| |
| |
| |
Joe English biografisch
Het begin
Mijn eerste tuinierslessen kreeg ik van Raf. Raf, de zoon van Joe. 's Zaterdags kwamen we terug van het ‘plein’. De leerlingen van de lagere afdeling van het St.-Lodewijkscollege wandelden gedwee ‘in rang’ van het voetbalveld terug naar school. Dan konden we naar huis en hadden we vrijaf tot maandagochtend.
We wandelden voorbij het vroegere woonhuis van Joe English, waar zijn zoon nu woonde. Aan de bekoring kon ik niet weerstaan, dorstig als ik was.
Op het gunstige moment maakte ik een sprong opzij; vanachter de dichtsbije struik stond ik ademloos met bonzend kinderhart het verder verloop af te wachten... en zo kwam ik weg.
Tante had altijd wel een glas water voor mij en in de keuken stond de mand met afgevallen appels, want die moesten eerst opgegeten worden. Daarna ging ik de tuin in, een Monet-tuin denk ik nu. Met mooie bloemen, roze en violette lupinen. Hier en daar wat hoge grasdotten en bij het hoenderhok helemaal achteraan de brandnetels. Er waren ook rode bessen en aalbessen. Mooi ingeperkt. En een kerseboom met rechte, ronde stam. Die was bekroond met een takkenvork waarin het heerlijk was om te zitten. Ik herinner me twee appelbomen die doorbogen onder hun dracht. Een met groene en een met geelrode vruchten. Van deze laatste verschrompelden er altijd een handvol in een korf op de tafel, midden de stille woonkamer die op de tuin uitzag.
Het schijnt me toe dat daar steeds een warme herfstzon langs de kleinhouten van deur en ramen binnendrong. Die maakte van elk voorwerp een zachtgekleurd Fantin-doek. Vooral de kleine vaas met rozen en op het kersehouten buffet de portretten van Elisa, Joe en Henriette intrigeerden me.
Aan de tuinzijde naast de schouw hing tegenover een zonnebloem het portret van een kind bij een grote stoel met daarop witte chrysanten. Ik herinner me geen duidelijk geluid, maar ik kan mij van uit de tuin een gedempte zang van vogels voorstellen.
Soms kwam een diffuus licht doorheen de gordijnen binnenvallen, dat nog werd getemperd door bruinkleurig hout en het tapijt op de onbegrijpelijk grijze tegels. De buffet-piano was - hoe kan het anders - zwart met koperen kandelaars. Daarop foto's en tegen de onzichtbare muur tot boven toe, als verstild met de kamer en de herinnering: Gudrun. Eenzaam verdichtsel vanop het duin ver over de zee kijkend. Wit gekleed in ruig gesponnen verf, het groen vergrijzend naar blauw toe, waar de hand het hoofd steunt. De muziek was nu nog slechts zichtbaar op het doek met Peter Benoits zuster. Elisa zingt, bij voorkeur Schubert, naast een witgebloemde vaas.
Een zeldzame keer kom ik boven met mijn oom, langs een mooie houten trap die twee hoeken maakt. Daarop ligt een tapijt dat de tred verzacht. Huib Hoste was de bouwer van dit schrijn. Boven zijn vier kamers, waarvan een de zolder heet: onder de pannen. Daar stapelen de dozen de hele ruimte dicht. Maar een ervan wil ik nu nog eens inkijken. Voorzichtig haalt mijn oom de verstoppelde penselen boven en de bestofte en hard versteende tubes. Die kunnen niet meer open of ze breken. Dan verpoederen ze en vallen onherkenbaar verloren op de donkere plankenvloer. Er ruikt of kleeft niets meer. Alles is oud geworden, raadselachtig van betekenis en ver weg van leven...
‘Hier is veel werk, zegt mijn oom,... ik moet alles eindelijk eens in orde brengen’.
Op de slaapkamers van de meisjes hangen kleine schilderijtjes achter glas, ook een vanitas-motief.
Dan moet ik weer gaan, alleen naar huis toe. Liefst niet te laat... Wanneer ik langs de voordeur weg wil, kom ik de verlaten voorkamer voorbij, waar ik eigenlijk helemaal niet binnen mag.
Dat scherpt temeer het mysterie van de kamer, dat ik nog niet peilen kan.
Er zijn hoge ramen om veel licht te trekken. Hier moet het atelier geweest zijn: ruim, een plankenvloer, grote doeken aan de muren. Een koffer met tekeningen en documenten, en daarop het smeedijzeren kistje en duidelijk in koperbeslag: ‘Hou ende trou’. Later vond ik daar de brieven van Joe aan zijn geliefde. Als ik rechts kijk, dit moet eigenlijk een replica zijn. Het echte meubel en het kistje staan in het grote schilderij dat de buitenmuur doorbreekt. Elisa speelt er met haar dochtertje. Ze is in prachtig blauw gekleed. Het kind zit met de rug naar de koffer en daar liggen gedroogde bladeren op. Ook Tante houdt van het bruine blad van de Amerikaanse eik. Zij bewaart die steevast in een vaas op de koffer.
Morgen sta ik naast het orgel. Tijdens de hoogmis begeleidt oom Raf het koorgezang. Als ik nauwgezet de blaadjes keer
Portret van Marie Dinnewet, moeder van Joe English (gest. 1905), een gaaf jeugdwerk van de kunstenaar (verzameling IJzerbedevaartkomité).
| |
| |
en de gepaste registers trek, krijg ik met de feestdagen een frank...
Die is lang verloren, maar de muziek blijft.
| |
Jeugd en opleiding (1882-1901)
Op 18 november 1865 arriveert te Brugge een groep engelssprekende jongeren die ondergebracht zullen worden in een soort weeshuis, St.-Jorisstraat 5. Onder hen bevindt zich Henri English, geboren in Waterford in Ierland, op 17 maart 1853.
Misschien was hij een rusteloze natuur, of misschien had hij ook gewoon pech. Wat er ook van zij, tussen 1869 en 1879 leidt hij een zwervend bestaan dat hem doorheen België en Nederland voert. Weliswaar woont hij vanaf 1879 in Brugge, maar het duurt nog minstens tot 1885 (of tot 1890?) vooraleer hij zich definitief vestigt in het grote huis Vrijdagmarkt 1.
Ondertussen is hij getrouwd in 1879 met Marie Dinnewet. En hij heeft een goudborduur-atelier opgericht, maar zijn afkomst ontvalt hem niet: hij blijft bekend als ‘den Engelsman’.
We schrijven 5 augustus 1882 als het derde kind en de eerste zoon van Henri en Marie English geboren wordt onder de namen Joseph, Alfons, Maria. Men zal hem kortweg Joe noemen.
Op 27 juli 1971 ontvingen we een brief van Willy English, de broer van Joe. We laten zo dadelijk enkele passages volgen die op pittige en vrij nauwkeurige wijze een beeld uit de jeugdtijd van Joe tekenen. In 1907 trok Willy naar Canada, waar hij nog steeds verblijft. Maar zijn herinneringen hebben destemeer waarde, omdat zij niet aangetast zijn door de vele omschrijvingen die na de eerste wereldoorlog zijn verspreid. Opvallend in dit jeugdgetuigenis zijn de gemoedelijke herinnering en de vreugde. Het tekent niet alleen de steller, maar ook heel scherp de figuur van Joe. Zoals elk ander nog levend lid van de familie English dat op de Vrijdagmarkt woonde, wordt ook zijn broer als een stille gezellige figuur beschreven. ‘... De oudsten van de familie liepen eerst school bij de Jozefienen in de Zilverstraat en daar zou hij ook op de banken gezeten hebben. Verhaaltjes van die tijd zeggen dat hij zich daar goed wist te redden en zowat een “probleem-kind” voor de brave zusters was. Die studiejaren waren hoogstwaarschijnlijk voltrokken, toen hij ongeveer 7 of 8 was geworden, want ik geloof niet dat “knechten” langer op de meisjesschool mochten blijven.
