| |
| |
| |
Kunst en Geest
Gesprek met Jean Delumeau:
Het christendom heeft nog toekomst
Na de Tweede Wereldoorlog deed zich in de geschiedschrijving een ware omwenteling voor: men keek niet langer alleen naar boven maar ook naar beneden, niet alleen naar de groten maar ook naar de massa, minder naar het uitzonderlijke, meer naar het alledaagse. Met name in Frankrijk triomfeerde de zogeheten ‘nouvelle histoire’, waarvan de beoefenaars zich meer en meer gingen toeleggen op de studie van sociale, economische, demografische en culturele ontwikkelingen op lange termijn. Naar het einde van de jaren '70 onderzocht men intens de geschiedenis van de mentaliteit van de massa, de volkscultuur, het dagelijkse leven, de religieuze opvattingen en praktijk van de doorsnee gelovigen: allemaal domeinen die men niet los van elkaar kan zien. Hoe stond men in het verleden tegenover de dood? Hoe vierde men feest? Hoe stonden de gelovigen in de praktijk tegenover de Kerk en haar morele en leerstellige standpunten? Dit soort vragen gaat men de laatste jaren stellen.
Dat er inderdaad ook bij het brede publiek een verhevigde belangstelling is voor het religieuze leven in de pre-industriële samenleving, bewijst het reuze succes van boeken als ‘Montaillou’ van Emmanuel Le Roy Ladurie over een ketters dorp in de Pyreneeën in het begin van de 14de eeuw, Barbara Tuchman's ‘De waanzinnige 14de eeuw’ en, niet te vergeten, ‘De naam van de roos’ van Umberto Eco, een speurdersroman die zich afspeelt in de context van een middeleeuws klooster. De cultuur en religieuze beleving van mensen, die nog niet het moderne rationele grootsteedse wereldbeeld hadden, spreekt meer dan ooit tot onze verbeelding. Het is meer dan alleen maar een nostalgische ‘vlucht uit het heden’ (Le Roy Ladurie), maar vanuit het algemeen besef dat het religieuze vroeger in het leven van elke dag een allesdoordringende rol speelde. Men kan de geschiedenis van de westerse beschaving niet verkennen zonder het religieuze aspect erbij te betrekken. Dat is de overtuiging van onze gesprekspartner, de wereldberoemde Franse katholieke historicus Jean Delumeau, die aan het ‘Collège de France’ in Parijs de leerstoel ‘Geschiedenis van de religieuze mentaliteiten in de moderne westerse cultuur’ bezet. Delumeau geldt als specialist van de geschiedenis van de Hervorming (zowel protestantse als katholieke) en van de Renaissance. Hij verwierf ook bij ons in 1978 bekendheid door zijn boek ‘Einde van het christendom?’ (oorspronkelijke titel: ‘Le christianisme va-t-il mourir?’).
In datzelfde jaar verscheen een monumentale studie van Delumeau over de geschiedenis van de angst en het zondebesef in Europa: ‘La peur en Occident (XIVe-XVIIIe S.)’, in 1983 aangevuld door een lijvig boek ‘Le Péché et la Peur. La culpabilisation en Occident. XIIIe-XVIIIe S.’ (Fayard, Parijs). ‘Nooit heeft een beschaving zoveel gewicht en een zo hoge prijs betaald aan de angst en het schuldgevoel als het Westen vanaf de late Middeleeuwen tot en met de schittering van de Renaissance’, aldus Delumeau. Die angst was tot dusver een betrekkelijk weinig bekend facet van de Europese geschiedenis, hoewel ze eeuwenlang de godsdienstbeleving, kortom het alledaagse bestaan van de mensen doordrong. Dat blijkt overduidelijk uit de honderden citaten die Delumeau uit het omvangrijk bronnenmateriaal heeft gehaald. De beschreven periode werd volledig gedomineerd door chaos, anarchie, verschrikking en oorlog. Er was de angst voor epidemieën zoals zwarte pest, cholera, tyfus, pokken, angst voor hongersnood, onveiligheid, sociale aftakeling, wapengekletter, economische ontreddering, enz. Die angst en verschrikking lieten hun blijvende sporen na in talloze afbeeldingen van dodendansen, in de angstvisioenen van Bosch en Brueghel, niet minder in de gruwelijke verhalen van ketterverbranding, jacht op heksen (deze vrouwen waren bij uitstek de oorzaak en belichaming van alle kwaad), Turken en Joden, van boosaardige heiligen, die zich wreekten als hen onvoldoende eer werd bewezen, van ‘de Satan en zijn werktuigen’ (waarover in de eerste duizend jaren van het christendom nauwelijks gesproken werd), van de Antichrist, die volgens allerlei onheilsprofeten en rondtrekkende predikanten op komst was en het naderend einde van de wereld aankondigde.
