| |
| |
| |
poëtisch bericht
Samenstelling: Guido Cafmeyer, Joris Denoo en Roger Verkarre
CVKV-leden en abonnees kunnen gedichten ter selectie sturen aan het adres: Roger Verkarre, Bruggestraat 3, 8100 Torhout. Bij elke inzending voegt U: adres, post- of bankrekening en, zo u uw ingezonden gedichten terugwilt, de nodige postzegels.
a Wat ik ben ik draag het
b met een glimlach van glas
c Wat ik ben, ik draag het
e gestrekt op handen, als wie breekbaar zou dragen
f van hebben & houen het aller-
i met een glimlach van glas.
j Dit soort van priesterschap
l verkommerd én verblijd alsnog bevredigend gedijen
m ('n droevige, bedroevende druïde viert)
n in het Landschap van de Rots:
o zijn huiverduiven, zijn holenloze
p aan alle de einders verloren zonen
q zijn (op de hellingen, geveld)
r van oudsher (ooit eens) zó heilige eiken...
s Ik houd het heelhuids uit.
t Ik prevel en ik luidkeel, tegenstrijdig.
u En vecht. En bén gehecht.
v En zie ik breng het brood, rechtop, en merk ik meng
w wat schaduw in het lamsbloed van de wijn
x Ik leg mij morgen waterpas.
z :een glimlach van glas.
(dit 25ste jaar van mijn priesterschap)
| |
landelijk woord
vader die ons lijvig leerde
de gelijkenis van oot en haver
hoe distels dienden uitgeroeid
hij knielde wiedend nog de avond
hernam mijn loopwiel van gebeden
| |
exta
Na het beschouwen van priesterlijke exta
de heldere halfslag van mijn leven
door het licht verkleurd de extase
bijna zonder moeder of angst
bijna zonder vader of hoop
gerekt elke long elke lende.
Al heeft de lezer een ongenadig oog
voor verschoten blauw overdag
toch ben ik trouw aan dat licht
blijft jufferlijk de ebbe
het edel ingewand van een priester.
| |
schommelstoel
Moet ik nog reclame maken
Schommelstoel - alle lof -
om als een sierlijke schelp
zachtaardig me uit te dagen.
De ontwerper sprak waarheid
‘Hij vreet je weerstand aan
‘wel in, om de lieve vrede.
‘kent hij de kunst. Meer nog
Vooral 's avonds staat hij
vereerd, de tijd als een borrel
alles toegeven: een zalig meubel,
dat ik zijn steun verlaat
en bemoederend de hand houd
achter de kaarsjes in de kamer,
| |
| |
| |
umbrië
Ik wil met u door de vlakte lopen
o mijn Fransiscus, mijn broze vlam.
Het hooi ligt op luchtige geurige hopen
in gouden slingers tot d'heuvelkam.
Zwaar geurt het hooi in de vlakte van Umbrië
de zomer staat wit, augustus begint
de einders trillen. Eeuwig ben ik
uw vrouw uw meisje uw kind.
Zachte broeder, Fransiscus, geliefde
uw voetspoor rood in het hete zand
de vogelaar lokt, uw stem stijgt juichend
schor van heimwee over het land.
O, schreiend met u door Umbrië lopen
ziek zijn aan God en aan elkaar
dronken van honger en armoe en hopen
blind van tranen, blind van gestaar
doof voor de spotlach van dorpelingen
elkander beminnen, van Jezus zijn
uw namen snikken, zijn namen zingen
leven van zon, en van brood en van wijn.
Zachte geliefde, weerloze vogel
een goddelijk jager spant strik en lus
gij rilt van verlangen, naakt en mager
gewonden, wij, wisselend de vredeskus.
Lichtgevoelig, onderworpen
aan het driest klimaat van dieren
zijn we mens geworden. Of geworpen?
In de aapjes van de zoo herkenbaar,
tropisch is ook de wijze van ons zwijgen
en de stiltes in het ademhalen door
tijdens de familiefoto op een zondag
op de lichtgevoelige plaat van morgen.
We hebben een overbelichte eeuw,
zei vader voor hij onherkenbaar werd.
Er werden ertsbanen aangelegd
door mijn hals; zoutwinning
op de tong waarop ik gangmaker ben;
op de verso-zijde van mijn merknaam.
Dit zou grappig kunnen zijn
ware niet een woord een woord
| |
het zomerbed
Aandachtig spoor ik in het spitsuur
van de zon de rode vogels op
om ze te redden uit de slavernij
en later schrijf ik zachte wetten voor.
Nadien streel ik de vele soorten
bomen die nog rusten in de jonge haren
van de grond tot glanzend hout
waarmee ik dichterlijk voor jou
het rijke zomerbed herstel.
Wanneer je later als een redding
uit de ziel komt van het dalend westen
neem ik bevend foto's en je huiver
blijft nog uren zichtbaar op de lens.