Daarna ging hij naar de broederschool van St.-Gregorius dicht bij de H. Magdalenakerk. Wij woonden dan op de Vrijdagmarkt 1, het huis dat staat op de hoek van de Boeveriestraat en dat sedertdien nog niet van uitzicht is veranderd. Die markt was ook gekend als koeiemarkt of beestemarkt. We moesten dan later alle drie, Joe, Michiel (die later priester zou worden) en ik, naar die school trekken, dwars door de stad en die afstand vier keer per dag te voet afleggen... Die
Familiefoto van het gezin English.
De ouders ontbreken (genomen na het overlijden van English' moeder). Joe staat helemaal rechts, zijn toekomstige vrouw Eliza Goedemé helemaal achteraan in het midden. Ook Michiel ontbreekt.
school lag dicht bij de Botanieken Hof en werd open gehouden door de Broeders van Liefde. En ik mag U herinneren dat alles rond die tijd zeer verfranst was in Brugge, zodat die dan de naam droeg van “Ecole St. Grégoire”. Er waren daar twee afdelingen: elk had zijn “cour” of speelplein. De ene afdeling werd de “Arme School” genoemd, de andere de “Rijke”. De eerste was kosteloos en in de tweede moest ieder leerling 50 centiemen per maand betalen. We gingen alle drie naar de “Rijke School”! Er waren zes klassen of leergangen. Ik was zes en een half jaar jonger dan Joe,... en in de 5e klas zat ik in hetzelfde lokaal als hij. Het schijnt dat Joe verschillende jaren in de 6e klas bleef zitten, niet zozeer om de klas te volgen, maar eerder om de broeders te helpen met allerhande schilderwerk en het bijzonderste was de opmaak van “Baskemen”, nl. de schermen en de achtergrond van het toneel en de zaal. Want in die tijd was Brugge geweldig aan het “stukske” spelen met historische taferelen, bijbelse en godsdienstige drama's, zoals “Fabiola of de Kerk der Catacomben”, enz. Aan die stukken nam Joe ook deel en speelde veel rollen met succes. Vergeet niet dat hij terzelfdertijd al ernstig aan het studeren was op de Brugse Academie. Bijaldien was hij ook een gretig lezer en daarin werd hij hoogstwaarschijnlijk veel geholpen door Michiel die reeds aan het “Collège St Louis” schoolliep. Zo moet Joe zijn eigen vorming en ontwikkeling voortgezet hebben. Ik weet ook nog dat Joe en Michiel dikwijls discussies hadden, die de relatie tussen de twee broers niet altijd tengoede kwamen. Michiel was ook koppig.
...Vader, met zijn Iers, braaf en vriendelijk karakter zal het wel aangenaam gevonden hebben dat hij zich niet al te zeer diende te bekommeren om het goed gedrag en de genegenheid
| |
| |
Zicht op English' huis in St.-Michiels bij Brugge, nu bewoond door zijn schoondochter. Gebouwd door architect Huib Hoste, die onmiddellijk daarnaast ook voor zichzelf een huis liet bouwen. Het zeer grote raam in de voorgevel was bedoeld om zoveel mogelijk daglicht te krijgen, want het atelier van de kunstenaar was in de grote voorkamer gelegen.
onder de kinderen onderling, die rustig opgroeiden rond de familietafel. Onze levenswijze was ook niet helemaal in overeenstemming met die van naburige gezinnen. Het ouderlijk gezag was minder streng en we waren heel vrij in doen en laten, zodat we bekend waren als de “republiek”. Joe had de toom toen wel in handen, niet gespannen, meer met goed gedrag en verstandhouding. Hij was dan al een “leader” of hoofdman van eigen stam (Marie 1880 - Henriette 1881 - Joe 1882 - Michiel 1885 - Madeleine 1887 - Willy 1889 - Gabrielle 1890 - Marguerite 1893 - Antoinette 1897 - Patrick 1899) en van de jongeren in de omgeving, die hun vergaderplaats vonden in ons ruim huis.
Hij wist weg met alles binnen de stad en ook op het platteland. Hij had een voorliefde voor allerhande dieren en onze binnenplaats, al was die maar een voorschoot groot, diende als voetbalveld, vergaderplaats, toneelzaal...
Hij kwam in het bezit van konijnen, kippen en alle soorten vogels. Hij kon hokken timmeren in onze centimeter-grote boei. Kooien waren er overal te vinden: vogels werden getemd, gekortwiekt en dan in het najaar weer losgelaten. Wij gingen vissen juist buiten de poort in St.-Michiels, langs de Damse vaart en elders, natuurlijk zonder vergunning en met het bij ons thuis gemaakte vistuig. Hij kon ook netten breien en fluiten uit boomtakken maken. Tijdens de zomervakantie liepen wij onder zijn leiding naar Blankenberge. Of beter het werd steeds meer wandelen, want elk jaar werd de ploeg van buurtkinderen steeds groter. Er was geen sprake van trein, dat was te kostelijk en auto's reden er in die tijd nog niet. Joe stond altijd aan 't hoofd, kende de binnenwegen om de afstand te verkorten, de stukken land waar er goeie wortels of jonge rapen groeiden om - zonder betaling - de boterhammen smakelijker te maken. Er werd halt gemaakt op de Katteroghe (afspanning halfweg tussen Brugge en Blankenberge) in het gaan en het keren en we dronken er een “kapperke” bier, of melk voor de jongsten en de meest gegoeden van de bende. We trokken ook wel eens naar Heist, Knokke of naar de werken in Zeebrugge... en zelfs verder tot aan het Zwin. Soms ging het naar Sluis om tabak, aardeboontjes of Janhagel. Of zelfs naar Aardenburg waar er nog verre neven Dinnewets woonden. Naar het zuiden toe liepen we tot aan Torhout. Nu en dan maakten we kleinere wandelingen, altijd met een groep, naar de talrijke kastelen en kapelletjes rond Brugge, Assebroek met O.-L.-V.-verering, naar de doolhof van Loppem of de bossen van Ryckevelde op zondagmiddagen. Later kwam er een zomer, waarin Joe dienst deed in een hotel te Blankenberge....
Dat zijn natuurlijke aanleg om kopstuk te spelen niet altijd door iedereen van harte werd aanvaard, zal je begrijpen, als je weet dat hij een beetje oplopend van karakter was, hetgeen goed overeenstemde met zijn “rostekop”.
De oudste zuster Marie, was de ergste tegenstander van Joe's gezag in de familie. Vader bedreigde hem soms eens met de verbeteringsschool bij hoogoplopende ruzie. Maar Joe was ondertussen verdwenen en kwam maar later weer thuis, een eind in de avond als het donker was.’
| |
Op de Brugse Academie
Bij de aanvang van het academiejaar 1895-1996 werd Joe English voor het eerst ingeschreven, en het had heel wat voeten in de aarde gehad voor dit zover kwam. Vader liep niet heel hoog op met ‘artiesten’. Maar Joe was het ernst. Hij tekende en krabbelde veel. Ook zegt Patrick van zijn broer, dat het hem soms helemaal dwars zat op school en dat hij niet aarzelde bij het examen een wit blad af te geven. Wanneer Michiel Dinnewet, schoonbroer van Henri English en leraar aan de Stedelijke Academie te Brugge, aandringt en de raad geeft Joe naar het Instituut voor Schone Kunsten te laten gaan, komt het dan toch voor elkaar, maar met niet teveel faciliteiten voor Joe. Naast de lessen op de Academie ('s avonds) moest hij de daglessen op de Broederschool blijven volgen. Daarom werd Joe op de Academie geboekt als ‘étudiant’ in de jaren 1895-96-97. Hij doorloopt zowat alle teken- en schilderklassen en met succes. De eervolle vermeldingen die hij er- | |
| |
bij behaalt, onderscheiden hem van zijn medestudenten. Ze zullen hem trouwens behulpzaam zijn om een studiebeurs te behalen.
Merkwaardig is evenwel dat de jonge Joe geen contact zoekt met zijn artistieke omgeving. Voor zover het zijn kunst betreft is hij zelfgenoegzaam. Contact met andere schilders buiten de Academie om is eerder toevallig en van sociale aard, waarbij het artistieke wel een stimulerende factor is, maar geen drang naar creativiteit vertoont. Hierover getuigt Jules Fonteyne, later directeur van de Brugse Academie: ‘... We waren steeds dikke vrienden geweest... Joe's vader en de mijne waren vrienden en hun kinderen zijn het dan ook heel natuurlijk geworden, zoveel te meer daar we ons beiden op de kunst toelegden... Zijn vader was een hartstochtelijk bewonderaar van de natuur... Dikwijls maakten de Englishen en de Fonteynes een uitstap in de bossen rond Brugge en in de duinen aan de kust...’
