| |
| |
| |
Verschaeves ‘bewondering’ voor Rodenbach, zijn opvatting over Gezelle
Het is bijna een gemeenplaats geworden te zeggen dat Verschaeve voor Rodenbach een bijzondere bewondering koesterde en zich als Rodenbachs geestelijke erfgenaam beschouwde. De invloed van Rodenbach is echter zo beslissend geweest voor de levensopvatting en Vlaamse strijd van Verschaeve dat hij tijdens dit Rodenbachjaar toch wel eens extra onderstreept mag worden. - Wat Verschaeve over Gezelle dacht, voor Gezelle voelde is een neteliger en omstreden vraag; in dit Gezellejaar verdient ze een ietwat uitvoerige bespreking.
| |
Verschaeves ‘bewondering’ voor Rodenbach
Eerst willen we in het licht stellen welke ruime plaats Rodenbach in de geschriften van Verschaeve inneemt. Reeds in het jeugdwerk duikt zijn naam op. Als student in de theologie aan het Brugs Groot Seminarie en als jonge leraar aan het college te Tielt leverde Verschaeve, onder de schuilnaam Zeemeeuwe, enkele bijdragen voor het studententijdschrft De Vlaamsche Vlagge; ze verschenen in de jaargangen 1894-95, 1895-96 en 1896-97. In ‘Gedachten’ tekent de seminarist protest aan tegen zijn retorica-leraar, die beweerd had dat woordjes als ‘o’ en ‘ah’ in een gedicht niets te betekenen hebben: ‘Dat die woorden inderdaad somtijds treffen lijk de bliksem, springt in de ogen van al wie de “laatste storm” las van Rodenbach met dat vers: “o de wind, de zee, de laatste storm!”, het prachtigste dat ik ooit gelezen heb, slaande lijk de ontknoping van een drama, en de wind, de zee, de storm, die wilde spelers, als alle mensenschildering overtreffende, schilderend met het enig samenvattende woordeken: o’.
In ‘Leven’ citeert Verschaeve een paar verzen van Rodenbach, zonder hem echter met name te noemen; een vers is genomen uit ‘De Zanger,’ een ander uit Van ener jonkvrouw I, ze illustreren Verschaeves beschouwing over het begrip harmonie: ‘...de mens had verstaan hoe schoon dat alles, te gader en overeenstemmig gebracht, zoude zingen en de ziele “dronkend maken van tovrend” harmonij’; hij bond al die klanken, en er ontstond een nieuw wezen: de harmonië. Het is wel dat wezen, geheel en gans, en geen vergadering van verschillige wezens. Horkt liever met mij naar één van die volle duitse akkoorden die lijk het bot ene bloem draagt, ene ganse schepping voeren...’
Tot Verschaeves jeugdwerk behoort zelfs een opstel over ‘Gudrun’; wij konden het inzien bij de voorbereiding van onze licentiaatsverhandeling maar, bij ons weten, werd het nooit gepubliceerd en ook in het ‘Verzameld Werk’ wordt er geen melding van gemaakt. Het stuk kan niet met nauwkeurigheid gedateerd worden; aangezien Verschaeve er spreekt over kunstenaars ‘dezer ten einde spoedende eeuw’, is het vermoeden gerechtvaardigd dat hij het schreef in de jaren 1890. Veel van zijn latere beschouwingen over Rodenbachs drama zijn hier al in kiem aanwezig. Uit dit alles blijkt dat Verschaeve al vroeg Rodenbach gelezen had, wat hij, blijkens de biografie van Vansina, zelf aan Dosfel meedeelde. Zo helemaal vanzelfsprekend is dat tenslotte niet. Wel had Verschaeve van 1885 tot 1893 aan het Klein Seminarie te Roeselare gestudeerd, hij had er de Grieks-Latijnse humaniora gevolgd en daarna twee jaren wijsbegeerte als begin van de priesteropleiding. Maar Roeselare was in die jaren niet meer het brandpunt van Vlaamse strijd dat het vóór het vertrek van Verriest in 1877 was geweest; ‘de Blauwvoet vloog niet’ schrijft Dosfel. Maar dit alles is slechts de voorgeschiedenis van Verschaeves werken over Rodenbach.