Ik sta de mooie pijnen van het bijna
donker worden in je ogen bij en hoor
je lichaam wenen met een weinig bloed.
het hooi heb ik niet geroken
door onrust werd ik gestoken:
wie zegt dat ik dit verdien?
dagen lang sliep ik buiten
alleen met mijn verdriet.
hoe ver ik ga hoe diep ik zoek
staat zelfs niet in het godgeleerdste boek.
soms is het of ik mijn moeder niet herken.
| |
een boomgaard ogen
dat in de bijbel van de liefde staat
of was het gisteren misschien
toen je met mij nog in de zomer zonk
en elke boom zijn warme wieken droeg
toen wij als jonge dieren
snuivend door de weiden liepen
toen we de struiken kusten
en een boomgaard ogen ons
soms vaderlijk soms moederlijk bekeek
toen we de zachte krachten
trillend rond de moederbij.
| |
| |
| |
knapenlied anno 1980
Vrij naar Albrecht Rodenbach (1856-1880)
Kop op, kruim van de jeugd,
Leg het verleden op de korrel
Kop op, kruim van de jeugd,
dat je de wereld verovert
met duizend en één dromen
| |
minder dan niets
Luister! Een waterjuffer vouwt het ven
voor een blauwblond meisje.
De zon fietst langs op twee sandalen, schildert
schaduwen: een grondlaag voor de nacht.
Zo vliegt liefde mij de ogen in, zou moeten
strijken het dauwblad van mijn tong.
Maar dit dromen droogt zo vlug.
Want wat van de liefde die nog moet geschreven?
In de zwartste bedding van een winterige slaap
wordt zij bedreven: hardleers, met witte handschoen
en niemand minder dan zichzelf.
| |
aan albrecht rodenbach zanger en levenwekker
‘Hij leerde u weer de sagen Van uit den ouden tijd’
In duisternis lag Vlaanderen in die dagen,
Onder het juk van een vreemde staat.
Een Franse macht, met list en lagen,
Hield dof het volk en buiten raad.
Maar uit de nevelen van de tijden
Zijn sage en liederen bewaard
Van grijze zangers, vroom gewijden:
De vrije Kerels heffen 't zwaard.
Een dichter droomt en ziet de helden
Met vlag en trom voorbij hem gaan.
De Kerels ziet hij, hoort de skalden,
Aanschouwt hoe Wikings op hun schilden slaan
De bonte beelden zwellen tot een lied,
Dat sidderend welt uit ziel en bloed
Van deze dichter. En grimmig, in 't verschiet,
Hoort hij storm en verre Blauwvoet.
Dan staat hij recht. Glanzend en schoon.
Hij wéét en ziet. Hem wacht de strijd,
De hoge kamp om 't oude erf,
Aan taal en kunst, aan 't volk gewijd.
En huiverend blaast hij in de hoorn.
De stoot weergalmt geweldig door de gouwen
Van 't slapend Dietsland. Maar de toorn
Des zangers wekt veel duizenden getrouwen,
Die opstaan om met harde handen
Het eigen vrije vaderland te bouwen.
‘En kan er ook niet gedacht worden aan de mogelijkheid (de wenselijkheid) om, af en toe, een korte richtinggevende tekst i.v.m. poëzie überhaupt in te lassen? Mede omdat in het inleidend woord van voorzitter Storme (zie het allereerste blad van de allereerste jaargang) de optie “kunstopleiding” vermeld werd...’ (Zie: ‘Vlaanderen’, nr. 173, p. 403)
R.V.
| |
Rainer Maria Rilke zag het gedicht zo:
Gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heeft men vroeg genoeg). Het zijn ervaringen. Terwille van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen. Men moet de dieren kennen; men moet voelen hoe de vogels vliegen en het gebaar verstaan waarmee de kleine bloemen zich vroeg in de morgen openvouwen. Men moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan een afscheid dat men lang te voren zag aankomen, aan dagen uit zijn jeugd die nog niet zijn opgehelderd, aan zijn ouders (die men moest krenken, wanneer zij u toch een genoegen wilden doen... en men begreep ze niet), aan kinderziekten (die zo wonderlijk beginnen, met zoveel diepe en moeilijke veranderingen), aan dagen in stille gedempte vertrekken en aan morgenden aan zee, aan de zee vooral, aan oceanen, aan nachten op reis. En het is nog niet genoeg wanneer men aan dit alles denken kan. Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten (waarvan niet één op de andere geleek), aan krijtende vrouwen in barensnood en aan lichte, witte, slapende kraamvrouwen wier schoot zich sluiten gaat. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn; men moet bij doden hebben gezeten in de kamer met het open raam en de geluiden die bij vlagen rukkend binnenkomen. En het is ook nog niet genoeg dat men herinneringen heeft. Men moet ze kunnen vergeten wanneer het er veel zijn en men moet het grote geduld hebben te wachten op hun wederkomst. Want de herinneringen zélf zijn het nog niet! Alleen wanneer zij bloed worden in ons, blik en gebaar, nameloos en niet meer te onderscheiden van onszelf... eerst dàn kan het geschieden, dat (in een zéér zeldzaam uur) het eerste woord van een vers in hun midden opstaat en voor hen uitgaat. (‘Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’)
|
|