De maatschappelijke bovenlaag, d.w.z. de politieke, economische, militaire en ook geestelijke gezagsdragers - die zich naar het einde van het
Pieter Brueghel de Oude (1525-1569), De val van de opstandige engelen.
Kon. Musea voor Schone Kunsten van België.
Ancien Régime toe in haar bevoorrechte positie bedreigd voelde - manipuleerde de angst en de gruwelen waarmee de behoeftige lagere bevolkingsklassen te kampen hadden in het dagelijks leven. Aldus werd het christendom volgens prof. Delumeau langzamerhand omgebogen tot een godsdienst van de angst, gebaseerd op 3 sleutelbegrippen: zonde, dood en hel. Zelfs met extreme en onbarmhartige middelen (ketterjacht, heksenverbranding, duivelbezweringen) was de pastoraal van de Kerk gericht op het aanscherpen van de angst voor de zonde (vooral tegen het 6de en 9de gebod), voor allerlei helse machten, voor ‘de duivel en zijn trawanten’. Dit misprijzen voor al het vergankelijke, de wereld, ‘dit aardse tranendal’ waarin de zondige mens zijn hemel moest verdienen, die makabere visie op het menselijk leven en sterven vindt volgens Delumeau zijn diepe wortels bij de Grieks-Romeinse (dualistische) filosofen, later bij Paulus, de woestijnvaders, de kerkvaders (vooral de H. Augustinus), de hele monastieke traditie, de bedelorden in de 13de eeuw, doorgetrokken via de ‘Navolging van Christus’ van Thomas a Kempis (einde 14de eeuw), via Luther en tenslotte op grote schaal verspreid door de donderpreken van de missiepredikanten. Dat historisch samengaan van een reeks collectieve rampen en een ‘pastoraal van de angst’ is een van de hoofdoorzaken van de huidige ontkerstening in het Westen en van een onjuiste voorstelling en beleving van het christendom bij vele goedmenende gelovigen, zei Jean Delumeau tijdens een debat in de marge van de 4de Biennale van het Religieuze Boek in Doornik (26 nov. '84). Na afloop van het debat had ik met hem aan de lunchtafel volgend exclusief gesprek:
W.W.: Volgend jaar verschijnt bij de uitgeverij Grasset in Parijs een nieuw boek van u in de fameuze getuigenissenreeks ‘Ce que je crois’ (Wat ik geloof). Mag ik nu al weten wat de bedoeling is van het boek? Geeft u een bevestigend of ontkennend antwoord op uw vroegere vraag: Is het christendom een aflopende zaak of niet?
J.D.: Mijn vorige boeken hebben zoveel vragen opgeroepen bij de lezers dat ik mij tegenover hen verplicht voel om te antwoorden hoe ik mezelf als christen, als katholiek situeer in de wereld van vandaag. Natuurlijk ook als historicus. Want, hoe paradoxaal het ook mag klinken, precies een gedegen kennis van het verleden stelt ons in staat om het heden te relativeren en om in de toekomst te kijken. Ik breng natuurlijk een persoonlijke geloofsbelijdenis. Ik vind die des te meer noodzakelijk omdat in de huidige geloofsoverdracht een zekere vaagheid is binnengeslopen. Wie durft er in de catechismusles nog
| |
| |
te spreken over de erfzonde bijvoorbeeld? Ik doe dat wel. Ik meen dat het noodzakelijk is, ook voor mezelf, een aantal geloofsgegevens en kerkontwikkelingen, klaar en duidelijk te omschrijven. Ik doe dat in een eenvoudige taal, waarvan ik hoop dat ze de hedendaagse mensen, ook de vele jongeren die van de kerk vervreemdden, aanspreekt. Ik beschouw het als mijn plicht om op een klare, onomwonden wijze uiteen te zetten hoe ik, op dit moment, de christelijke boodschap zie en gestalte geef in mijn leven. Ik heb gezocht naar een geloofstaal die niet alleen klaar en goed verstaanbaar is, maar die tegelijk rekening houdt met de geestelijke ontwikkelingen van de laatste tijd.