1909 is een belangrijk jaar, het jaar van de onthulling van Rodenbachs standbeeld te Roeselare. Dat jaar publiceerde Verschaeve ‘De dichter Albrecht Rodenbach’, zijn uitvoerigste studie over de dichter en dramaturg, naar het woord van Dosfel ‘een letterkundig standbeeld, tenminste zo stevig als het bronzen beeld te Roeselare’. Eerst verschenen als Oogstaflevering van Jong Dietschland, werd het essay nog hetzelfde jaar in boekvorm uitgegeven. Dit opstel is Verschaeves eerste belangrijk werk, het wezenlijk begin van zijn schrijversloopbaan. - 1919 is weer een belangrijk jaar. Tijdens de oorlog was het standbeeld van Rodenbach naar Gent overgebracht, waar het na de oorlog, in de hetze van de repressie, op een ‘vuilhoop’ was terechtgekomen, zoals Verschaeve schreef in ‘De Vlaamsche Vlagge rijst’, een artikel in de Vlagge, Paasvakantie 1919, waarin hij eerherstel vroeg. Bij de heronthulling van het standbeeld in september 1919 hield Verschaeve ook de feestrede, waarvan de tekst verloren is gegaan. En datzelfde jaar nog voorzag hij van een Voorwoord ‘Albrecht Rodenbach's Keurgedichten’, uitgegeven op verzoek van het Rodenbach-Comiteit. Dit Voorwoord is dan zijn tweede grote studie over Rodenbach. De opstellen van 1909 en 1919 zijn twee bezonken werkstukken; al ontbreekt bij de essayist en criticus Verschaeve nooit de geestdrift, toch zijn dit werken gegroeid in een stille studeerkamer. - Van geheel andere aard is de rede ‘Rodenbach's Droom’, uitgesproken te Gent op 2 april 1941, voor de Rodenbachherdenking tijdens het Dietsch studentencongres. Hier is de redenaar aan het woord die jonge mensen geestdriftig wenst te stemmen. Deze drie, het opstel van 1909, het Voorwoord van 1919 en de rede van 1941, vormen naar onze mening het pronkstuk van Verschaeves studie over Rodenbach.
Minder belangrijk en doorgaans ook minder omvangrijk zijn de volgende publikaties. Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van Rodenbachs afsterven, liet Verschaeve in 1930 twee artikelen verschijnen; ‘Albrecht Rodenbach’ in het weekblad Vlaanderen, 9de jaargang, nummer 424, 21 juni 1930; ‘Rodenmach 1880-1930’ in Gudrun, XIde jaargang, nummer 10, juli 1930. Allebei zijn ze geestdriftige oproep, geen eigenlijke studie. - De teksten uit de laatste jaren staan in het teken van het afscheid. ‘Trouw aan Rodenbach’ is de korte, gebalde boodschap aan de jongeren die hem op zondag 23 april 1944 te Roeselare hulde brachten bij zijn zeventigste verjaardag. ‘Rodenbach's Ter Waarheid’, het eerste van de vijf opstellen die samen de titel kregen ‘Germanië in den spiegel der kunst’, werd geschreven einde 1944. Het is een terugblik op wat het gedicht voor Verschaeve en zijn generatiegenoten eens betekende en een verheerlijking van het Germaanse levensaanvoelen dat schrijver hier bij Rodenbach meent te ontdekken. ‘Vaarwel, Rodenbach’ tenslotte is het definitieve afscheid, gedateerd op 10 september 1946. Het is ontroerend bijwijlen waar de oude Verschaeve belijdt wat Rodenbach voor hem is geweest, soms grimmig en bitter als hij betoogt dat men Rodenbachs geest heeft gedood met esthetische, politieke en godsdienstige argumenten.
Tot zover dit overzicht van de stukken die Verschaeve uitsluitend aan Rodenbach wijdde, een indrukwekkende lijst! Wil men echter een volledig verantwoord beeld schetsen van Verschaeves visie op Rodenbach, dan dient men ook rekening te houden met de talrijke, over het hele werk verspreide, opmerkingen en beschouwingen die Verschaeve, waar hij het over andere onderwerpen, kunstenaars, schrijvers heeft, terloops over Rodenbach ten beste geeft. Wij vernoemen in dit verband ‘Vondel's Samson’ (1909), de rede over Delfien Van Haute (1911), de rede bij de promotie tot doctor honoris causa van de Leuvense universiteit (1937), de voordracht ‘De grootheid van onze cultuur’ (1943). Eén citaat moge bewijzen dat Verschaeves geest, als het ware met vertedering en vanzelfsprekend, bij Rodenbach vertoefde. Verschaeve heeft in
| |
| |
Nederland een opvoering van Vondels Samson bijgewoond en schrijft in augustus 1909 zijn bedenkingen neer: ‘Ik beleefde meer dan Albrecht Rodenbach, toen hij “Van Ener Jonkvrouw” dichtte, die in Vlaamse kunst en dichters had willen belang stellen, en 'k droomde er van: “Mocht hij hier zijn! Was het hem geschonken geweest te horen wat ik hoor! Vloeiden hem de zilveren tonen toe van dit prachtig Nederlands!...”’
