Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 34
(1985)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
De Böcklinsuite van Max RegerIn oktober 1912 vatte Reger de idee op om iets voor orkest te componeren in voorbereiding op zijn geplande symfonie, en zo ontstond zijn BöcklinsuiteGa naar eind1. De eerste twee bewegingen werden begin juli 1913 voltooid in Kolberg aan de Ostsee en onmiddellijk ter perse gegeven; de laatste twee bewegingen werden op 20 juli in Meiningen afgewerkt. Nog voor het einde van hetzelfde jaar verscheen het werk in druk bij Eduard Bote & Gustav Bock in BerlijnGa naar eind2. De volledige titel luidt Vier Tondichtungen für grosses Orchester nach Arnold Böcklin, op. 128, met als ondertitels: 1. Der geigende Eremit; 2. Im Spiel der Wellen; 3. Die Toteninsel; 4. Bacchanal. Na zorgvuldige voorbereiding van het Essener Musikverein door Hermann Abendroth werd de Böcklinsuite onder de persoonlijke leiding van de componist op 12 oktober 1913 in Essen gecreëerd. Het werk werd opgedragen aan dirigent Julius Buths. De grote bijval plaatste Reger als orkestcomponist meteen op de hoogste trap naast Richard Strauss en Hans Pfitzner. Tot dusver was Reger principieel gekant geweest tegen elke vorm van beschrijvende muziek. Hij ging zelfs zo ver te beweren dat er iets mis ging met de moderne muziek, indien de weg van Strauss gevolgd werd. In een brief zei hij over zijn Böcklinsuite: ‘Dieses Werk ist mein erster Ausflug in das
Arnold Böcklin, Der geigende Eremit. Nationalgalerie, Berlin.
Gebiet der Programmusik’. Deze plotse ommekeer stond ongetwijfeld in verband met zijn benoeming tot hofkapelmeester in Meiningen in 1911. Totdantoe had hij weinig praktijk als dirigent gehad en hij wenste zich dan ook te bekwamen op het gebied van de orkestratie. In zijn Meiningense periode ontstonden bijgevolg zijn bekendste orkestwerken en vanzelfsprekend vindt men hierin de neerslag van zijn experimenten met het orkest waarbij hij o.a. naar een vernieuwende impressionistische stijl streefde. De vier onderwerpen van de Böcklinsuite boden de orkestrator de meest uiteenlopende mogelijkheden tot het aanwenden van nieuwe kleureffecten. De vraag is of Reger zich heeft laten inspireren door de vier Böcklinschilderijen zelf of door reprodukties daarvan. Van 1901 tot 1906 leefde hij in München zodat hij het schilderij Im Spiel der Wellen daar in het museum kan gezien hebben. Van 1907 tot 1911 woonde hij in Leipzig en hier kan hij de vijfde versie van het schilderij Die Toteninsel in het museum bewonderd hebben. Het schilderij Der geigende Eremit kan hij in het museum van Berlijn bekeken hebben ter gelegenheid van zijn talrijke concerten in de hoofdstad waar hem in 1910 ook het eredoctoraat van de medische faculteit werd verleend. Het schilderij Bacchanal bevond zich in de jaren 1898-1924 in privaatbezit in München en Berlijn; het is dus onwaarschijnlijk dat Reger het echte schilderij zou kunnen gezien hebben. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij aan de hand van reprodukties gewerkt. De Zwitserse schilder was ten tijde van Reger zeer populair in de Duits sprekende landen en fraaie reprodukties van zijn beroemdste werken waren dan ook algemeen verspreid. Verder is er het getuigenis van Hehemann die persoonlijk betrokken was bij het ontstaan van de BöcklinsuiteGa naar eind3. Bij deze auteur thuis hingen er reprodukties van de Geigender Eremit en van het Dodeneiland van Böcklin, dit laatste in een gegraveerde versie van Max Klinger (1857-1920)Ga naar eind4. Met de blik op de Eremit gevestigd, zou Reger in de herfst 1912 gezegd hebben iets naar Böcklin te willen componeren en of Hehemann hem daartoe de geschikte werken zou kunnen aanduiden. Behalve de genoemde twee werken werden dan nog het Spiel der Wellen en de Bacchanal gekozen. Van zijn kant suggereerde Unger dat Reger zijn Spiel der Wellen al gecomponeerd had nog voordat zijn vrouw de reproduktie had kunnen ophangenGa naar eind5. De vier bewegingen werden door de componist in een logische en contrasterende volgorde geplaatst. Als inleiding wordt in een langzaam tempo en een archaïserende romantische stijl, een mystieke blijdschap verklankt. Het vlugge tweede tafereel vertolkt in een impressionistische stijl, de profane levensvreugde in spel en erotiek van nereïden. Het derde klankbeeld is langzaam en hoogdramatisch: in een expressionistische taal worden smart en mysterie van de dood benaderd. Het laatste deel in vlug danstempo, geeft een wilde Romeinse orgie weer, een bacchantische feestroes. 1. Der geigende Eremit. Molto sostenuto. De eigenlijke titel van het schilderij is Der Einsiedler (De Kluizenaar) doch het bleef beter bekend als Der geigende Eremit (De vioolspelende | |
[pagina 87]
| |
Arnold Böcklin, Im Spiel der Wellen. Bayerische Staatsgemäldesammlungen, München.