W.W.: U heeft al herhaaldelijk een pleidooi gehouden voor een ‘fundamenteel credo’, een geloofsbelijdenis, aangepast aan deze tijd. Wat houdt uw ‘credo’ in?
J.D.: Mijn ‘credo’ ligt in het verlengde van de hele apostolische traditie, van het symbolum van de apostelen, van de geloofswaarheden, zoals ze op het concilie van Nicea in 325 werden geformuleerd, ten behoeve van de mensen die zich op het christelijk doopsel voorbereidden. Je moet het niet elders zoeken. Maar dat ‘credo’ van de oerkerk is geformuleerd in een culturele-historische context die niet meer de onze is. De essentiële geloofswaarheden moeten dus herschreven worden in de taal van onze tijd. De inhoud van dat aloude credo blijft de basis van het christendom. Dat staat zwart op wit in een document van Vaticanum II. De Wereldraad van Kerken heeft overigens een commissie samengesteld om zo 'n fundamenteel credo samen te stellen, waar alle christelijke kerken - mét behoud van hun historisch gegroeide identiteit, dat kan ik niet genoeg benadrukken - zich kunnen achter scharen.
W.W.: De oecumenische toenadering tussen de christelijke kerken blijft voor u dus een top-prioriteit in de nabije toekomst?
J.D.: Ongetwijfeld. Hoewel ik besef dat dit niet gemakkelijk zal verlopen, gezien de leerstellige verscheidenheid bijvoorbeeld over het ambt en de sacramenten.
Michelangelo, Laatste Oordeel (detail). Sixtijnse Kapel in het Vaticaan.
Maar opdat de oecumene vooruitgang zou boeken moeten alle grote christelijke kerken meewerken aan een herformulering van het ‘depositum fidei’, het geloofsgoed voor de mensen van deze tijd. Het probleem van de groeiende onverschilligheid en van het agnosticisme treft immers de héle christenheid. Geen enkele kerk kan dat probleem op haar eentje oplossen. Het christendom kan maar aan geloofswaardigheid winnen als de onderlinge verdeeldheid zoveel mogelijk wordt ongedaan gemaakt. Elke kerk zal water in de wijn moeten doen. De katholieke kerk zal bijvoorbeeld haar streng hiërarchische structuren moeten loslaten. De huidige paus beschikt overigens over voldoende moreel gezag om een doorbraak in de oecumene te forceren.
W.W.: Maar met het formuleren van het geloof in een eigentijdse taal in volledige oecumenische samenwerking is de crisis die het christendom treft nog niet opgelost! Er spelen toch nog andere factoren een rol, zoals de kloof tussen de wereld van de wetenschap en die van het geloof?
J.D.: Die verhouding wetenschap-geloof behandel ik in het eerste hoofdstuk van mijn volgend boek ‘Ce que je crois’. Persoonlijk sta ik in bewondering voor de vooruitgang van wetenschap en techniek. Ik wil absoluut niet weten van een bepaalde propaganda waarin men de wetenschapslui, artsen, enz. verdacht maakt. De wetenschap heeft natuurlijk haar grenzen en beperkingen. De meeste beoefenaars ervan zijn zich daarvan ook meer en meer bewust. Er zijn een aantal domeinen die wetenschapslui niet mogen en ook niet kunnen betreden, omdat ze dan hun boekje te buiten gaan. Ik voel veel voor de uitspraak van Dimitriu: ‘De wetenschap vormt de inleiding tot het gebed’. Mijn bewondering voor de vooruitgang van wetenschappen en techniek brengt me nader tot God. Ik zie dus helemaal geen tegenstelling tussen wetenschap en geloof, integendeel, de wetenschap verschaft me een toegangsweg tot het religieuze.
W.W.: Wie is God voor U dan?
