder complexen inzake sex, bedreven in de dingen van de lijfelijke liefde, onderworpen, altijd beschikbaar voor de manjager, maar ook aanhankelijk, teder, trouw... De beschrijvingen die hij van haar geeft, vloeien over van lieflijkheid: ‘Haar
Mireille Cottenjé (1933): auteur van psychologische romans gesitueerd in een Afrikaanse context.
(Foto: copyright AMVC, Antwerpen).
| |
| |
abc: Het Rumangabo waarvan H. Claessens afscheid nam: huis, tuin, boy, het kazerneleven van de Force Publique.
slanke armen zijn glad, haar hals is rank. Ze heeft kleine oortjes en platte, schuine ogen, een vlotte lach om haar fijne mond. Ze laat even haar lange gekrulde wimpers op- en neerwieken en lacht naar de spiegel. Ze heeft prachtige, gelijke tanden. Haar borsten zijn klein en lichtbruin en staan rechtop. Haar bruine, gladde schouders hebben een blauwe satijnen glans.’
De korte, typisch inlandse zinnen die de dialoog van verliefden vormen, met rijke beelden en uitdrukkingen die nergens hun weerga vinden, geven bij Geeraerts aanleiding tot heerlijke stukjes proza, of moet je zeggen: poëzie? Hij heeft het gepresteerd het onvertaalbare onder woorden te brengen.
Het is evenwel niet dit beeld van Geeraerts' vrouwen dat de lezersmassa is bijgebleven. Voor de meesten is hij veeleer de schepper van de ‘hete grieten met móórdbillen’ of omgekeerd. Die minachtende visie op de vrouw, die de auteur in grote mate voor rekening laat van de soldateske, van opgehitste, met hennep volgestouwde krijgers, van would-be évolués, heeft het andere beeld haast volledig verdrongen. Zijn beschrijvingen inzake wreedheid en ontucht laten dan ook weinig aan de verbeelding over. Werd zijn werk trouwens niet op een gegeven moment uit de handel genomen als zijnde pornolectuur? Maar Geeraerts heeft niet enkel jonge, knappe vrouwen beschreven. Wie heeft het toch in zijn hoofd gehaald het onvergetelijk portret van Tante Matembe weg te laten vallen toen Ik ben maar een neger en het vervolg daarop gebundeld werd tot Het verhaal van Matsombo? Eerstgenoemde roman blijft, naar mijn bescheiden mening, het nooit geëvenaarde meesterwerk van Jef Geeraerts. En al wie ooit één voet in Centraal Afrika gezet heeft, herkent Tante Matembe, zoals zij over de eerste bladzijde ervan loopt: ‘Een oude, halfnaakte negerin met een geweldige vracht dor brandhout in een mand op haar rug, zeult door het mulle, hete zand. De draagband van mbaluschors spant over haar voorhoofd. De negerin is graatmager. Haar benen zijn dun en pezig en grijs van het stof. Een smerige lendendoek hangt om haar uitgerekte buik gestropt. Haar lange, slappe borsten wiegelen over en weer. Ze stapt.’
Matembe neemt, in al haar schamelheid, een plaats in naast Mwenze en Shinta van Bergeyck, naast de moedervrouwen van Van de Linde, naast mijn eigen Ntende en Nto...
De betreurde, onlangs overleden Jan van den Weghe geeft weer een andere kijk op de zwarte vrouw. Waar zij niet wezenlijk gestalte krijgt in zijn eerste werk En elke dag rees weer de zon, wordt dit anders in zijn Offerhonden van stro. Hier beschrijft hij de liefdesrelatie die ontstaat tussen een inlandse vrouw en een blanke plantageopzichter. Maria is verpleegster. Haar opleiding en beroep maken haar als het ware beter ‘aanvaardbaar’ voor de blanke lezer. Zij is het prototype van de inlandse vrouw zoals een blanke man haar op zijn weg had willen ontmoeten. De schrijver gaat het moeilijk vatbare gevoelsleven van de inlandse uit de weg. Maria denkt en reageert als een blanke. Waar Geeraerts het vermogen bezat zwart te worden met de zwarten, polijst Van den Weghe zijn
| |
| |
heldin tot zij schier blank wordt met de blanken.
Wie zal trouwens zeggen in hoever sommige zwarte vrouwen doordrongen raakten van de Europese beschaving en er ook volledig gingen naar leven? Er zijn zwarte kloosterzusters voor hun geloof gestorven. Soms waren het wezen of leefden zij van kindsbeen af op de missie, in dagelijks contact met de blanken. Ongetwijfeld zijn onder hen meisjes geweest die model hadden kunnen staan voor de Maria van Van den Weghe.