Eremijt). Het werk dateert van 1884 en bevindt zich sinds 1885 in de Nationalgalerie in BerlijnGa naar eind5. Onder een afdakje speelt een oude monnik viool voor een Mariabeeld in een nis. Vanuit een lichtwolk blikken liefelijke engeltjes op hem neer. Een andere gevleugelde knaap staat beneden door een kijkgat naar de monnik te gluren. Volgens een geschreven mededeling van 1885 heeft Böcklin de monnik naar levend model geschilderd. De naïeve, sentimentele gevoelsinhoud van de voorstelling die een grote indruk maakte op de tijdgenoten van de schilder, kan de toeschouwer van onze eeuw nog amper bekoren. Het onderwerp van het schilderij suggereert een beweging en wel een die muziek voortbrengt. Het lag voor de hand dat de componist daar gebruik zou van maken. De concerterende soloviool speelt dan ook de hoofdrol in dit stuk. Anderzijds heeft Reger naar uitdrukkingsmiddelen gezocht om het gewijd karakter van het onderwerp weer te geven. De melodie beweegt zich in een sfeer van oude kerktoonsoorten en de instrumentale partijen of groepen treden antifonaal op. Een archaïsche koraalhymne van het begeleidend orkest vormt de achtergrond waartegen de soloviool haar wiegend Ave Maria speelt in brede bogen van twee en drie noten. Het is alsof een onzichtbaar hemels orkest de monnik beantwoordt in zijn aandoenlijke dialoog met de Moedermaagd. Reger verdeelde de strijkers in twee groepen waarvan de ene met en de andere zonder sourdine speelt. De gedempte zwevende violen weven een ruisend aureool van figuratie rond de soloviool en zijn als het instemmend gefluister van de toekijkende engeltjes. De wijdingsvolle toon van het begin wordt gaandeweg inniger en meer bewogen. De liefelijke milde cadens in dalende progressies na het derde en zesde couplet is als het even doorschemeren van een vertederde glimlach van Maria. Het vierde couplet wordt afgerond met tweemaal een Ave Maria van de soloviool, beaamd door een Amen van de gedempte hoorns en houtblazers. De lyrische climax voert naar een mystieke extase in het vijfde couplet met versierde vioolmelodie en drukke figuratie in de begeleiding. Alle partijen verenigen zich in een roerende eensgezindheid die beloond wordt door een hemelse zegening van de gedempte hoorns. Met een rustige herneming van het eerste couplet op de koraalhymne verstomt het vrome loflied. 2. Im Spiel der Wellen. Vivace. Het schilderij dateert van 1883 en bevindt zich sinds 1888 in de Bayerische Staatsgemäldesammlungen in MünchenGa naar eind5. Vandaag is het te bezichtigen in de Schack-Galerie van de Neue Pinakothek. Het is het grootste doek dat Böcklin ooit geborsteld heeft en werd door zijn tijdgenoten als een meesterwerk beschouwd. De buitengewone weergave van het golvenspel kan niet anders dan het resultaat van een jarenlange observatie zijn. Een groepje nereïden werd in zijn spel verrast. Op de voorgrond blikt een blonde meermin met purperen algenkrans verstoord op terwijl haar ruige partner haar guitig toelacht. Een dikbuikige kentaur verheft zich op de top van een hoge golf om zich op een wegduikende nimf te storten; een andere najade zwemt proestend op de rug weg. Het schilderij bevat twee bewegingsprincipes die door de componist dankbaar werden uitgebuit, nl. het golvenspel en de stoeipartij. De houtblazers vertegenwoordigen het vrouwelijk en de kopers, het mannelijk element; beide spelen dus een handelende rol. De strijkers daarentegen vormen a.h.w. het obstinaat decor, het perpetuum mobile van het element water. Deze beweging is een heerlijk stukje frisse, levendige natuurmuziek in de impressionistische trant van Debussy. Voortgestuwd door de windrukjes van het orkest met sproeiende vioolstacato's, huppelen de fluiten in tertsgang en dartele triolen in het