J.D.: De schepper van hemel en aarde. Als er een uurwerk is moet er ook een uurwerkmaker zijn, zei Voltaire met betrekking tot de cosmos. Ik geloof in de God van de filosofen, waarover door sommigen met enig misprijzen wordt gesproken. Ik ga door de knieën voor het bestaan van de natuur, voor de orde die erin heerst en voor de doelgerichtheid die ik erin onderken. In de kleinste cel steekt een heel verfijnd programma, dat iets openbaart van de ‘Programmeur’ die erachter steekt. Maar voorbij de bewondering voor de Schepper van het heelal, komt het geloof in een werkelijkheid die ons door de openbaring, dus via de bijbel, bereikt. Uiteindelijk beland ik bij de God van de bijbel van de joden en de christenen. De drieëne God, een heel rijk mysterie, dat veel meer in de oosterse dan in de westerse kerk is uitgediept.
W.W.: God is ons nabij gekomen in zijn mensgeworden zoon Jezus Christus. Wat trekt u speciaal aan in zijn boodschap en hele optreden?
J.D.: Twee dingen, die volgens mij essentieel zijn voor het christendom: de vergevensgezindheid en de verrijzenis. De vergiffenis van de zonden. Slechts wie zich zondaar weet tegenover God, kan anderen vergiffenis schenken. Deze houding geeft me een enorme hoop en kracht voor de verwezenlijking van wat Paulus noemt: de vergoddelijking van de mensheid. Ik weet niet of onze tijdgenoten, zelfs de christenen, zich allemaal wel in voldoende mate bewust zijn van de toekomst, waar ze aan moeten meewerken. Die toekomst ligt niet direct in het hiernamaals, maar in het hier en nu bijdragen tot ‘de vergoddelijking van de mensheid’. Dan is er de verrijzenis uit de doden, waarin Christus ons is voorgegaan. Zonder het mysterie van de verrijzenis, is het christelijk geloof ijdel en dwaas.
W.W.: In uw vorige publikaties benadrukt u heel sterk dat de huidige crisis in het christendom ten dele is toe te schrijven aan de schuld- en angstgedachte die eeuwenlang overheerste in de theologie, catechese en prediking. Vormt het wegvallen van elk zonde- of schuldgevoel een niet even grote bedreiging voor het christendom?
J.D.: Daar ben ik van overtuigd. Ik heb me tot nu toe als historicus verzet tegen het aankweken van een overdreven schuldgevoel, en al te scrupuleus
| |
| |
zondebesef. Tegelijk, en nu spreek ik als gelovige, onderken ik de zonde in mij. De zonde bestaat. Ik gooi dus niet alle schuldgevoel over boord, nee, ik houd staande dat ik een zondaar ben, maar ik stel mijn vertrouwen op God, die mijn zonden vergeeft. Een zekere huiver tegenover het goddelijke mysterie is heel gezond en normaal: ik weet dat God van me houdt en ik mag die liefde niet beschamen. Ik wil daar nog aan toevoegen dat de studie van de angst in het verleden juist onze angsten doet begrijpen, en helpt om ons ervan te bevrijden. We moeten af van het eenzijdige beeld van de straffende, onbarmhartige God, zoals die vanaf de 14de eeuw tot op onze dagen werd gepredikt.
W.W.: U maakt ook voortdurend het onderscheid tussen de christenheid, de Kerk als instituut, die vanaf het Constantijnse tijdperk eeuwenlang te veel steunde op macht en bezit en daartegenover het christendom als boodschap. U lijkt wel te twijfelen aan de noodzaak van een structurele omkadering voor de geloofsgemeenschap. Is dat zo?
J.D.: Nee hoor. Ik heb er alleen willen op wijzen dat de kerk in het verleden teveel een machtsfactor was, verweven met de bestaande politieke macht. Zoals elk machtsapparaat dat zich bedreigd voelt, cultiveert de kerk angstgevoelens bij haar onderdanen. De kerkelijke hiërarchie vergat het woord van Jezus ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’. Ze bezweek voor de bekoring van macht en bezit. Desondanks heeft de kerk de eeuwen door haar maatschappelijke invloed ten goede aangewend op het gebied van caritatief werk, kunst, enz. Voor mij is de christenheid, zoals ik ze beschreven heb in haar historische verschijningsvorm, ten dode opgeschreven. Maar het christendom is springlevend. Het heeft de toekomst voor zich in de mate dat het zich weet los te maken van de machtsposities en de opgekropte angst- en schuldgevoelens uit het verleden.
W.W.: Het christendom is springlevend, zegt u. Niettemin is er een algemene aftakeling van het geloof en van de geloofsoverdracht heden ten dage. De kerken lopen leeg, vele gelovigen haken af. Welke signalen van hoop ziet u op dit moment?