Van 1899 tot 1901 is Joe ingeschreven als ‘dessinateur’ bij de leraars De Breuck, Pickery en Van Hove, waar hij verschillende prijzen behaalt en samen studeert met een andere Brugse schilder, Leo Mechelaere.
In vergelijking met andere studenten blijkt het talent van Joe meer dan middelmatig en daarom zal hem de kans worden geboden zijn studies verder te zetten aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen.
| |
(1901-1914) Academie in Antwerpen en eerste huwelijksjaren
Vanaf juli 1901 tot juli 1907 is English' belangrijkste verblijfplaats Antwerpen. Gedurende deze 6 jaar studeert hij aan de Academie van Schone Kunsten. De eerste jaren wist hij zijn
Juliaan de Vriendt, leraar aan de Academie in Antwerpen, bij wie Joe les volgde van 1901 tot 1907.
militaire dienst te koppelen aan zijn artistieke opleiding - daartoe liet hij zich tot Belg naturaliseren.
Op die wijze werden de financiële lasten merkbaar verlicht. Daarenboven genoot Joe studietoelagen vanwege de stad Brugge en de provincie West-Vlaanderen. Materiëel wordt zijn start vergemakkelijkt en ook dat is zeker een stimulans voor ernstige studie geweest: hij werkt in het toenmalig atelier van directeur Juliaan De Vriendt. Hij volgt er ook met grote belangstelling theoretische vakken (o.a. geschiedenis) en vooral ‘Vlaamse Letterkunde’ door Pol de Mont.
De stad was in die tijd een centrum van vervlaamsing, getuige de geschiedenis rond Peter Benoit, die toen nauwelijks tot het verleden behoorde. Dat heeft belangrijke invloed gehad op het werk van English, hoewel dit aanvankelijk in zijn werk niet te merken was. Ook de kringen waarmee hij contact verkiest, zijn vlaamsgezind.
Reeds in 1904 acht hij zich rijp om mee te dingen aan de Romeprijs en niet zonder succes: hij behaalt een 2e prijs. Met hernieuwde ijver gaat hij terug aan de studie. Eén jaar?... met het oog op een beter slagen is dit begrijpelijk. Maar ook in de 4 daaropvolgende jaren, schrijft hij zich steeds opnieuw in. Waarom blijft hij zolang aan de Academie, hoewel zijn opleiding voltooid is? Er is geen merkbare stilistische evolutie tussen 1905 en 1908 waar te nemen. Hij aarzelt, is onzeker, durft geen beslissing te nemen. Gebrek aan fondsen houdt hem weg van het Instituut in 1908. Die materiële kant heeft hij dus sedert 1904 nog niet weten te verhelpen. English laat zich hier niet kennen als een verbeten doorzetter. De desillusie omtrent de Romeprijs in 1907 of het succes met de Godecharleprijs datzelfde jaar veranderen daar niets aan. Het initiatief om als zelfstandig kunstenaar zijn kans te wagen durft hij niet aan. En tot de organisatie om iets anders te beginnen en zijn kunstenaarsschap langzaamaan tot hoofdbezigheid te laten rijpen, neen, daartoe komt hij niet. Het moet een bittere ervaring van eigen onmacht geweest zijn, om na zijn volwaardige opleiding tenslotte in het borduuratelier van zijn vader te worden tewerk gesteld. Zeker, hij maakt naam, ontwerpt talrijke vlaggen voor studentenbonden. Hij gaat op studiereis naar Engeland en Ierland waar het Keltisch monumentaal kruis hem treft. Later zal hij het aanwenden als stramien voor zijn heldenhuldezerkje. Hij is druk bezig: zijn huwelijk kan uiteindelijk toch gesloten worden. Hij is Ruysdael en Rembrandt gaan bekijken in Amsterdam. Er is de vriendschap met Verschaeve... het beroemde portret... Maar waar is het krachtdadig opkomen voor zijn kunst en kunstenaarsschap? Waarom blijven de beslommeringen van de moderne kunstenaar hem volkomen vreemd? Waarom tijdens dit schokkende begin van de 20e eeuw, zich aanhoudend verlaten op een reeds conventioneel realisme, opgelicht met impressionistische toets?
Tenslotte komt de zelfstandigheid toch... het eigen gezin, het eigen huis naast dat van zijn vriend Huib Hoste. Zijn geduld en goede trouw na 10 jaren droom en verlangen, toch beloond?... voor één of twee jaar? Joe zou naar Rome gegaan zijn, doch het noodlot wilde het anders... en de oorlog kwam.
| |
| |
Hij moest naar het front, immers, liet hij zich niet tot Belg naturaliseren?
| |
Aan het IJzerfront - (1914-1918)
In het leven van Joe Englisch gedurende de oorlogstijd - hij zou die oorlog niet overleven - kunnen we duidelijk drie episodes onderscheiden:
- | 1 augustus 1914 tot november 1915: soldaat infanterist |
- | november 1915 tot oktober 1917: assistent van Prof. Daels in Veurne |
- | 9 oktober 1917 - tot 31 augustus 1918: opname in de Kunstafdeling van het Leger. |
| |
Soldaat eersteklasse, infanterist en travailleur
In de nacht van zaterdag 1 augustus worden de klassen tot en met 1907 van het Belgisch Leger gemobiliseerd. Joe English valt onder de heropgeroepenen en vertrekt onmiddellijk naar Antwerpen. De enige tekenen van leven die we van Joe hebben uit die tijd, zijn slechts enkele schetsen en twee brieven: één van zijn vrouw aan Joe en één van Joe aan zijn ouders en familie, allebei geschreven in oktober 1914.
Midden oktober maakt Joe de aftocht mee van de Belgische troepen vanuit Antwerpen tot in Frankrijk. De vele ontberingen in de rangen der soldaten leiden tot ontreddering en ook Joe wordt ziek. Hij lijdt aan een ernstige gewrichtsontsteking en wordt van Calais geëvacueerd naar Saint Malo op 30 oktober 1914. Hij verlaat dit hospitaal op 23 februari 1915, maar krijgt nog enkele dagen herstelverlof. Hij brengt die door bij een Amerikaanse dame in de omgeving van het hospitaal. Op 2 juli 1915 doet hij een aanvraag om als tolk te mogen dienst nemen bij de Engelse troepen. Hij krijgt geen voldoening onder de verklaring, dat deze tolken meegestuurd worden naar de frontlinies tussen de Engelse soldaten. Het is echter duidelijk dat Joe weg wilde van het front. Hij probeert nog verder en wendt zich via zijn legeraalmoezenier tot de gouverneur van West-Vlaanderen. De gouverneur antwoordt de aalmoezenier, dat het best is aan de situatie niets te veranderen. Het valt anderzijds op, dat Joe veel intellectuele en hoogaangeschreven kennissen heeft, die hem allen uit zijn netelige positie willen bevrijden. Wellicht waren zijn activiteiten rond de Vlaamse Beweging daar niet vreemd aan. Wat moet gebeuren, laat dan ook niet langer op zich wachten. Julien Platteau getuigt het volgende: ‘... In 1915 vond ik hem als travailleur in de 2e lijn te Boesinghe. Wij wilden hem toen van het front weg, deden stappen bij juffrouw Maria Belpaire, het moederken van den IJzer, die aandrong bij de koningin, bij minister Poullet. Maar zonder gevolg. Tenslotte nam Prof. Daels hem bij zich te Veurne’.