In de tweede plaats proberen we nu, van uit dit bronnenmateriaal, in grote trekken Verschaeves visie op Rodenbach te schetsen; we onderscheiden daarbij zijn blik op de Vlaamse leider, de lyrische dichter, de dramaturg. - Verschaeves visie op Rodenbach als Vlaamse voorman is niet in de eerste plaats die van een historicus, geschiedschrijver is Verschaeve niet; voor hem wordt Rodenbach als het ware een legendarische en mythische held. Wel doet hij een poging om Rodenbachs plaats in de evolutie van de Vlaamse Beweging te omlijnen. Vóór Rodenbach bestond er ongetwijfeld Vlaamse beweging; verspreide groepen voelden en werkten voor Vlaanderen; maar van al deze vijvers en waterputten, diep wel maar vol dood water, maakte Rodenbach met zijn betoverende persoonlijkheid, zijn ongemene verstandelijke begaafdheid en zijn enorm werkvermogen, één sterke stroom ‘van duizenden kleinen één stroom’. In die zin is de Vlaamse Beweging voor Verschaeve Rodenbachs werk, is Rodenbach ‘Vlaanderens morgenengel’. Zo schept Verschaeve rond Rodenbach een mythe; hij die nooit het spel met de grote namen uit geschiedenis en sage schuwt, vergelijkt Rodenbach met Demosthenes, met Alexander, met Siegfried; alle drie tragische figuren, dragers van een stervende droom. Tevergeefs roept Demosthenes de verburgerlijkte Atheners op tot weerbaarheid tegen de dreigende inval der Macedoniërs. Alexanders trotse droom van de verovering van Indië wordt verijdeld door de muiterij onder de troepen en de veldheer sterft op drieëndertigjarige leeftijd. De dappere, schone krijger Siegfried, door een gluiperige vijand vermoord, valt ten offer aan de gekwetste trots van Brünhilde. Zo is ook Rodenbachs droom gedoemd om te vergaan; hij was ‘onze laatste Vlaming in wiens leven nog geen spoor van decadentie te vinden was’, ‘onze laatste loutere glorie’.
Waar hij het heeft over de dichter Rodenbach, poneert Verschaeve het algemeen esthetisch principe: ‘Naast het eerste en grootste element: de ontroerde ziel staat in de poësis nog als tweede, doch wezenlijk-noodzakelijke: de uitdrukking met de taal’. Merkwaardig evenwichtig! Wie echter enigszins vertrouwd is met Verschaeves kunstopvatting, weet dat bij hem het eerste element het zwaarst doorweegt; hij houdt niet van ‘allerindividueelste emoties’ (het stofgoud der Tachtigers'), wel van zware gedachtenlyriek, niet zozeer van ‘zuivere’, veel meer van ‘grote’ poëzie. - Wat ontdekt Verschaeve dan in ‘de ontroerde ziel’ van Rodenbach? De grote thema's die hij in Rodenbachs dichtwerk onderscheidt, kunnen wij samenvatten met een viertal trefwoorden, sleutelwoorden, die Verschaeve dierbaar waren. Gebreidelde zee. Rodenbachs geest is ruim als de zee, ‘waar men geen kleinheid kan ontwaren’ zoals Verschaeve zelf dichtte. Die geest buigt zich over de fundamentele vragen van mens, volk en wereld; die blik omspant de hele ‘geschiedenisse’. Maar altijd is bij Rodenbach ook aanwezig het kloek verstand dat orde wenst te scheppen, de drang naar klassieke beheersing. Afgrondgevoel. Rodenbach is de mens die staat op de uiterste grens van het mens-zijn, voor het vergezicht van oneindigheid en eeuwigheid, bewust van zijn wezenlijke afhankelijkheid, ‘met grote ontzagshuiveringen’. De dwingende droom. Deze droom is niet in de eerste plaats de droom over de vrouw, ‘geslachtelijke droom’ zegt Verschaeve. Wel is de dichter ook op zoek naar het ‘ewig Weibliche’, de vrouw die met haar anders-zijn, haar eenvoudiger overgave en inniger tederheid, zal aanvullen wat de man ontbreekt, hem ‘heel’ zal maken, zijn ‘wederhelft’ zal zijn. De droom, die de dichter