Andere zwarte kloosterzusters, zoals bijvoorbeeld soeur Christine uit Het duistere rijk van André Claeys, verloochenen de christelijke moraal als het belang van de familie op het spel staat. Wanneer zij meent dat het zoontje van haar broer Kazadi enkel van een gewisse dood kan gered worden door degene die het kind zogenaamd ‘behekst’ heeft uit de weg te ruimen, spoort zij haar broer aan zijn vijand te doden. ‘Wat ga je doen, Kazadi?’ ‘Ik ga Tshibalabala doden...’ Soeur Christine sprong op. ‘Dan is er nog een kans dat Mayibwe bij ons blijft?’ vroeg ze verheugd. Kazadi knikte vol overtuiging. ‘...’ Soeur Christine stond te peinzen...., voor hetgeen Kazadi die nacht nog te wachten stond, had hij wel een bovennatuurlijke hulp nodig. Toen haakte zij het koord van rond haar hals en hing het Kazadi om. ‘...’ ‘Ga nu, Kazadi. Mijn bruidegom zal je helpen. Dood Tshibalabala en red onze kleine Mayibwe!’
Behalve Katéwa, de Zuidafrikaanse van Elsing, stammen al de vrouwen die hier de revue passeerden, uit Kongo/Zaïre. Albert Van Hoeck, van zijn kant, beschreef de Rwandese vrouw. Zij behoort tot het trotse ras van de heersersklasse, de Batutsi, en verschilt aanzienlijk van de Kongolese vrouw. Kristina Ntarakimana is evenmin het hoofdpersonage uit de op ware feiten steunende roman Mijn vriend Sebastiaan. Zij is de eerste echtgenote van het onderhoofd Mukezi, de Sebastiaan in kwestie. Zij is kinderloos gebleven en door een chirurgische ingreep onvruchtbaar geworden voor de rest van haar levensdagen. Door wanhoop gedreven, doodt zij haar jongere zuster, Sebastiaans tweede vrouw die zwanger is en door wie zij meent behekst te worden. Van Hoeck die gewestambtenaar en later magistraat was in Rwanda-Burundi, ontleedt de diepere oorzaken van Kristina's daad. Als rechter veroordeelt hij haar, maar als mens kan hij niettegenstaande alles begrip opbrengen. ‘Op de duur zou ik eraan twijfelen of onze begrippen over gerechtigheid en beschaving wel aangepast zijn aan hun levensbeschouwing. Zij hebben zoveel opvattingen die hun natuurlijk lijken en door ons als onwettig worden bestempeld. Indien een man zijn vrouw mag verstoten omdat zij geen kinderen heeft, waarom mag die vrouw zich dan niet wreken op de bijzit die een kind verwacht en oorzaak is van haar schande? Zo moet Ntarakimana wel geredeneerd hebben toen zij haar zuster vermoordde.’
De lezer ervaart dezelfde gevoelens van onbehagen. Is onze rechtspraak wel toepasselijk op de zwarte mens?
Het kan opvallend heten dat vrouwelijke Kongo-auteurs zo weinig aandacht hebben besteed aan de inlandse vrouw. Mireille Cottenjé (Dagboek van Carla) en Henriette Claessens (Afscheid van Rumangabo) worden er niet door geïnspireerd. De richting van Mireille's boek ging niet die kant uit en Claessens bleef in het groot militair kamp van Rumangabo. Een wereld op zichzelf, om het al niet een soort van ghetto te noemen. De auteur bewijst dat zij oog heeft voor de mensen uit haar omgeving. Zij zou wellicht niet beter hebben gevraagd dan kennis te maken met de inlandse wereld die haar omringde. De gelegenheid werd haar niet geboden. Ze heeft dan, bij gebrek aan beter, geschreven over de strubbelingen in de kleine blanke gemeenschap, de liefdeshistories, de roddelpraat, de afgunst, al die stormen in het bekende theekopje... Jammer.
Dat er ook blanken waren die zich wetens en willens afsloten van de kolkende zwarte wereld die hen omringde, weet iedereen. En dat je een ander mens slechts kan benaderen, als je hem onbevooroordeeld en belangstellend tegemoet treedt, ligt voor de hand.
Zal ik, tot slot, de eigen Ntende (uit De rode aarde die aan onze harten kleeft), Nto en Mayana (uit Mayana) en Nzabibu (uit Gevierendeeld) even onder de loep nemen en proberen te verklaren? Als mij gezegd wordt: je hebt de inlandse vrouw goed gekend... Dan ben ik de eerste om daarbij mijn bedenkingen
Fragment uit H. Claessens' Afscheid van Rumangabo (1983).
| |
| |
Fragment uit R. van de Lindes Het verborgen leven van Gillis Goedhals (1986).
‘... Daar heb ik Ntende en Nto en Mayana gekend. Want zij zijn echt. Maar zij zijn niet één levend mens. Zij zijn een amalgama van zoveel vrouwen die ik heb ontmoet...’
(Bonkonko, Oshwe; foto: Daisy Ver Boven).