J.D.: Er is een algemene crisis, dat zal ik niet ontkennen. Maar men moet de zaken toch niet dramatiseren. De christenheid, waarover ik daarnet sprak, heeft in het verleden nooit de massa echt bereikt, ook niet in de perioden waaruit schitterende bouwwerken zijn overgebleven. Bij veel gelovigen vooral op het platteland was het christendom maar een laagje vernis en leefde er zelfs veel wrok en verzet tegen de kerkelijke machthebbers. Voor mij zal het christendom in het jaar 2000 niet een museumstuk geworden zijn, ik merk teveel tekenen van het tegendeel. Ten eerste zijn er in de geschiedenis volgens mij nooit zoveel anonieme heiligen geweest als nu. Ik bedoel daarmee dus niet door Rome gecanoniseerde heiligen. Er zijn nooit zoveel martelaren voor hun geloof geweest als op onze dagen, vooral in de landen met een totalitair regime, zowel in het Oostblok als in bepaalde Latijns-Amerikaanse landen. Ten tweede is er in het Westen, naast veel onverschilligheid, een nooit eerder geziene waaier van christelijke groepsactiviteiten. De inzet van de leken, in parochies en basisgemeenschappen, is indrukwekkend. Ten derde stel ik, met name bij veel jongeren, een groeiende honger naar God vast. Doorheen de ontkerkelijking is er bij de overgebleven christenen een verinnerlijkings- en verdiepingsproces aan de gang, dat men 10 jaar geleden niet voor mogelijk zou gehouden hebben. Er is kwantitatieve teruggang, maar tegelijk kwalitatieve vooruitgang. Dat stemt me optimistisch.
W.W.: Het klinkt een beetje elitair: de kerk is de massa wel kwijt, maar houdt toch een ‘heilige rest’ over.
J.D.: Inderdaad, de Kerk wordt een minderheid, maar tegelijk moet ze een volkskerk blijven, d.w.z. ze mag niet verschrompelen tot een secte. De Kerk moet ruimte blijven bieden voor een zo breed mogelijk publiek, zowel de trouwe misgangers als de ‘seizoen-pratikerenden’, zowel de heiligen als de zondaars, rechtsen en linksen, rijken en armen. Daarom wordt van haar een heldere, eenvoudige taal verwacht, die inspeelt op de problemen en vragen waar de mensen van vandaag echt mee zitten. Dat gebeurt in de praktijk lang niet altijd.
Albrecht Dürer (1471-1528), Het optreden van de Wraakengelen.
Houtsnede uit de reeks ‘Apocalypse’.
W.W.: Om de huidige crisis in de kerk te keren hoor je vaak zeer uiteenlopende remedies. Aan de ene kant zegt men dat de kerk aan verinnerlijking toe is, aan het vasthouden aan de boodschap van alle eeuwen. Aan de andere kant is er de roep om meer maatschappelijk en sociaal engagement vanwege de kerkleden.
J.D.: We moeten ons hoeden voor uitersten, zowel voor allerlei restauratietendensen als voor pure verpolitisering van het christendom. Samen met Helder Camara vergelijk ik het christendom met een kruisbeeld. De horizontale balk, d.i. de inzet voor de anderen, en de verticale balk, d.w.z. de christelijke boodschap, zijn allebei onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als men een van die twee dimensies overbenadrukt, bijv. de verticale opwaartse dimensie, verliest men de politieke, economische en sociale problemen uit het oog. Als men alles zet op de horizontale dimensie vervalt men gauw in een ideologie - tussen haakjes, alle grote ideologieën verkeren momenteel in doodstrijd - en komt het transcendente en de verwachting van een toekomstig heil in het gedrang.
W.W.: De bekende Amerikaanse theoloog Harvey Cox heeft onlangs een boek geschreven: ‘Religie in de stad van de mens’, waarin hij toegeeft dat hij
| |
| |
zich in een vroeger werk ‘De stad van de mens’ heeft vergist. God is niet dood, zoals hij 10 jaar geleden voorspelde. De religie leeft. We staan volgens Cox aan de vooravond van een nieuwe Reformatie, die vooral zal gedragen worden door de basisgemeenschappen ter linkerzijde en door het fundamentalisme ter rechterzijde. Deelt u deze mening?