Rodenbach ‘beheerste en meerukte in zijn vaart’, is de droom over Vlaanderen. Rodenbachs Vlaanderen is het fiere graafschap met zijn welvarende steden en vrijheidslievende poorters, met zijn grijze reuzentorens, met de zee als grens. Rodenbachs droom over Vlaanderen is een leuze en een vlag voor een strijd. Het Germaanse levensaanvoelen. Naar het einde van zijn leven toe heeft Verschaeve dit aspect van Rodenbachs dichterschap altijd sterker onderstreept; die evolutie mondde uit in het stuk ‘Rodenbach's Ter Waarheid’, waarin hij het begrip ‘Germaans’ poogt te omschrijven. - Zo ziet er dan het beeld uit dat Verschaeve tekent van de gedachtenwereld die in de poëzie van Rodenbach wordt uitgesproken. Het is, ons inziens, vooral te betreuren dat hij geen oog heeft voor de geestelijke evolutie noch voor de complexiteit van Rodenbachs persoonlijkheid. Maar ongetwijfeld heeft hij voor de Rodenbachstudie enkele blijvende lijnen getrokken. - ‘Doch herschiep de dichter dit alles ook even machtig?’, het tweede element. Verschaeve antwoordt dat Rodenbachs gedichten ongelijk in waarde zijn. Hij ontkent niet dat de vormgeving vaak onzuiver en onvolmaakt is; sommige verzen noemt hij ‘louter redevoeringen, die er veel zouden bij winnen zonder maat en rijm geschreven te zijn’, ‘meetings-redevoeringen’, ‘holle declamatie’. Deze tekorten wijt hij dan aan Rodenbachs jeugd, aan het gebrekkig Nederlands onderwijs dat hij had genoten. Maar in andere gedichten bereikt Rodenbach wel artistieke gaafheid; naar Verschaeves oordeel houdt de stijl vooral gelijke tred met de stof in de epische gedichten, bij deze grootse taferelen past een ‘monumentale’ stijl. In deze context vinden we de bewonderende commentaren bij onder meer ‘Klokke Roeland’, ‘Het Kerelskind’... Verschaeve wil hiermee bewijzen dat Rodenbach soms een artistieke
volkomenheid bereikt die ook aan de eisen der modernen voldoet. Maar of ze volmaakt of onvolmaakt zijn, altijd dragen de gedichten het onvervreemdbaar merkteken van hun schepper, hun ‘eigenaardigheid’, ze zijn van Rodenbach: ‘...zijn gedichten hebben gelaatstrekken, zijn woorden hebben de lijnen van 't gelaat, zijn ritme is herkenbaar als de stap van een mens.’
De hoogste bewondering van Verschaeve gaat echter naar de dramaturg Rodenbach, de schrijver van ‘Gudrun’. Wel aanvaardt ook Verschaeve enkele onvolmaaktheden in het stuk. Hij betreurt vooral dat de heldin, in het vierde bedrijf, de bekoring tot zelfmoord niet door haar liefde alleen overwint, maar op morele overwegingen een beroep moet doen: een fout tegen de eenheid. Verder gewaagt hij van langzaamheid, te veel volledigheid, een zucht naar te klare ontleding, het gebrek aan staving van Allectus' verraad, nutteloze herhalingen..., ‘doch wat zijn ons die vlekken in de zon?’ Volgens Verschaeve is Rodendach door zijn aanleg en geaardheid van de dramatische kunst voorbestemd: ‘Lyriek was hem op zichzelf niet voldoende, epiek op den duur ook niet, het handelen, 't leven-nabootsend handelen moest hij, de levensbewonderaar en -regelaar voor alles kiezen...’ Dat heeft Rodenbach met ‘Gudrun’ bewezen. Met vaste hand heeft hij de hele stof toegespitst op één handeling en één heldin; alle nevenhandelingen heeft hij laten uitmonden in één grote stroom; trefzeker heeft hij het hele drama gebouwd op één ‘kielbalk’: de liefde van Gudrun. Ook de grimmige Wate beoogt de vrijheid van Moerland. Ook Gudruns vader, de berekenende politicus Carausius, koestert de droom van een vrij Moerland. Maar verbittering en subtiele politiek falen. Redding komt alleen van de ‘houwe trouw’ van een vrouw.
| |
| |
Tekening door A. Setola
| |
| |
‘De loop van 't drama slaat dat alles neer, maar werkt naar boven, in het schoonste zuiveringsproces, de liefde van Gudrun... Allen hebben kroon, ambt, bondgenoten, strijdgenoten, legers en land verloren, zij heeft niets verloren. Liefde verliest niets als ze haarzelve behoudt. Ze is haar eigen steun en bondgenoot. Ze is de enige en volle kracht der sterken.’ Zo mondt Verschaeves interpretatie van ‘Gudrun’, in zijn typische aforistische stijl, uit in een hymne aan de liefde. - We probeerden Verschaeves visie op Rodenbach in haar grote trekken te tekenen; in dit kort bestek werd ze wellicht niet voldoende uitgewerkt en kritisch doorgelicht. Toch menen we te mogen besluiten: Verschaeve heeft veel en goed over Rodenbach geschreven; sommige van zijn essays behoren nog altijd tot de beste die aan Rodenbach zijn gewijd.