rond, geïmiteerd en kabbelend omspeeld door de andere houtblazers. Een bries speelt in klarinet en fagot. Verwijderde gedempte hoorns duiken plots schallend op. Het orkest stuift weg in een wilde achtervolging. Hoge golven komen opzetten in rollende, zwellende octolen van strijkers en fagot en worden gestuit door striemende akkoorden van de tutti. Krijsend springt het watervolkje weg met de windinstrumenten. Het vrolijke spel wordt gestaakt. De houtblazers exposeren nu om beurten het voldragen dansend hoofdmotief in tertsen, de lokroep van de zee. Loom laat men zich dobberen in de wisselende lichtspelingen op de wiegende golf. Het jagen wordt hervat. Men begeeft zich aan het liefdesspel: de tritoon heeft zijn najade gevonden. Een opstekende bries doet de strijkers bruisen en de houtblazers klotsen. Een gladde onderstroom van de strijkers voert naar een licht gevarieerde reprise van het begin. Nog even afdrijven met de deining. Het tafereel verzwindt in de golven op een gorgelende klank van een chromatisch verzakkende klarinet met fluit. 3. Die Toteninsel. Molto sostenuto. Van dit schilderij, dat wel het beroemdste werk van Böcklin is, bestaan vijf ver- | |
[pagina 88]
| |
schillende versies; twee daarvan zijn sinds 1945 verdwenen. De titel werd in 1883 bij de derde versie bedacht door de Berlijnse kunsthandelaar Fritz Gurlitt. Böcklin zelf had het werk Ein Bild zum Träumen genoemd. De kunsthistorici hebben zich afgevraagd of de schilder een werkelijk bestaand eilandje heeft weergegeven. Het kerkhofeiland St.-Juraj ten zuiden van Dubrovnik schijnt zijn voorstelling het meest te benaderen doch Böcklin is daar nooit geweest. Wel was hij in 1879 op het eiland Ischia en dan zou het Castello van Alfonso van Aragon hem kunnen geïnspireerd hebben voor zijn Dodeneiland. Anderzijds is het schilderij een uitgesproken symbolistisch werk waarbij de voorstelling niet meer dan een suggestie bedoelde te zijn die de verbeeldingskracht van de toeschouwer moest prikkelen. Afgrijzen en vertwijfeling zullen de indringers overvallen, doodsangst zal ze besluipen in dit rampzalig oord van fluisterende schimmen en dreigende schaduwen. Men kan zich afvragen door welke van de vijf versies Max Reger zich heeft laten inspireren voor zijn compositie. De eerste versie (1880) bevindt zich sinds 1920 in het Kunstmuseum in Basel doch ten tijde van Reger was zij in privaatbezit in Berlijn. De tweede versie (1880) is sinds 1926 in het Metropolitan Museum of Art in New York; ten tijde van Reger was zij in privaathanden in Frankfurt-am-Main. De derde versie (1883) is sinds 1945 verdwenen en werd laatst vermeld in de verzameling van Adolf Hitler in 1939; tot omstreeks 1921 bevond ze zich in privaatbezit in Zürich. De vierde versie (1884) is eveneens verdwenen sinds 1945; zij werd voor het laatst in 1926 in Lugano gesignaleerd. Ten tijde van Reger echter bevond ze zich tijdelijk in de Nationalgalerie in Berlijn (1912). De vijfde versie (1886) bevindt zich sinds 1886 in het Museum für bildende Künste in LeipzigGa naar eind5. Alhoewel Reger van 1907 tot 1911 in Leipzig woonde, heeft hij zich niet door deze vijfde en laatste versie laten inspireren, maar wel door een ets van Klinger volgens het getuigenis van Hehemann. Klinger, die nochtans ook in Leipzig leefde, maakte zijn prent naar de derde versie van Böcklins Dodeneiland, nl. die van 1883 die in de verzameling van Hitler verzeilde en sindsdien verdwenen is. Als een ruige burcht verheft het rotseneiland zich boven het watervlak met in het midden een partij hoge, donkere cipressen. Links en rechts in de rotswanden ziet men de rechthoekige openingen van de grafkamers. Op de voorgrond roeit een
Arnold Böcklin, Bacchanal. Institut für Kunstwissenschaft, Zürich.