J.D.: Ik heb Cox' boek nog niet gelezen, maar ik ben het in zoverre met hem eens dat allerlei kreten of spectaculaire boekentitels zoals ‘God houdt maar niet op te sterven’ of ‘Het lijk van God beweegt nog’ helemaal voorbijgestreefd zijn. Waar het precies naartoe gaat weet ik niet. Ik ben geen futuroloog, ik wantrouw die wetenschap overigens een beetje. Mijn hartewens is dat de Kerk als instituut van langs om meer de plaats ruimt voor de Kerk als gemeenschap, een geloofsgemeenschap met minder logge structuren, met veel communicatie tussen de verschillende cellen.
W.W.: Maar hoe zal het christendom er over 10 jaar uitzien? Zal het zich hebben herpakt of vervallen zijn tot een vaag humanisme, een samenraapsel van een aantal algemeen menselijke waarden?
J.D.: Een puur binnenwerelds humanisme is voor mij niet voldoende. Het christendom is gebaseerd op een welomschreven doctrine, ik zou bijna zeggen, op een catechismus. In deze doctrine staan, zoals ik al zei, de vergeving en de verrijzenis voor mij centraal. Anders uitgedrukt: met de dood is het voor mij niet afgelopen. Ik hoop over de dood heen op wat in de Apocalyps van St.-Jan wordt omschreven als: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Hoewel ik over het leven na de dood niet zoveel meer concreets kan zeggen, omdat het buiten mijn menselijke ervaringswereld valt, kijk ik er toch verlangend naar uit. Vanuit de Openbaring - o, wat een mooi woord! - geloof ik dat God ons bemint zoals we zijn; dat wij geschapen zijn om Hem en mekaar lief te hebben; dat God onze zonden vergeeft en ons uit de dood optilt zoals zijn verrezen zoon Jezus. Deze Openbaring vervult me met een immense hoop. Over wat er na de dood precies komt, zwijg ik liever. Ik lever me in vertrouwen over aan God. In zijn handen mag ik rusten. De dood heeft voor mij niet het laatste woord. Als gelovige en als historicus stel ik vast dat de geschiedenis en het leven van elke mens een bepaalde zin en uiteindelijke bestemming heeft.
W.W.: U schrijft ergens: ‘Zonder het geloof zou ik pessimistisch zijn’. Door de keuze van uw thema's in uw historisch oeuvre, nl. zonde, angst, dood, enz., geeft u wel de indruk het leven langs zijn schaduwzijden te bekijken. Maar dat zal wel niet meer zijn dan een indruk, dunkt me.
J.D. (lachend): Inderdaad. Zonder het geloof zou ik ongetwijfeld geneigd zijn tot pessimisme bij het analyseren van het heden en de toekomst van de mensheid. Ik heb 10 jaar lang de angst en de zonde bestudeerd omdat deze thema's in de geschiedschrijving niet of nauwelijks aan bod kwamen, en nochtans van essentieel belang zijn voor het verklaren van de huidige toestand in het christendom. Ik hou van een zekere evenwichtige benadering van de geschiedenis. Zoals ik vroeger de protestantse Reformatie én de katholieke Contra-Reformatie na Trente heb bestudeerd, ga ik nu de komende 4 jaar, na de angst, de geschiedenis van het gevoel van zekerheid en geluk analyseren. We mogen het niet vergeten: het christendom brengt een Blijde Boodschap, een God van liefde, zoals in de parabel van de verloren zoon, en niet een angstwekkende God.
Wim Wylin
De Verdoemden.
Fragment van de koorafsluiting uit de Dom van Mainz.
Wij danken de redactie van het tds. ‘Het Teken’, die ons toeliet dit artikel voor onze lezers over te nemen. (Abonn.: 250 fr. Pc. 000-0407137-28, Het Teken, Berlaarbaan 227, St. Kath. Waver - of Br. 460-0292871-60, Het Teken, Wandelingstr. 33, Kortrijk)
‘Geen vorm van materialisme hoe verleidelijk ze ook is, geen enkele ideologie van de aarde kan en zal ooit kunnen antwoorden op bepaalde kreten van ellende die opwellen uit de diepte van het menselijke lijden: zolang er iemand is die zegt: “Ik ben een abnormale vrouw, ik kan het niet meer aan”, een moeder die haar gestorven kind beweent, een meisje dat bidt om de terugkeer van de vrede in het gezin van haar ouders, zolang er gewonde harten zijn, zal God niet dood zijn. Nu, welke God kan beter het lijden van de mensen verstaan en begrijpen dan Hij die verkozen heeft door het lijden en door de dood heen te gaan?’