Albrecht Rodenbach was voor Verschaeve nochtans veel meer dan een vereerde Vlaamse voorman, veel meer dan een platonisch bewonderde dichter. Verschaeve beschouwde hem werkelijk als zijn geestelijke vader. In dit derde onderdeel moeten we dit nog door enkele van zijn getuigenissen bewijzen. Aan de jongeren, die hem op 23 april 1944 hulde brachten bij zijn zeventigste verjaardag, zei hij het: ‘Ik verdien geen hulde om een andere reden dan omdat ik Rodenbach trouw gebleven ben. Hij ontvlamde mijn jeugd met het enige vuur dat levensvuur is: liefde voor 't eigene,... hij noemde liefde, liefde en 't eigene, Vlaanderen...’ Hij herhaalde het in het opstel ‘Rodenbach's Ter Waarheid’ einde 1944: ‘Dit lied was 't evangelie van de Vlaamse jeugd, in mijn jeugd. Het was ons uit het hart gegrepen. Wij zagen er onze ziel in als een vlag gehesen, echt en trouw gelijk zij was. België en Frankrijk mochten ons wel leren Frans swatelen en Franse dichters bewonderen... plots zagen wij dat dit alles vreemd en gemaakt was en dat dit gedicht ons onszelf gaf: ons bloed en leven... Dat was “Ter Waarheid” voor onze jeugd.’ En weer kwam hij erop terug in ‘Vaarwel, Rodenbach’: ‘Vaarwel dus, eerst en vooral, gij, Rodenbach, die 't vuur in mijn hart ontstoken hebt..., die mijn Prometheus waart.... Dank u, mijn Prometheus, vuurgever, heelmaker, doodoverwinnaar in den dood, dank u, dat gij mijn hele leven branden liet...’ Maar naar ons gevoelen heeft Verschaeve zijn schatplichtigheid tegenover Rodenbach nooit indrukwekkender beleden dan in de rede ‘Wat ik met mijn werk bedoeld heb’, uitgesproken bij zijn promotie tot eredoctor van de Leuvense universiteit in 1937: ‘Dat de droom het werk overtreft, is een gewoon geval bij velen. Hoe zou ik eraan ontsnapt zijn, nadat ik Rodenbach in mijn leven den eersten slag liet geven. De eerste is de definitieve. “Ter Waarheid”,
“Abyssus Abyssum invocat”, “Weelde” gaven dien slag. “Weelde”, vooral, dat stuk dat zo zwaar overneveld is met de droeve en grootse levensbeschouwing, die van Salomon tot Faust over zoveel grote gedichten hangt... Rodenbach stelde voor ons zielegezichtsveld den Salomonsen mens. Heel de wereldweelde krijgen en er niets aan hebbend, in het mateloze zelfs zijn maat niet vindend, met al de eeuwige sterren omgeven en slechts door afgronden bepaald: zo stond hij voor ons! En die mens was voor ons de mens.’ Rodenbach leerde Verschaeve dus niet alleen Vlaanderen ontdekken maar bepaalde mede zijn visie op de mens; zijn hele leven leefde Verschaeve in de ban van dit metafysisch heimwee, het verlangen naar wat ligt achter de wereld door de zintuigen ervaren; het ‘Irrequietum’ van Augustinus, de ‘heimatlose Seele’ van Hölderlin. De geestelijke ontmoeting van Verschaeve met Rodenbach was het beslissend moment in zijn levensgeschiedenis; dit contact riep in zijn verwante natuur de sluimerende inzichten en krachten wakker; het eerste ontmoeten groeide uit tot een hechte en levenwekkende vriendschap. Een leven lang droomde Verschaeve de droom van Rodenbach verder.
| |
Verschaeve en Gezelle
Zo rimpelloos zou Versohaeves ophemeling van Rodenbach echter niet verlopen; meer dan eens werd hem verweten dat hij door zijn bewondering voor Rodenbach Gezelle te kort deed. Vooraleer we een antwoord proberen te geven op de vraag hoe Verschaeve eigenlijk over Gezelle dacht, zullen we even over die kritiek uitweiden.
Het begon al in 1901. A. Walgrave vermeldt het feit in het laatste hoofdstuk van zijn Gezelle-biografie (1923-1924), hoofdstuk waarin hij onder de titel ‘Onsterfelijk’ de groeiende roem van Gezelle beschrijft. Verschaeve was in 1896 leraar geworden aan het college te Tielt; na diverse leeropdrachten werd hij in 1898 bevorderd tot klasleraar van de poësisklas. Dat hij zijn leerlingen meer liefde voor Rodenbach dan voor Gezelle meegaf, moet tot buiten de collegemuren doorgedrongen zijn, want niemand minder dan Hugo Verriest reageerde. De pastoor van Ingooigem schreef in zijn weekblad ‘De Nieuwe Tijd’ van 3 oktober 1901:
‘Hebbe ik daar niet gehoord dat in West-Vlaanderen een professor van Poësis die gedichten en die taal wil afbreken?
Doe maar jongen!
Ja, ik ben blijde om hetgene de Hollanders nu peizen en zeggen, en ook om dien jongen daar!’