Prof Daels was in Veurne in het O.-L.-V.-College geïnstalleerd om naar een afdoend afweermiddel te zoeken tegen de gasaanvallen van de Duitsers. Daels mocht twee assistenten nemen: een van hen was Joe, die een kamer betrekt in Veurne omstreeks het begin van november 1915. Op de 25e van die maand schrijft hij: ‘...'k zit hier zo eenzaam alleen, doch ik heb het liefst zo... schoon leven heb ik, te schoon voor oorlogstijd. 'k Mag zo wat gaan waar ik wil. 'k Woon lijk in een groot kasteel (op het college). 't Is 't leven van “Baron sans sous”, maar 'k ga een beetje schilderen om dat te verbeteren.’
| |
De kunstenaar in Veurne
Een omschrijving van de toestand in Veurne is onontbeerlijk om Joe English als kunstenaar en als sociaal en ideologisch geëngageerde in zijn toenmalige realisaties en zijn nagedachtenis te begrijpen.
In dit verband bewijst het ‘Oorlogsdagboek: '14-'18’ van Jozef Gesquiere goede diensten. ‘Tijdens de tweede helft van 1914 is Veurne plots een overbevolkte stad. Dit culmineerde vooral in de daaropvolgende wintermaanden, toen het stadje als hoofdplaats van het onbezette België werd geïnstalleerd (23-11-14). Hierdoor werd Veurne knooppunt voor diplomatieke contacten en het administratief centrum van het Rijk. Daarbij was Veurne de sleutel van het wegennet dat West-Noord-Frankrijk verbond met de onbezette Belgische kuststrook. Dit leidde rechtstreeks naar de frontlinies.
Sedert 28 oktober 1914 was de hele streek tussen de IJzer en de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort helemaal onder water gezet naar de plannen van de sasmeester Karel Cogge. Zo lagen de beide frontlijnen aan de boorden van dit overstroomde gebied. En Veurne bleek hierbij de enig resterende plaats van aanzien om te fungeren als centrum van elk beleid. Naast diplomatie en administratie was het stadje een pleisterplaats voor soldaten die op weg waren naar het front. Tevens was het één grote hospitaalinstelling geworden voor de gewonden die van het front werden afgevoerd. Om de verwarring compleet te maken, kwamen daarbij nog de massa's vluchtelingen
Straatgezicht te Veurne.
Aquarel door English gemaakt tijdens de oorlog (K.I. E 5-1917).
| |
| |
English' beroemde tekening met het vernielde moederhuis van Veurne, waar Prof. Daels werkte (K. II. p. E 4 - nov. 1914).
die in de stad gelogeerd waren. Bij een plaatselijke bevolking van 6.600 kwam een potentieel aan van 15.000 miltairen, die er ingekwartierd werden. Bekend is dat 500 gevluchte gezinnen steungeld kregen in de stad en dat de hospitalen, burgershuizen, de St.-Niklaas- en de St.-Walburgakerk continu overbezet waren.
Na de eerste bombardementen werden de vluchtelingen zo vlug mogelijk afgevoerd en zelfs een deel der Veurnse bevolking neemt de wijk naar het zuiden. Door de beschietingen verandert de aanblik van de stad in het voorjaar 1915 tot een bijna verlaten oord. Het onheil vanuit het front, de lucht en de zee zijn er dagelijkse narigheid. Gelukkig is het aantal menselijke slachtoffers gering in vergelijking met de aangerichte schade. Men went aan de beschietingen. De mensen maken van de nood een deugd en keren als dit enigszins kan naar huis terug.’
Het Veurne waarin Joe terecht komt is dus erg geschonden door een groot jaar aan oorlogsperikelen. De stad is letterlijk en figuurlijk uitgeput: de vluchtelingen zijn er voorbijgetrokken als een bijbelse vlaag sprinkhanen, alles is kaal en leeggehaald. De beschietingen maken de ruïnes. Zo rijpt langzaam in de geest en het hart van Joe wat later zou leiden tot een reeks schilderijen: ‘Mystieke Stad’.
Uit hetzelfde dagboek moeten we ook nog enkele kleine merkwaardigheden noteren, die beslist invloed hebben op het werk van Joe English:
- | Op zaterdag 3 juli 1915: ‘onze piotten verschijnen voor het eerst in khaki.’ (Dit is heel belangrijk voor het dateren van een aantal oorlogswerken) |
- | Op dinsdag 31 augustus 1915 wordt de school aan de Zuidkapel geopend... ‘daar is ook werkzaam Miss Teylor, de Canadese dame die in opdracht van haar land naar hier is gekomen om er voor de bevoorrading te zorgen...’
Het is dezelfde Miss Teylor die ijvert voor de bouw van de kapel op de hofstee Sarrazijn (einde 1915). Joe schilderde de versiering van deze kapel, waarvan nu nog twee schilderijen bewaard zijn. Ook was die Miss Teylor en het hondje dat zij bij zich had het voorwerp van een karikatuur. |
- | Op zaterdag 30 oktober 1915: ‘Vliegerbom - Antigasmaskers. Dr. Daels is geïnstalleerd in het bisschoppelijk College’ |
Enkele dagen later zal Joe zich bij hem voegen. Tot aan zijn dood einde augustus 1918, zal Joe van dan af meestal in dit college verblijven. De tijdspanne waarop hij er weg blijft zijn niet aanzienlijk, uitgezonderd de twee reizen die hij naar Engeland ondernam (in alle artikels worden die reizen over het hoofd gezien, blijkbaar omdat verlof nemen in oorlogstijd teveel afbreuk deed aan zijn imago van ‘held’ in oorlogstijd). Vanuit deze plaats begint Joe zijn urenlange wandelingen in het Veurne-Ambachtse: De Panne, Alveringem, Avekapelle, Nieuwpoort, Lampernisse. Op zijn kamer heeft hij een primitief atelier, dat een opslagplaats wordt van tekeningen, ontwerpen en ietswat bevreemdend ‘oorlogswerk’.
| |
Het secretariaat van Katholieke Vlaamsche Hoogstudenten
Het is de komst van Prof. Daels die zorgt dat een van de meest vruchtbare werkkringen start aan het front onder de naam: SVKH. Dit orgaan is gegroeid uit de Leuvense Amicitiakring en de H. Hartbonden, die spontaan zowat overal aan het front waren ontstaan in 1915, vooral dan in de kringen van de cibisten.
Deze kringen droegen een uitsluitend Vlaams-religieus karakter en kregen de volle goedkeuring van de militaire staf.
Voorstudie op de zegel voor het SKVH: ‘Om Vlaanderen's herworden’ (K.IV. C 25 - 1916).
| |
| |
De leegte en het gebrek aan opdrachten was voor Joe een gelegenheid om op vraag van Prof. Daels bij deze kringen aan te sluiten en er zelfs secretaris van te worden. Voortaan kon hij dus als ondergeschikte van Daels, vrijgesteld worden wanneer hij dat wenste en zich zo volledig inzetten voor het SKVH.
Met Kerstdag 1915 tekent Joe zijn ‘Kerstnachtvisioen’. Het SKVH neemt een heel speciale plaats in onder de socio-culturele organisaties achter het front. In de eerste plaats gaat zijn bekommernis naar de religieuze gaafheid van de soldaten, doch vrij vlug komt dan en steeds in sterkere mate de actie voor de hogeschoolstudenten op het voorplan. Dit gebeurt vooral dank zij de persoonlijkheid van zijn animator Prof. Daels.
Hierdoor verwijdert het SKVH zich ook vrij vlug van de ‘Belgische Standaard’, die gematigd Vlaams was. Op 19 mei 1916 heeft er voor het SKVH een belangrijke bijeenkomst plaats in ‘Swiss Cottage’. Onder de aanwezigen: Dom Franco de Wyels, Dr. Daels, de Beuckelaer, Van Severen en Juff. Belpaire. Er werd besloten studiekringen op te richten. Daels zorgde te Veurne voor belangrijke realisaties in die zin. Het college werd een onderwijsinrichting zowel voor studenten in de geneeskunde als voor soldaten die wensten een beroep aan te leren, dit met het oog op de tijd na de oorlog. In de afdeling ‘vakkunde’ van dit rudimentair technisch onderwijs gaf Joe English tekenlessen. Terzelfdertijd werd gestart met schriftelijke cursussen, waaronder die van tekenen. Soldaten van de frontlinie mochten tekeningen opsturen, die Joe dan verbeterde en terugstuurde.
| |
Kunst aan den IJzer
De werking op grafisch gebied had zich onder de lering van English zo uitgebreid, dat de noodzaak zich opdrong deze te verdedigen tegen een aantal tegenwerkingen. Daarom juist richtte Julien Platteau de vereniging ‘Kunst aan den IJzer’ op, die zich tot doelde stelde de kunstuitingen te vrijwaren en te bevorderen. Nog loopt deze kring voort onder de benaming AKOS (Antwerpse Kunstenaars Oudstrijders). Platteau getuigt hierover zelf: ‘... dikwijls ben ik in Veurne met Joe daar over gaan praten. De kunst aan den IJzer ontstond... Hij was de stichter van AKOS...’