(Jean Delumeau)
| |
Kerk en museum tegelijk:
de gerestaureerde ‘Gesuati’ in Venetië
Vrijwel geen enkele van de toeristen die een bezoek brengen aan de Accademia, het bekendste museum van Venetië, doet de moeite, een tweehonderdtal meter van de brug weg, verder te wandelen tot aan de ‘Zattere’, (de Vlotten); zogenoemd omdat hier de boten kwamen aanwrijven beladen met de stammen, gehakt uit de wouden in het Venetiaanse vasteland uit de streek van Treviso, en die de kielen en de masten voor de machtige vloot van de Serenissima leverden. Die korte wandeling brengt ons weg van het rumoer; toeristen, drankkraampjes, kaartenverkopers, alles is verzwonden op het Campo S. Agnese. We zijn in het ongerepte Venetië, zo stil dat men zijn eigen stappen hoort, niet helemaal net, maar authentiek. Ons bezoek geldt een van die uithoekige kerken waar nauwelijks een bezoeker binnenloopt, en waaraan Venetië zo rijk is, en die ons zo rijk maken: de Gesuati, niet te verwaaren met de Gesuiti, de kerk van de Jezuïeten. Het is thans de kerk der Dominicanen. De architect, Giorgio Massari, heeft in ettelijke Venetiaanse
| |
| |
Venetië: kerk der Gesuati.
De instelling van de Rozenkrans, door G. Tiepolo.
villa's gewerkt, en op zijn naam staat ook de Pietà-kerk. De gevel die zich in het water van het Zattere-kanaal spiegelt toont duidelijk de invloed van Palladio. Hij is verdeeld door vier composiete zuilen waartussen nissen zijn aangebracht met beelden. Het middenportaal is tussen kleinere zuilen gevat, het geheel is bekroond met een driehoekige attica. Het schip werd gerestaureerd dank zij de toelagen van het ‘Comité français pour la sauvegarde de Venise’, het koor met de hulp van het ‘Stifterverband für die Deutsche Wissenschaft’.
Het interieur is een echt museum van achttiende-eeuwse Venetiaanse schilderkunst. Wat allereerst het oog lokt is het machtige driedelige gewelffresco van Giambattista Tiepolo wiens naam ook elders met die van Massari is verbonden. Dit hoogtepunt op spatiaal, artistiek en symbolisch gebied is een hulde aan de H. Dominicus. De Gesuati-kerk, nu Santa Madonna del Rosario, is hoofdzakelijk een verheerlijking van de Rozenkrans, de gebedsvorm door de Dominicanen ingevoerd en verdedigd tegen de protestanten en de quietisten die hem afwezen.
Rond het langwerpige veld van het middenfresco, verdeeld in drie zones, zijn vierlobbige ovale vakken aangebracht waarin de vijftien mysteriën van de rozenkrans in grisaille-tinten zijn geschilderd. Tiepolo heeft hier een van zijn verbluffendste perspectiefeffecten verwezenlijkt. Uit de duizelingwekkende hemelruimte daalt, omringd door een vlucht engelen en omhuld in een tortelkleurige mantel, de Lieve Vrouw. Het hoofdgegeven waarmee Tiepolo zijn perspectiefeffect bereikt is een dubbele trap, haaks verbonden, die symbolisch vijftien treden telt. Op een sokkel ernaast waakt de hond, symbool van de orde der ‘Domini canes’ (de honden van de Heer). Bovenop, rechtover een Palladiaanse tempel die het gebeuren in Venetië situeert, staat Dominicus en reikt de rozenkrans aan een groep personen, ordegenoten, weldoeners, gelovigen uit alle klassen die zich in alle mogelijke houdingen op de treden bevinden. We zien zowel de doge als de volksvrouw: een daarvan heeft de Venetiaanse sjaal om het hoofd, en haar kind op de arm. We kunnen ook Tasso herkennen, met de lauwerkrans, de dichter van Le lagrime di Maria Vergine die Tiepolo inspireerde. Onderaan liggen de Albigenzen en andere ketters, van de trappen geweerd of gestoten - de trap wordt ook een negatief symbool. Men kan ook de gestalten herkennen van de ondeugden die met de rozenkrans te bestrijden zijn: de hoogmoed, de onkuisheid, de gierigheid zo vaak door de Venetiaanse woekeraars bedreven.