Onder hen die het tegen Gezelle opgenomen hadden citeert Walgrave verder O.K. De Laey en L. Dosfel. Deze laatste vooral was fel en ongenuanceerd, met hem trouwens had Walgrave in de jaargang 1912 van ‘Hooger Leven’ een vinnige pennetwist gevoerd. In dit verband heeft hij het ook over Verschaeve. Hij verwijt hem niet dat hij zich met de polemiek over Rodenbach - Gezelle expliciet ingelaten zou hebben; wel wrijft hij hem aan dat zijn bewonderend opstel van 1909 koren op de molen is van hen die Gezelle afbreken: ‘Maar “die jongen” was niet een gewone kerel. Hij bleek wat later te zijn een onzer beste en diepste denkers en dichters, en door zijn machtigen invloed op zijne leerlingen en bewonderaars kwam het enige geesten vóór, of Gezelle was inderdaad niet die grote, voor wien men hem houden wilde.... Die verheffing van den geestdriftigen, strijdveerdigen Rodenbach boven den stillen, mystieken Gezelle viel natuurlijk in den smaak van de levenskrachtige jeugd, en werd gesteund door de prachtige studie op Albrecht's gedichten door Cyr. Verschaeve. Met zoveel innige verering, ja met zo hoge wijding sprak de geleerde kunstkenner over haast ieder der 80 gedichten van Rodenbach, en bracht er zoveel grote vreemde namen van dichters en wijsgeren bij te pas, en vond in zijn machtige taal zo schone woorden en gedachten, zonder bijna Gezelle te noemen, dat men wel zou medegesleept worden om te vergeten dat Rodenbach een dichter kon zijn, maar Gezelle een andere; dat de eerste een edelmoedige jongelingsziel is, en de tweede een heilige priesterziel; de ene hoog-menselijk, maar de andere verheven-christelijk’. Dat schreef A. Walgrave in 1924.
Het jaar 1925 vormt weer een schakel in de strijdvraag die ons bezighoudt. In het eerste deel van zijn ‘Litteraire Profielen’ schreef J. Eeckhout ook over Verschaeve. In feite hernam hij de kritiek van Walgrave: ‘Waar hij echter, met het oog op Rodenbach, beweert: “De historie werd een nog levend wezen, dat zijn hart tot geestdrift ontvlamde, de ziel van het éne Vlaanderen, en zo was het beeld van Vlaanderen gelijk hij het zag krachtiger, vollediger en vooral grootser dan dat Vlaanderen b.v. waarop Gezelle schouwde: 't kind
| |
| |
‘Cyriel Verschaeve’ door A. Setola
ener machtige ziel”, mag wel betwijfeld worden of het begrip macht hier niet al te uitbundig langs éne zijde wordt belicht. Mij blijft het steeds voorkomen - maar we gaan hier geen oude koeien uit de sloot halen, laat staan gene sinds lang gesloten debatten heropenen! - dat Gezelle meer noten op zijn zang heeft en naast nog sterker onmiddelljkheid en vaster greep, ook bogen kan op een gevoelsmacht, welke onweerstaanbaar den mens in de diepste innerlijkheid ontroert. Dat de lyriek van Rodenbach het kind zou zijn van een ziel, machtiger dan deze, welke Ego Flos, In Speculo, Mijn hert is als een blomgewas, O wilde en onvervalschte pracht, Blijdschap, O 'k sta mij zo geren, O Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd, en hoeveel andere gedichten nog, baarde - neen, hierover geraken we 't onmogelijk eens!’ Dat schreef J. Eeckhout in 1925. Maar de debatten waren niet gesloten!