| |
[pagina 89]
| |
kleine kano in de richting van de duistere ingang onder de bomen. Achter de dwars over de boot geplaatste witte sarcofaag staat als een grafbeeld, een priesterfiguur in wit gewaad rechtop. De voorstelling bevat omzeggens geen bewegingsprincipes tenzij het bootje met inzittenden die het eiland benaderen en zullen betreden om de aangevoerde dode bij te zetten. Het was trouwens de bedoeling van de schilder om een indruk van doodse stilte te verwekken: ‘Man muss erschrecken, wenn einer eintritt’. De componist kon deze wereld van stilte alleen in beroering brengen door een geheimzinnige, onbehaaglijke sfeer op te roepen en daar enkele menselijke gevoelens en gedachten aan vast te knopen. Daarin is hij meesterlijk geslaagd. Deze beweging is de meest aangrijpende uit de Böcklinsuite. Zij verwekt een huiveringwekkend angstvisioen van het dodenrijk, een apocalyptisch eiland der verschrikkingen. Een geweldige dramatische spankracht ontlaadt zich in pathetische uitbarstingen door middel van een contrasterende, explosieve dynamiek waarbij de afwisselend gestopte en open hoorns en trompetten een hoofdrol spelen. In sombere, omfloerste mineurklanken doemt het dodeneiland op. De paukenroffel kondigt een beklemmende treurmuziek aan. Een gesmoorde gil van de gestopte hoorns scheurt in het orkest los als een kreet van ontzetting uit de diepte van de grafkelders, en strijkt neer in een dof berusten van gedempte hoornakkoorden. Een smartelijke dodenklacht wordt ingezet door de Engelse hoorn met fluit en begeleid door enkele snikken van de strijkers. Het wisselend chromatisme en syncoperend ritme dragen bij tot het gevoel van kwelling. Een onderdrukte schreitoon van de gestopte, overslaande trompetten breekt uit in het orkest. Het geweeklaag herneemt in een chromatisch wegzinken over een kwartinterval, naar het voorbeeld van het conventionele 17de-eeuws lamento. Het is alsof de opstandigheid van de mens die oplaait bij elke hernieuwde aanslag op het leven, telkens teruggeslagen wordt in een machteloos, gelaten aanvaarden van het onvermijdelijke. Nog een wegstervende verzuchting van de klarinet. De coda in majeur klinkt verzoenend en triomfantelijk: de mens berust in de dood bij de gedachte aan de onsterfelijke geest die over de stof zal zegevieren. Een overweldigende vreugde barst los. Stralend vestigen hoop en geloof de zekerheid van de heropstanding. Langzaam verzinkt het eiland in het niet. 4. Bacchanal. Vivace. Het schilderij dateert van 1885 en bevindt zich nu (1977) in privaatbezit in Küssnacht (Kanton Zürich). Ten tijde van Reger was het in particulier bezit in München en Berlijn (1898-1924)Ga naar eind5. Het werk staat ook bekend onder de titel Oktoberfest. Het onderwerp is een Bacchusfeest in een oud Romeinse wijnherberg. Rechts in de voortuin liggen een drietal beschonken soldaten gestrekt. In het midden zit een drinkende soldaat, geruggesteund door een lichtekooi. Daarachter begeleiden zingende en tamboerijnspelende meisjes de potsierlijke