De visie van een man, de evocatie van een mannenwereld. Zoals vele Afrika-romans is ook Gerard Soetes De grijshemden (1988) het verhaal over de loopbaan van een man in koloniale dienst.
(Bukavu; foto: G. Soete)
| |
| |
Raf van de Linde (1924) is de auteur van een omvangrijk oeuvre dat sterk geïnspireerd is op toestanden en gebeurtenissen uit het Katanga/Shaba-gebied (1957-1963).
te hebben. Maar tevens dank ik het gelukkig toeval dat mij, als twintigjarige, gedropt heeft in de moerassen van het Leopold II-Meer-district, gewest Oshwe. Geen dorpeling die daar één woord Frans sprak. Je was dus genoodzaakt de taal van de streek behoorlijk te leren, wilde je je dagen niet in grote afzondering van de mensen doorbrengen. Met mijn in de gewestdienst werkzame man, was het bovendien reizen geblazen. Om de twee, drie dagen een ander dorp. Dorpen die enkel over het water, te voet of per draagstoel bereikbaar waren. Soms werd er gelogeerd in een hut, meestal in het etappehuis, een primitief onderdak met deuren noch ramen en geen meubels. Wat kon een blanke vrouw er anders doen dan zich tot de dorpsmensen keren? En meer in het bijzonder tot de dorpsvrouw, mijn zuster. Daar heb ik Ntende en Nto en Mayana gekend. Want zij zijn echt. Maar zij zijn niet één enkel levend mens. Zij zijn een amalgama van zoveel vrouwen die ik heb ontmoet en die, op het een of het ander moment, pasten in het kader van mijn verhaal.
Mayana, bijvoorbeeld, is het vrolijke water- en houtdraagstertje, tussen 12 en 16 jaar, dat in ieder dorp ingezet werd, samen met haar vriendinnen, om de blanken van die noodzakelijke ingrediënten te voorzien. Ze had weinig of geen verantwoordelijkheid. Zoals de inheemsen het zo mooi uitdrukten: zij dééd haar jeugd. Zij koesterden de bijgedachte: laat ze ervan genieten, ze zal het later nog hard genoeg krijgen. Ze werd tot huishoudster opgeleid door haar moeder of... door haar toekomstige schoonmoeder. Zij kwam graag bij de blanke vrouw zitten om te handwerken, te praten en honderd uit te vragen over de vreemde meningen die de mensen uit Europa er op nahouden in verband met liefde en huwelijk, want dat waren de onderwerpen die haar het meest interesseerden. Soms kwam zij ook om geneesmiddelen, als de kunstig, tot op haar meest intieme lichaamsdelen aangebrachte tatoeages ontstoken raakten en maar niet genazen. Daar heb ik wel eens chantage gepleegd: zeg mij hoe je aan die verwondingen komt of je krijgt het geneesmiddel niet.
De tweede Mayana is de bijzit van de blanke. In het evenaarswoud, waar zich het eerste deel van mijn roman afspeelt, leefde destijds geen enkele ongehuwde blanke zonder zwarte vrouw. Haar gezelschap opzoeken, terwijl ‘onze’ mannen het over het werk hadden, was de gewoonste zaak ter wereld.
De derde Mayana ten slotte, ontmoette ik in de stad, waar mijn man een gedeelte van de inlanderswijk te beheren kreeg. Ik ging er vaak naar toe. Ik had behoefte aan contact met zwarte mensen, waar ik ze in de stad haast volledig had kunnen ontlopen. En Ntende? En Nto? Ook naar hen moest ik toegaan in de dorpen. Zij hadden het heel druk. Met hen moest ik spreken terwijl zij maniokwortels schraapten of bananenbeignets kneedden. Kinderen waren een ongeëvenaard raakpunt. We stonden dicht bij elkaar omdat we er beiden een op de heup en/of in de buik droegen.
En Nzabibu? Haar heb ik hier in België ontmoet. Ja, ze was werkelijk verpleegster en ze was inderdaad religieuze geweest. Ze had een dispensarium geleid in Zaïre en bestudeerde nu oogziekten. Echter kan het al niet. Haar geschiedenis is amper geromanceerd.
Heb ik die vrouwen dan werkelijk goed gekend? Misschien beter dan de enen en minder goed dan de anderen. Er zijn blanken die veertig, vijftig jaar in Kongo/Zaïre verbleven. Ach, waarom schrijven zij geen boek? Nu zwarte vrouwen zelf de pen ter hand nemen, zal uit hun geschriften wellicht blijken in hoever wij hen begrepen hebben. Laten Buchi Emecheta (Nigeria), Mariama Bâ (Senegal), Miriam Tlali (Zuid-Afrika) en anderen nu over zichzelf vertellen. Ik luister met de grootste aandacht.
Daisy Ver Boven
|
|