De heftigste aanval moest nog komen. Hij kwam in 1949, in het Guido Gezellenummer van Dietsche Warande en Belfort. In zijn uitvoerig artikel ‘De roem van Gezelle’ wijdt de Noordnederlander, Prof. Dr. Gerard Brom, ook een passage aan Verschaeves visie op Gezelle; in soms overdreven, ongenuanceerde en niet ter zake doende woorden wordt Verschaeve ongenadig afgetakeld: ‘Cyriel Verschaeve ging al gauw in de nieuwe eeuw Gezelle kleineren, omdat de meester louter stemmingskunst en geen gedachtekunst geleverd had. Rodenbach was groter dichter, want hij had ‘afgrondgevoel’. 't Is waar, Gezelle kende alleen maar vergezichten tot diep in de hemel... Verschaeve, woordvoerder van een jonge partij, maakte geen helder ondersoheid tussen het betrekkelijke van Gezelle's fase in de geschiedenis en het eeuwige van zijn scheppingen, wat aan een troebele kijk op de poëzie lag, die vrijwel met rhetoriek verwisseld werd. Er zijn mensen waarvoor de dikke trom de mooiste muziek is, en wie Gezelle achterstelt bij Rodenbach ofwel bij Verschaeve zelf, zoals de rumoerige volgelingen van deze agitor deden, maakt zich verdacht een smaak van de markt te hebben.... We laten deze wind over ons heenstromen, wanneer er letterlijk volgt: ‘Rodenbach had op twintigjarigen leeftijd gevonden wat Vondel in zijn twee en negentigjarige leven slechts een paar maal gevonden had’. Wanneer de scheppingsdaad van Vondel en Gezelle samen verdrongen wordt door een ideologisch program, dan is het met de poëzie gedaan. Rodenbach en Verschaeve zijn in Holland nooit doorgedrongen omdat hun pathos niet ons wezen raakt zoals de stilte van Gezelle. Verschaeve kan niet laten profetisch te orakelen, zo dikwijls hij over een kinderlijk eenvoudige Gezelle spreken moet, want hij hoort liever zichzelf dan stil te luisteren.... Wat betekent meer: een Flamingant met een grote mond of een Vlaming met een diepe ziel te zijn? Verschaeve durft de gevolgtrekking aan, al
is het een doodvonnis: ‘Zo wordt zijn zang nooit beschouwing en zijn verlangen nooit streven’. Tot zover enkele citaten uit het artikel van G. Brom.
Wat dienen we van dit alles te denken? Heeft Verschaeve Gezelle werkelijk ‘gekleineerd’? Heeft hij over Gezelle een ‘doodvonnis’ uitgesproken? Het oordeel moet genuanceerder zijn. Laten wij daarom onderzoeken wat wij uit de geschriften kunnen opmaken. - Veel heeft Verschaeve over Gezelle niet geschreven. ‘In memoriam Guido Gezelle’ verscheen 25 jaar na Gezelles afsterven in het nationalistisch weekblad Vlaanderen, nr. 123, 13 september 1924. ‘Guido Gezelle, kind van West-Vlaanderen’ is de rede die Verschaeve op 2 mei 1930 te Amsterdam uitsprak voor de vereniging ‘Guido Gezelle’. Verder wordt sporadisch over Gezelle gehandeld in de grote studie over Rodenbach, de voordracht over Delfien Van Haute, de lezingen over St.-Franciscus van Assisië en Flämische Mystik, en andere meer. Uit dit alles menen we het volgende te kunnen besluiten. Aan de ene kant heeft Verschaeve Gezelle hoog gewaardeerd en liefgehad, hij heeft sommige aspecten van Gezelles dichterschap en betekenis juist begrepen en in het licht gesteld. Aan de andere kant is zeer veel in Gezelles persoonlijkheid en kunstenaarschap hem ontgaan, en tegenover een dichtkunst als die van Gezelle stond hij wantrouwig, huiverig, terughoudend. Graag zouden wij dan nu bewijzen en die twee aspecten van Verschaeves visie op Gezelle duidelijk tegenover elkaar plaatsen.
Wat Gezelle voor Vlaanderens heropstanding betekent, schat Verschaeve zeer hoog. ‘Ik blijf er dus op staan, Gezelle's daad, zijn natuur en zijn God te minnen, als buitengewoon, als groot, en voor ons gewichtig te noemen: uit deze liefde werd Vlaanderen herboren.’ En verder in de rede van 1930 luidt het: ‘En zo werd Gezelle, 't kind van West-Vlaanderen, willens nillens de Vader’. Dezelfde gedachte vinden we ook reeds in het In Memoriam: ‘Dat gij in Vlaanderen hebt leren voelen, wat Vlaams was, wat natuur en Vlaamse natuur was, dat gij 't gevoel gezuiverd, 't bloed echt en 't harte waar gemaakt hebt, dit is zo een grote daad dat ik daarzonder geen verder leven, geen groei, geen voltooiing ooit mogelijk zie’. En omdat hij het arme Vlaanderen van de 19e eeuw weer naar de bronnen terugvoerde, houdt Verschaeve van Gezelle, zoals hij het in zijn lezing over St.-Franciscus van Assisië zegt: ‘En ik ben van 't land van Gezelle en Gezelle is mij lief, omdat hij mijn jeugd verblijd heeft, omdat hij in mijn schamele Vlaam- | |
| |
se jeugd mij heel mijn Vlaanderen was’. Het kan niet ontkend worden: Verschaeve schat zeer hoog wat Gezelle voor Vlaanderen deed. Vansina maakt er zich toch, vinden we, te gemakkelijk van af waar hij hier de discussie over het geval Verschaeve-Gezelle wil afsluiten en in zijn grote Verschaeve-biografie schrijft: ‘Deze teksten zijn welsprekend genoeg om elk commentaar overbodig te maken’.