Dit heerlijk complex is niet het enige werk van Tiepolo dat hier te bewonderen is.
Op het eerste altaar aan de rechterkant is een schilderij te zien, waarop Tiepolo met een zeldzame kracht drie heilige dominicanessen, elk in hun extase heeft voorgesteld, herkenbaar aan allerlei symbolen: de H. Rosa van Lima, met de nachtegaal gehurkt op een staaf, sinte Agnes met het Jezuskind op de armen, Catarina van Siena die de rozenkrans houdt. Ook hier heeft Tiepolo, met betrekking tot de rozenkrans, tal van allusieve details gevonden: de vijf kroonbladen van de lelie aan Caterina's voeten, de vijf leesten die de sandalen van de H. Rosa toesnoeren, de vijftien nisjes in de vloerzoom. Boven troont Maria op een wolk, in een hoogblauw kleed en met de sjaal van de Venetiaanse volksvrouw op het hoofd. En weer vloeit over alles een fascinerend lichtspel.
Tiepolo toont dezelfde symbolische vindingrijkheid, dezelfde virtuositeit, hetzelfde spelen met licht in zijn religieuze en in zijn profane werken. Het thema is hem een voorwendsel om zijn kunde en zijn kunst uit te... verven. Men kan er over twisten of deze Glorie van de H. Dominicus een echt religieus werk is, en niet even goed in een Venetiaans salon mocht prijken. Is het dát niet door de geest - de schilder hoeft niet te geloven in wat hij ‘verhaalt’ - dan blijft het toch een hulde die niet alleen de kunstlievende verbluft maar ook de gelovigen kan stichten.
En overal blijft Tiepolo van zijn tijd en van zijn milieu: op een van de grisaille-vakken, de Doornenkroning, herkent men bij de bespotters van de Heiland, sommige personages uit de Commedia dell' arte, in Pulcinella's gekleed!
Er is niet enkel Tiepolo, in de kerk der Gesuati. Op een altaar aan de rechterzijde bevindt zich een schilderij van G. Piazzetta (1683-1754) dat een sieraad van elk museum zou uitmaken, misschien het meesterwerk van de kunstenaar. Het verbeeldt drie heiligen van de orde, ieder met zijn symbolen. De ene is in het zwart, de andere in het wit, de derde in het grijsgrauw. In tegenstelling tot de kleurendronken Tiepolo weet Piazzetta met deze bescheiden gamma de hoogste effecten te bereiken. Maar, vooral, speelt hier rond deze gestalten en ook rond de boven hen fladderende engel, het licht. Wat uit dit schilderij straalt is onbeschrijfelijk.
Even intens maar van een heel ander penseel, is het licht dat uit het schilderij op het eerste altaar links zindert, een van de laatste werken van Sebastiano Ricci. Ook hier: drie heiligen van de orde: Sint Thomas van Aquino met de zon op de borst en de Summa in de hand, Paus Pius V, herkenbaar aan zijn gewaad en de hem door een putto aangeboden tiaar, en de martelaar Sint Pieter met de bebloede dolk aan zijn voeten. Zij hebben, ieder met zijn eigen wapen, het Geloof verdedigd: Thomas met het woord, de paus met zijn bestuur, Petrus met de daad. Hier is de behandeling al meer in de geest van de rococo. Dat merkt men vooral aan de speelse putti en de engel die met de palm komt aanzwerven.
Er is nog heel wat meer te zien in de kerk van de huidige ‘parroco’, Don Mario, dal Tin, die opgetogen was om de belangstelling van een buitenlander voor zijn parochiekerk: zij is nu gerestaureerd en van allerlei kitsch gezuiverd. We hebben niet eens van de sculpturen van Morlaiter gewaagd, noch van de merkwaardige ruimte-opvatting. De Gesuati ‘bezitten’ o.m. ook een Tintoretto en nog tal van andere kunstschatten. Het is een van de talrijke kerken in Venetië die niet alleen een bezoek maar zelfs een reis waard zijn.
J. van Ackere
|
|