Waarschijnlijk bestonden er aan het front disparate en ongecoördineerde artistieke acties, vooraleer er een centraliserende werking van Veurne uitging. Naar de ideeën van de nuchtere Platteau spande Joe zich voor die wagen en gaf een gestructureerde gestalte aan deze nieuwe beweging. Van tijd tot tijd zocht hij Platteau en De Vriendt op, die hij ontmoette te midden van de stukgeschoten muren van het Noordhof, tussen Ramskapelle en Pervijze, ‘waar het gevaar toch nooit penseel noch potlood verbande’...
Van een officiële stichting van deze groepering was er totnogtoe geen sprake geweest. Anderzijds was het voelbaar dat ‘Kunst aan den IJzer’ niet op een coherente wijze kon voortbestaan zonder een vorm van bescherming door instanties, vreemd aan de militaire wereld. De hogere officieren waren te argwanend, terwijl de soldaten die enthousiast hun steun toezegden teveel belemmerd werden door het wantrouwen van hun legeroversten.
Die nodige hulp werd tenslotte gevonden in de gezaghebbende ‘...Mej. Belpaire, die voor het werk “Kunst aan den IJzer” al deed wat mogelijk was en haar villa liet omvormen tot een depôt voor kunstwerken...’ Deze villa ‘Swiss Cottage’ stond in De Panne. Joe English was er geen vreemde. Hij trok wel eens mee op naar de vergaderplaats van ‘De Belgische Standaard’. Zijn makker Clauw was chauffeur en moest elke week het linnen van het hospitaal in Veurne naar De Panne voeren.
Op 1 september 1916 vond er de opening van de tentoonstelling ‘Kunst aan den IJzer’ plaats, die was georganiseerd door de Belgische Standaard in de leeszaal van ‘Swiss Cottage’ in De Panne. Het initiatief ging uit van Pater Ildefons Peeters. Het was de aanleiding tot de stichting van de gelijknamige kunstenaarskring aan het front. In het uitvoerend comité zetelden naast de organisator o.a. Juff. Belpaire, Cyriel Verschaeve en Jef Rombouts. English was er niet bij, enerzijds omdat zijn vele werk voor het SKVH dit niet toeliet en anderzijds omdat hij er zich toch nog niet thuisvoelde. Slechts vanaf einde 1917 zou hij vaker aanwezig zijn in ‘Swiss Cottage’ en vriendschap aanknopen met Juf. Belpaire.
Joe had het dus behoorlijk druk in de winter 1916-17. Na de fronttentoonstelling van september onder de auspiciën van Minister Poullet, verschijnen in ‘Ons Vaderland’ op 15 oktober twee artikelen van de hand van Joe English. In het eerste ‘Kunst voor jongeren door de jongens’ worden pentekeningen gevraagd van de soldaten uit de loopgrachten met het verzoek die op te sturen naar zijn adres op het college in Veurne,
Joe English. Binnenzicht in een schuur die tot hospitaal omgevormd werd. Tekenend detail voor English: vooraan in de gang zit een kat (K.I. E 6 - 1917).
| |
| |
Vier studies voor het ontwerp van de Heldenhuldezerk. Men bemerkt in deze eerste ideeën het zoeken naar een synthese tussen het Ierse monumentale kruis en een Vlaams dakkruisje (K. IV. D 5/8 - 1916).
met de melding: ‘... Alle geschikte tekeningen zullen in het dagblad “Ons Vaderland” verschijnen, de overige worden teruggestuurd naar de eigenaars...’ Later worden een aantal van die tekeningen ook uitgegeven door ‘De Belgische Standaard’.
Joe English. Ontwerp voor de Heldenhuldezerk, gemaakt in 1916, met pen en Oostindische inkt op wit papier. (Museum IJzerbedevaartkomité, K. IV. D 4).
Het tweede artikel gaat over ‘Tentoonstellingen’. Daarin lezen wij ondermeer: ‘... tentoonstellingen op het front is een verschijnsel der laatste tijden... Vroeger vond de produktie zijn afzet op de markten, zo keken ook de soldaten nu uit naar ontlasting en hielden dan tentoonstellingen...’
Joe meldt dat er veel bezoek was bij een van die tentoonstellingen in Avekapelle. Niets is echter van dit initiatief overgebleven. Verder lezen wij: ‘... In een soldatententoonstelling is er voor alle goesten, ieder wordt aangetrokken tot hetgeen hij zelf beoefent en betracht... Er ontbrak geen aanmoediging, gezien menig tafereeltje door liefhebbers-officieren werd gekocht... Maak het uzelf niet te ingewikkeld, zoek niet te ver: geef uw land, uw leven weer zoals het zich voordoet, dan kan een lijntje, een tintje meer worden bijgevoegd aan de beeltenis, het protret van de jaren 1914-15-16.’
Hierin spreekt English duidelijk als diegene die tekenles geeft aan de soldaten en hen naar een zeker realisme leidt. Maar naast dit realisme van elke dag, is er (zoals trouwens bij Joe
| |
| |
zelf) een strekking waarneembaar van gemakkelijk leesbaar, soms naïef aandoend symbolisme, dat hand in hand gaat met spotprent en karikatuur.
Einde januari 1917. Een nieuwe tentoonstelling ‘Kunst aan den IJzer’ met o.a. S. De Vriendt, Joe English, Heinrich, M. Bruckner, J. Bury, Hr. en Mevr. Eggermont, Courtois en G. Donnet. Voor het eerst wordt het werk O.-L.-Vrouw van den IJzer tentoongesteld, gemaakt in de tweede helft van 1916.
| |
De mens Joe achter het front
Kort na zijn aankomst in Veurne schrijft Joe aan Rosa Van Can. Zij verblijft in Londen, als vluchtelinge uit Antwerpen. Langs zijn latere vrouw Elisa had Joe kennis gemaakt met die familie tijdens zijn Academiejaren in de Scheldestad. Ook vanuit Londen had Rosa Van Can contact met enkele zusters van Joe. Uit die brief vernemen we iets meer over het gemoed van Joe: ‘... 'k ben hier aan het rondloopen met mijn geest en 'k voel behoefte om eens bij U te komen, alhoewel ik U niets te zeggen heb, ik moet het bekennen. 'k Zit hier zo eenzaam alleen...’ Doch dit lijkt voorbijgaande. In een andere brief aan Margritte Denijs schrijft hij dat er ‘... weinig tijd om te tekenen of te schilderen is...’
Naast de uitstappen naar De Panne, die steeds talrijker worden, en de tochten rond Veurne, vooral deze naar het Noordhof, was er op het college in Veurne toch enige ontspanning. Hierover getuigde Jozef Gesquiere, onderwijzer aldaar: ‘'t Gebeurde wel meer dat 's avonds gezellig samenzijn werd gehouden met Dr. Daels, E.H. Delbaere, toenmalig principaal van het college, E.H. Lammertijn, E.H. Denys, Bernaerts, H. Gravez en anderen. Joe hield er zich altijd wat afzijdig en maakte dan karikaturen vooral van officieren die er tijdelijk op logies waren.’ Joe gaf tweemaal van die tekeningen in bewaring aan aalmoezenier Denijs, bij de ‘sapeurs’ te Nieuwpoort aan de sluizen. Tweemaal ging alles verloren door verwoestingen.
In het tweede semester van 1916 verschijnt het Mis en Gebedenboek van den Vlaamschen Soldaat. Joe maakte er de illustraties voor. Voor het eerst wordt hierin de tekst voor de huldezerkjes opgenomen.