dans van een wankele Bacchusfiguur met een tandeloze deerne. Links tuimelt een liefdespaar in het gras. De open verdieping van de taverne op de achtergrond puilt uit van de lustige klanten terwijl dienstmeisjes met schotels de trappen oplopen. Deze beweging is een bruisend stuk tumult, een uitzinnige burleske feestvreugde met obstinaat klopritme, uithalende kopers en dreunend slagwerk. Enkele aanlopen met groteske sprongen brengen een triviaal dansmotief aan. De chromatisch afzakkende en zwalpende melodievoering geeft de labiele toestand van de gasten weer. De imitatieve inzetten van het klopmotief met de chromatisch sluipende staccatonoten die uitmonden in een algemeen ritardando, zijn als het jagende bloed, de versnellende bonzende hartslag met opkomende duizeling. Na een uitbarsting van zot geweld snorren de violen verpozend naar een nieuwe opwinding met uitschuivende blazers. Met een korte lieftallige inzet van de houtblazers en triangel leiden de tamboerijnspelende meisjes het danstafereel in. Log zet Bacchus zijn eerste onzekere passen en waggelend wordt hij door zijn eigen gewicht meegesleurd in een rondtollende beweging. Het hele orkest wordt aangegrepen door de woeste orgie en draait mee in de dolle dans die steeds vlugger en hoger gaat en ten slotte neersmakt. Uitzinnig jagen de strijkers op en neer in een algemeen overrompelende roes. Wild beukend knapt de muziek af. Godelieve Spiessens
Literatuur: M. Hehemann, Max Reger, eine Studie über moderne Musik, München, 2/1917, (Nachtrag), p. 133 en 156. - H. Unger, Max Reger; Darstellung seines Lebens, Wesens und Schaffens, München, 1921, pp. 87 en 97-98. - H. Poppen, Max Reger, Leipzig, 2/1921, p. 61. - G. Bagier, Max Reger, Stuttgart-Berlin, 1923, pp. 205-206. - E. Von Hase-Koehler, Max Reger; Briefe eines deutschen Meisters, Leipzig, 1928, p. 265. - (red.) A. Smijers, Algemeene Muziekgeschiedenis, Utrecht, 1930, pp. 448-449. - F. Stein, Max Reger, Potsdam, z.j. (1932), p. 152. - H. Botstiber, Sinfonie und Suite: von Berlioz bis zur Gegenwart in H. Kretzschmar, Führer durch den Konzertsaal; die Orchestermusik, II, Leipzig, 7/1932, pp. 388-390. - P. Schwers, Das Konzertbuch; (Sinfonische Werke) ein praktisches Handbuch für den Konzertbesucher, hrsg. von H. Eimert, Stuttgart, 3/1940, pp. 385-387. - L. Taube, Max Regers Meisterjahre, Berlin, 1941, p. 58-60. - O. Schumann, Schumanns Orchesterbuch, Berlin, 1949, pp. 515-1516. - C. Höweler, X-Y-Z der Muziek, Utrecht, 10/1950, kol. 560. - M. Stein, Thematisches Verzeichnis der im Druck erschienenen Werke von Max Reger, Leipzig, 1953, pp 303-305. - H. Renner, Reclams Konzertführer: Orchestermusik, Stuttgart, 5/1959, pp. 605-607. - A. Martens, Gids voor orkestmuziek, Utrecht-Antwerpen, 1959, pp. 229-230. - K. Schönewolf, Konzertbuch: Orchestermusik 2: 19. bis 20. Jahrhundert, Leipzig, 1965, pp. 69-70. - K. Pahlen, Sinfonie der Welt, Zürich, 1967, p. 255. - D.F. Tovey, Illustrative Music in Essays in musical analysis, IV, Londen, 9/1969, pp. 166-169. |
|