Uit een 2de brief aan Rosa Van Can in Londen, met wie hij een uitgebreide oorlogscorrespondentie voort, vinden wij iets terug i.v.m. de contacten die Joe tot dan met zijn familie had. Ook worden er in enkele aspecten van zijn leefwereld beschreven: ‘... Moet ik U van mijn goed vrouwtje spreken, och 'k doe het geren al is dat het een wonde openrukt. 'k Spreek er hier van rondom mij, al is dat die menschen of jongens er wel onverschillig voor zijn. Wat wilt ge, 'k zou er aan de stenen van spreken. Van al de tijd dat we gescheiden zijn kreeg ik eenen brief van haar die dagtekent van 2 februari 1915. Toen verwachtte ze een tweede kindje. Beeld je in hoe zulk nieuws op me werkte. Er waren dagen dat ik de wereld en mijn leven verwenschte...’
Het is tegen deze schrijnende achtergrond dat we het zelfportret te St.-Michiels moeten bekijken.
‘... In augustus 1915 kreeg ik de tijding dat een kleine jongen die Rafaël heet mijn familie was komen vergroten.
...In november zijn mijn zusters in Engeland... en dees jaar weer in augustus een photo die langs Holland komt...’
Verder vermeldt de brief: ‘... er zijn vroeger meer teekeningen van mij in dat blaadje verschenen’ (bedoeld wordt ‘De Stem van België’ die in Londen verscheen). Iets later volgt een nieuwe brief waarin hij meldt: ‘...we hadden eene expositie in De Panne. 'k Verkocht er...’ In dezelfde brief spreekt hij de wens uit om met verlof te gaan.
Over het jaar 1917 hebben we weinig berichten. De correspondentie beperkt zich tot een zestal postkaarten en twee brieven. Hieruit is duidelijk op te maken dat hij in Veurne verbleef tot eind maart. Toen werd de tentoonstelling van De Panne ook in Le Havre georganiseerd. Daar was het werk O.L.-Vrouw van den IJzer weer bij.
In april en mei 1917 ontbreekt elk spoor. Hij was opgeroepen om in het station van Adinkerke te helpen bij het lossen van de voorraadtreinen. In het maandblad ‘Aujourd’ hui et Demain’ van 15 april 1919 lezen we over die periode: ‘... Puis, il se trouva rejeté pour de longs mois dans l'abrutissante besogne de manoeuvre. C'était pitoyable de le voir déchargeant de lourdes caisses dans la gare d'Adinkerke...’
Begin juni is hij echter terug in Veurne, pas benoemd tot korporaal. Hij krijgt nu meer bewegingsvrijheid en is geregeld te gast op ‘Swiss Cottage’ in De Panne. Hij schenkt er meerdere werkjes uit zijn reeks ‘Mystische Stad’ aan Juff. Belpaire.
Juni 1917: een nieuw schilderij ontstaat. J. Rombouts schetst in zijn dagboek het interieur van het Noordhof, dat Joe tot onderwerp nam: ‘... een kleine plaats, waarbinnen een venster met twee ruiten en voorts op gestopt met zakdoeken en planken, een zekere somberheid... Voor het venster allerlei rommel. Onder een hoge zwarte schoorsteen staan kachel, tafel en bank. Men schuift er bij, voorzichtig, onder een dreigende kachelpijp. Boven de schouw een opgevulde ooievaar met gestrekte vleugels. Rechts een plank met onafgewerkte tekening. Hier en daar een akwarel, een schilderij aan de zwarte muur... koffie drinken, beschouwingen...’
In dezelfde maand reeds had Clem de Landstheer, soldaatdrukker te Cherbourg contact gezocht met English. Hij had Joe gevraagd om naar aanleiding van het sneuvelen van de broeders Van Raemdonck een tekening te maken die zou verschijnen in het frontblaadje ‘Onze Temschenaars’, waarvan De Landtsheer een van de uitgevers was. De tekening verscheen met commentaar van Oscar Dambre in het nummer van september 1917. Op de dankbrief van De Landstheer voor de bewezen dienst antwoordt Joe als volgt: ‘... 'k Heb spijt het teekeningje niet schooner te hebben kunnen maken. 't Kan niet schoon genoeg voorgesteld worden die broederliefde in zijn hoogste uitdrukking. Daar kom ik op weer, daar maak ik eene schilderij van...’ Het gaat hier duidelijk niet om een historisch gebeuren maar om een ideaalbeeld. Joe interpreteerde geruchten die de ronde deden over de twee broers. In diezelfde brief komt een beeld voor van een blauwvoet boven een stormende zee: ‘... Op wilde zee, in de tieren- | |
| |
de wind daar mogen de blauwvoeten niet meer klapwieken...’ De Landstheer vindt het zeer treffend en gaat er verder op in. Op 3 augustus 1917 vraagt hij in een brief aan Joe om daar een tekening over te maken. Met zijn antwoord op 15 augustus is de tekening reeds klaar. Op 17 september worden de clichés afgewerkt, iets kleiner dan de oorspronkelijke tekening. De realisatie komt op briefkaarten, briefpapier en omslagen. Op drie maanden tijd worden meer dan 27.000 exemplaren verspreid. De Landstheer had handig de censuur omzeild, zodat er ook duizenden werden afgezet in Amerika, bezet België, Frankrijk en Engeland.
Na ongeveer twee jaar verblijf in Veurne doet Joe zijn aanvraag om met verlof naar Engeland te gaan. Op 27 september krijgt hij daartoe een paspoort en vertrekt vermoedelijk voor een maand. In Londen zal hij er bij de Van Can's logeren. Hij gaat er de St.-Pietersschool bezoeken. Twee van de religieuzen waren voor de oorlog naar Brugge gekomen om bij Henri English het kunstborduren te leren. Gedurende het bezoek aan dit klooster maakt Joe tekeningen en patronen.
Bij zijn terugkeer denkt hij al aan een nieuwe gelegenheid. Dat schrijft hij in een brief na zijn thuiskomst, samen met nog ander nieuws: ‘... Neen, ik werd wel blij gestemd als ik in mijn barak viel en hoorde dat ik daar juist niet meer bijhoorde. 'k Ben schilder in het leger benoemd, 'k mag lopen waar ik wil, als ik maar 't soldatenleven in schetsen en tekeningen weergeef...’ Het blijkt dat hij in de eerste helft van oktober 1917 in de officiële kunstkring de ‘Sélection Artistique’ werd opgenomen. De paspoorten hiertoe krijgt hij begin november. Zijn officiëel adres wordt: ‘Villa les Liserons’, rue Bonzel 5, De Panne
Het loopt echter niet altijd over rozen. In een brief van begin november 1917 schrijft Joe aan Van Can: ‘...Prof. Daels had een dood kindje met een waterhoofd... hij wilde er de trekken, het portret van hebben, en lijk zo'n lijkje niet lang goed blijft, zoo schilderde ik die twee dagen het doode kindje; dat is ook om te blijven onthouden...’ Joe spant zich ook in voor de verspreiding van de blauwvoetpropaganda.
| |
Opname in de ‘Section Artistique’
Zijn opname in de Section Artistique heeft Joe English vooral te danken aan de inspanningen van Juff. Belpaire. Hij diende een aanvraag hiertoe in op 17 augustus 1917, nadat Juff. Belpaire persoonlijk door Koning Albert was ontvangen en er zijn genegenheid voor de Vlamingen mocht vernemen.
Reeds op 3 oktober vinden wij gelukwensen van A. St. Martin en op 7 oktober van Juff. Belpaire voor deze benoeming. Ondertussen ontwerpt Oscar Dambre een cultureel tijdschrijft dat op 't front zal verschijnen. Reeds in augustus had hij Joe aangesproken om de voorpagina te tekenen. Op de keerzijde van de omslag, waarin hem het ontwerp werd gevraagd maakte hij dan de eerste twee schetsen hiervoor, en werkt ze in de daaropvolgende weken uit.
M.E. Belpaire en koningin Elisabeth in de Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen (1933).
Wanneer adjudant Leo Smits sneuvelt vraagt Juff. Belpaire aan Joe of hij haar: ‘... een tekeningje wil maken in den aard van dat voor de gebroeders Van Raemdonck...’ De realisatie zou ‘... een dubbele kaart met een dicht van haar, den adjudants levensschets door Verschaeve zijn...’
De laatste dag van november 1917 meldt hij aan De Landtsheer dat hij van adres is veranderd. Het was echter verboden adressen door te geven, zodat we hier in het ongewisse blijven. Doch het is hoogstwaarschijnlijk zo dat hij in De Panne blijft, waar ook de overige leden van de ‘Section Artistique’ zijn ondergebracht, temeer daar hij van nu af aan zeer geregeld bij Juff. Belpaire komt.
Op het einde van 1917 sneuvelt Renaat De Rudder. Dan maakt Joe zijn derde van de drie meest befaamde pentekeningen. Een meesterwerkje van dramatiek, wellicht iets pathetisch. Over deze derde tekening zijn er 3 voorstudies bekend, die bewijzen hoe Joe de geruchten omtrent die dood persoonlijk interpreteert en een ontroerende compositie uitwerkt. De daarna ontstane legenden rond de dood van deze 4 soldaten - Vlamingen - bewijzen voldoende hoe Joe op een onovertroffen wijze gestalte had gegeven aan leven, overtuiging en idealen van de Frontbeweging.
Reeds tegen het einde van november had Joe ook een nieuwe aanvraag gedaan voor een tweede reis naar Engeland.
Vanaf december en het daaropvolgende jaar ontplooit de kring ‘Kunst aan den IJzer’ een actieve werking. Enkele tentoonstellingen worden georganiseerd, o.a. een in De Panne met opening op 27 april 1918 en Joe is van de partij.
Door zijn drukke bezigheden op artistiek gebied is Joe dan ook wat uit het vaarwater geraakt van het SKVH. Stilaan
| |
| |
loopt er zijn actieve rol teneinde. ‘... 'k had al eerder te Londen kunnen zijn (brief 3-2-18) maar 'k wil eerst werk afmaken voor mijnen doktoor. 't Kan nog 14 dagen of 3 weken duren...’ Over dat werk voor Dr. Daels weten we meer uit een brief van de professor aan A. de Groeve: ‘... ik heb een boek van geneeskunde afgewerkt, vol tekeningen van Joe English. Indien Joe een weinig wilde doorwerken zou het onmiddellijk na den oorlog kunnen verschijnen, misschien te Brugge? Indien ge gelegenheid hebt spreek eens een woordje van aanmoediging in dien zin aan Joe...’ Deze werkte dan ook door en het boek verscheen.
| |
Engeland - Calais en het overlijden
In de eerste helft van maart 1918 kan Joe voor de tweede keer naar Engeland. Daarna laat hij op 18 maart nieuws weten aan Rose Van Can over zijn thuiskomst, in Calais. In zijn bagage had hij zoals de vorige keer ook teken- en schildermateriaal meegebracht, omdat hij aan die Engelse kwaliteit de voorkeur gaf. Van werken komt niet veel in huis achteraf, want hij laat letterlijk weten: ‘... sedert ik hier toekwam kende ik maar 't kelderleven’.
In april wordt door de ‘Section Artistique’ een wedstrijd uitgeschreven. Men vraagt er een aanplakbiljet te ontwerpen, dat de landelijke bevolking wijst op het gevaar van de nietontplofte granaten.
Joe zal echter niet meer het genoegen smaken van zijn bekroning, want even voor het bekendmaken van de resultaten sterft Joe English tijdens de nacht van 31 augustus op 1 september 1918. De kwaal waaraan Joe is gestorven was blindedarmontsteking. Eigenlijk is hij gestorven bij gebrek aan voldoende zorgen. Geruchten deden de ronde, dat hem de nodige zorgen werden geweigerd, maar gezien de situatie is het best mogelijk dat het niet kon. Veurne was op vele plaatsen een verwoeste stad. Het aantal gewonden was te groot voor de capaciteit van de hulpposten in ziekenhuizen, barakken, scholen, kerken en kloosters. Het aantal geneesheren was helemaal niet in verhouding tot het getal hulpbehoevenden onder burgers en militairen. De verbindingswegen rond de stad hadden erg geleden en lieten in hun erbarmelijke staat haast geen verbinding toe. Toeval was echter dat Dr. Daels, die al die jaren in de omgeving van Joe had vertoefd, in de laatste dagen van augustus 1918 niet in Veurne was. Wij weten niet of er een plaatsvervanger was. Het is aannemelijk dat niemand hem verving, gezien zijn afwezigheid kortstondig bleek.
Zoals English is gestorven, zo zijn er honderden overleden ten gevolge van een slechte legerorganisatie met voor de noden van toen een onderontwikkelde geneeskundige infrastructuur. Trouwens het Belgisch Leger bestond uit inderhaast opgeroepen burgers, die op hun taak niet voorbereid waren en naar best vermogen improviseerden.
Ook Joe English, in Steenkerke begraven, bleef achter op het front aan de IJzer.
| |
Mensbeeld van English naar brieven van zijn hand
Uit correspondentie die J. English ons naliet (± 180 stukken) distilleren wij een proeve van psychologisch portret van de kunstenaar.
De globale indruk van een onzeker en onrustig karakter is zowel naar inhoud als naar vorm waar te nemen: humor, fijne spot, ‘zwarte gedachten’ en zelfspot wisselen elkaar zeer vlug af in korte onvoltooide zinnen. Plots kan de richting van het geschrift veranderen, verkleinen of vergroten. Uit fijnzinnige en spirituele krabbels en grapjes blijken een raak opmerkingsvermogen.
Zijn zijn humor en spot de vluchtheuvel van een pessimistische natuur?
Optimistisch is hij vrij zelden:
‘... ons leventje is kort. 'k wil rap mijn zwarte gedachten versteken... er bestaat ook een zon...’
ofwel: ‘... 'k voel het soms zo erg drukken mijn slimheid, en 'k vind me dan te slim om te zoeken, lang te leven...’
en iets later: ‘... Hoe stelt Gij het? Liza, hoe draagt Gij dat hatelijk verfoeilijk leven?...’
Dergelijke en andere uitlatingen doen ons denken aan ‘Die Leiden des jungen Werthers’ van Goethe: ‘... van binnen is het als vroeger, als altijd, ondoorzichtbaar, donker, een duisteren nacht waarin ik me zo alleen voel... wat levenslust toch verborgenis in dien radelozen donkeren jongen.’
Dit laatste citaat doet ons stilstaan bij het zelfportret van 1907. Reeds toen, nog voor er sprake was van een reis naar Holland, is het donkere koloriet met lichtende delen levensecht. Dikwijls had de pessimistische visie als onmiddellijke oorzaak de verre scheiding Antwerpen-Brugge tussen de twee verloofden, een thema dat hem aanspoorde de legende van de ‘Twee Coningskinderen’ uit te beelden.
Soms, maar niet altijd, tempert zelfspot de uitspraken: wanneer hij een schildersezel als geschenk kiest ter gelegenheid van zijn resultaat voor de Romeprijs in 1907 schrijft hij: ‘...Ook tante had een horloge met gouden keten voornamer gevonden, maar een ezel zoekt een andere, hoe dat slimme mensen dat niet weten...’. Bij dit alles blijft hij evenwel niet apatisch: hij denkt na, piekert en zoekt. Zijn onrustige natuur, die zich in de familie English op fysische wijze manifesteerde door de omzwervingen van vader English en de lange reizen en het wegtrekken van broers en zussen, uit zich in een dynamische psychologische akt: ‘... om er mee rust weer te vinden...’.
Hij blijkt dat inderdaad niet te kunnen of te hebben, want die gedachte komt zo dikwijls (tussen de regels en ook uitgesproken) terug in zijn brieven. In een mooie vergelijking komt zijn onrust nog tot uiting: ‘... 'k ware een Peer Gynt, zoekend om 't ware geluk en om het te verzekeren, geheel mijn leven onzeker dwalen...’ en ‘... 't verblijf hier brengt me geen ruste...’. ‘... wisten ze welk een ongeruste vreesvolle natuur ik ben, ze lieten me rustig...’. Dit laatste geeft ons
| |
| |
meteen te denken over zijn verhouding ten overstaan van de buitenwereld: hij vreest de oordelen van de toeschouwer over zijn kunst die hij als even zovele veroordelingen ervaart. Deze angst alleen reeds maakt zijn ‘bescheidenheid’ beschreven in tientallen artikels reeds zeer twijfelachtig. ‘... 'k hou van pluimen en lach als ik weet er schone te kunnen krijgen...’ Ook zijn driemaal meedoen aan de Romeprijs en zijn reactie op de uitspraak van de jury van 1910 pleiten niet voor zijn ‘bescheidenheid’. Wat aanleiding gaf hem als ‘bescheiden’ te kwalificeren was zijn gesloten en zeer gereserveerde gedrag dat alleen reeds uit zijn correspondentie blijkt. Het overgrote deel beperkt zich tot twee extremen: intimiteit met enige zeer goede gekenden en enige kort aangebonden, zeer zakelijke contacten. Niets van vriendschappelijke schriftelijke relaties tussenin.
Als oorzaak van die vrees voor een ander individu duiden we onder andere op zijn trots die geen misslagen tolereert, op straffe van een reëel en soms zeer drukkend minderwaardigheidsbeleven: ‘... Gij zijt welgoed voor mij. 'k ben 't niet, 'k
Joe English' voorstudies voor de herdenkingstekening Renaat de Rudder. Deze studies tonen aan dat English wel zocht naar de meest sprekende pose, doch geen realiteit betrachtte (K. II. P.B. 18).
Definitief ontwerp (K. II. P.B. 19) door Joe English voor de tekening die Renaat de Rudder's sneuvelen zou herdenken.
geef niets in vergelding...’. ‘... Weinig is 't best voor mij...’.
Dit minderwaardigheidsbeleven zoekt zijn heil in zeer ambitieuze doelstellingen, die echter door zijn pessimistische aard a priori de bodem ingeslagen worden: hij wil op zeker ogenblik naar Engeland en er ‘Zondagsschilder’ worden. Met andere woorden, hij vlucht zijn werkelijke ambitie, omdat hij vreest die niet te kunnen volvoeren: ‘...ik ben nog niet fierder geworden sedertdien, gelukwensen ontvangt ook een overwinnaar van vogelpik; ik kan toch de meeste mensen niet wijsmaken de meerdere verdienste van mijn werk, en vragen de betere aanmoediging die het verdient; later, als ik volhouden kan, komt wel eens een goede mens die me helpt. Intussen wil ik mijn hoofd niet breken en al de domme aanmerkingen en verbeteringen van een publiek inwilligen, 'k bedank het voor het geest- en handbedervend werk dat het bezorgt. Daarom beter iets gedaan dat buiten 't schilderen ligt, ik zal gelijk wat doen, Mr. Vermander is toch ook maar knecht op de gazet...’.
| |
| |
Hij wil dus wél hoog aanzien van het publiek doch het publiek zelf, omdat het niet begrijpt, en zijn aard, staan die ambitie in de weg. Hieruit volgt het onvermijdelijk niet slagen van wat hij verhoopt. Zijn denken is er daarenboven een van streng hiërarchische aard en steunt zeer op een normatief waardenonderscheid. Belangrijk is een status van aanzien te bereiken. Hij is in werkelijkheid een strever, een trots mens. In plaats echter van tot een asociale houding te komen noopt zijn twijfel aan eigen kunnen, aan eigen waarde, hem opnieuw tot dat minderwaardigheidsbeleven door mistevredenheid over zijn eigen realisaties: ‘... ware 't niet beter één gewrocht te hebben voortgebracht, die als aan uwe naam behoort, dan honderd vodden die vrienden en oningewijden ophemelen?...’.
Zijn zelfverkleining is, hoewel romantisch, niet hol en patetisch en des te tekenender voor zijn pessimistische inborst daar ze gebonden is aan een realiteit. ‘... 't begin is nooit schitterend bij mensen als ik (...) 'k denk voort te verliezen, 'k denk maar aan 't slechtste (...) radeloos, 't bestaan is belachelijk, 'k vind me bespottelijk, niet kunnen bemachtigen wat ik begeer, wat ik liefheb...’
Inderdaad zijn zelfvertrouwen is klein: ‘... 'k kan niet volbrengen, zo'n zwakke wil heb ik...’ en ‘... onvermogen alleen fopt mij...’. Hieruit volgt voor hem de noodzaak van een steun buiten zichzelf, die hij echter niet bereikt. Hiervoor spreekt zeer duidelijk een onbewuste voorwaardelijke wijs: ‘... schoon weer, goede muziek, brave mensen, al wat men wensen kan. Wat genot moet dat heerlijk leven wel geven, wat vrede aan 't hoofd die kommerloze dagen...’
Tenslotte valt hij terug op zichzelf en belaadt zichzelf met schuldgevoelens die zich richten op die andere, spottende zijde van zijn ik: ‘... wie kan zich verheugen, wie zou juichen. Ik martel mijzelf. 'k heb geen recht noch 'k vraag geen medelijden, maar ik kan wenen over al wat ik de anderen aandeed...’ en ‘... 'k zal vragen dat de mensen niet te wreed zouden worden tegen mij, als ze er reden voor hebben, en opdat ik niemand meer zou kwetsen...’.
Een consequente houding is dan zijn introvertie: na anderhalf jaar verloving, heeft hij er thuis nog met geen woord overgerept. Ook zijn naastbestaanden ‘versleten’ die terughoudendheid voor bescheidenheid. Het menselijk opzicht, de grote schuchterheid die ermee gepaard gingen, stelden het steeds maar uit om met vader Goedemé over zijn trouwplannen te gaan praten. Hoewel hij er niet buiten kon - en dat wist hij -, had hij de neiging al te strenge sociale instituties te vluchten.
In zijn reeds geciteerde brief van 28 juli 1971 verwijst Willy English niet minder dan driemaal zeer betekenisvol naar de leidende capaciteiten van zijn broer. Dat is geen toeval: zoals we gezien hebben in zijn brieven bezat hij in aanzienlijke mate zelfbewustzijn. Wanneer men hem links liet liggen was de adolescent agressief. Dit sleet met het volwassen worden en wanneer gelijkaardige feiten zich dan voordeden, was elke vorm van agressie afwezig. Deze had plaats gemaakt voor het ervaren van een diepe ontgoocheling, gestimuleerd door zijn melancholische aard, zodat hij elk voorbijgaan aan zijn persoon ervaarde als een denigrerend feit. Dit spoorde hem niet aan tot bewuste daden van zelfbevestiging tegenover anderen, maar wel tot een vluchten van maatschappelijke instellingen en een terugvallen op zichzelf: hij betrachtte steeds nieuwe doeleinden en streefde telkens weer, bewust of onbewust naar zelfvertrouwen.
Het voorgaande gedragspatroon vindt haar bevestiging in zijn laatste levensjaar. Wanneer hij aankomt in Veurne heeft hij heel wat ellende meegemaakt. De ‘uitstapjes’ met Dr. Daels naar de loopgraven zijn aanleiding om zijn eigen voordelige positie af te wegen tegenover deze van de frontsoldaten. Wanneer hij dan geconfronteerd wordt met de drang die bij de intellectuelen aan het front bestond, om een reële werking te beginnen, wordt hij gestimuleerd door zijn dynamische aard om zich in te zetten en vanuit een gesloten ‘IK’ komt hij los en ziet een doel, zijn inspanningen waardig. Hij vindt zelfvertrouwen, doordat hem een functie wordt toegekend en met trots zegt hij: ‘Ik dien’ (sluitzegel voor het SKVH).
Hij realiseert dan ten aanzien van moeilijke omstandigheden verbazingwekkende dingen.
Paul Chr. De Baere
Eliza en Lieve English (K.I. C8).
In een interieur zijn de vrouw van de kunstenaar en hun kind voorgesteld. Links op een stoel, en in profiel naar rechts, zit Lieve. Midden, geknield op de vloer zit Eliza Goedemé-English. Moeder en kind kijken elkaar aan. Het interieur is dat van het atelier in St.-Michiels. Gemaakt met olieverf op doek is dit werk het grootste nog bestaande schilderij van English (157,5 × 201). Recht boven bemerkt men een ‘schilderij in het schilderij’, waarop een takje met drie rozen in een vaasje is voorgesteld. Wellicht een verwijzing naar hun bloeiend gezin.
|
|