Het voorgaande sluit ook reeds een opvatting in over Gezelles dichterschap. Verschaeve stelt Gezelle voor als produkt van het arme West-Vlaanderen, dat niets anders meer bezat dan zijn natuur en zijn godsdienst. Het had nog een aard en een taal en een land waarop het leefde; het had nog als enig hoger goed zijn verhouding tot de Heer van het leven. En dat heeft Gezelle ontdekt, daarover heeft hij met liefde gezongen: ‘Gezelle verschijnt en daar hoort men plots het volk zelf spreken. Over den schouder van de botte burgerij heeft hij geluisterd naar het kleine volk, dat de oude tale en de oude zede draagt, waarin 't verleden leeft en de bronne nog spruit. Hij heeft Vlaanderens kwelm hervonden; echt, onbedorven Vlaams kan men er weer uit drinken’. In een waarderend artikel ‘Drie essays van Cyriel Verschaeve’ heeft L. De Pillecyn er onlangs terecht op gewezen dat deze benadering van Gezelle ‘eenzijdig kan zijn, maar zeker niet verkeerd is’. Hij onderstreept: ‘Wij hebben ze alle gelezen en lezen ze soms nog, de gedichten over Casselkoeien en zoveel andere dingen meer, zonder te beseffen hoe ze een stuk van Gezelles wezen uitmaakten; hoe ze in hun kleinheid de grote vreugde van zijn leven zijn geweest; hoe ze in hun armoe zijn rijkdom waren. Daar heeft Verschaeve ons op gewezen’. (Nova et Vetera, 1979-1980, nr. 3/4).
Tegenover de poëzie van Gezelle doet Verschaeve een ogenblik hard zijn best om te vergeten dat hij van gedichten zwaartillende ideeën en metafysische vergezichten verwacht en, even verrukt, moet zelfs hij luisteren naar deze zang: ‘Louter zang, louter zaligheid! Zang delgt het duren van de eeuwen. Een eeuw lang luistert de Mönch zu Heisterbach naar een zingend vogeltje en de lange eeuw krijgt de oneindige waarde van één ogenblik. Een eeuw reeds luistert Vlaanderen naar Gezelle's zingen en van al wat banden werd het, dei arme knecht, verlost! Eeuwen zullen er naar luisteren...’
Maar lang kan Verschaeve niet vergeten dat hij van poëzie iets anders droomt, en Gezelles vergezichten heeft hij tenslotte niet gemerkt. Hij vindt bij Gezelle niet de inhoud die volgens hem een dichter groot maakt. ‘...aandoeningen, indrukken, stemmigen maken er bijna heel den inhoud van uit’. - ‘Met andere, rijkere gaven konden andere dichters groter worden dan Gezelle, maar met Gezelle's gaven kan niemand groter worden dan hij werd’. - ‘'t Kan zijn dat de nageslachten de geestdrift der impressionisten - aan wie gij, als hyperimpressionistisch natuurkind, zijt voorafgegaan, - laten dalen, en u meten met de eeuwige maten naar uw innerlijken rijkdom en geestesinvloed, naar uw zielediepgang, vooral naar de wereldsynthese die uw leven maakte, en 't kan zijn dat anderen dan boven u rijzen’. - ‘...maar nooit luidt Gezelle die tale als Vlaanderens Klokke Roeland’. - ‘Is zij groot, die poëzie? Wat is groot? Wie zal 't zeggen?’ Uit al deze uitspraken blijkt duidelijk dat Verschaeve Gezelle te licht bevindt. Even duidelijk is dat de complexe rijkdom van ‘de innerlijke wereld van Guido Gezelle’ hem totaal ontgaat. ‘...helemaal geen ingewikkelde maar een zo eenvoudig mogelijke persoonlijkheid...’ - ‘Van mensen, de gevaarlijke stof, zingt hij haast niet, enkel enige liedjes van kinderlijk geren-zien voor zijn leerlingen, argeloze, zachte, net of het ook bloemen waren;...’ - ‘Wij staan verwonderd voor de tragedie - hypothesen, die buitenstaanders denken te moeten maken om uit den dichter de schoonheid te halen die in de stof ligt’. Men vraagt zich verstomd af: heeft Verschaeve eigenlijk iets van de diepste accenten van Gezelles poëzie begrepen?
Tenslotte staat hij onbegrijpend, enigszins misprijzend zelfs, tegenover de uiterste vormverfijndheid van deze poëzie. Zijn leven lang heeft Verschaeve de dwaling gehuldigd dat taalbeheersing en taalvaardigheid niet zo belangrijk zijn; zijn eigen relatieve onmacht bij het artistiek scheppen heeft hij - bewust of onbewust? - verschanst achter zijn theorie over de principiële ontoereikendheid van het woord. En van uit deze literaire opvatting staat hij altijd met een tikje minachting tegenover dichters die aan vormverfijning groot belang hechten. Zoals hij de vormverfijning van de Tachtigers niet kan waarderen, zo kan hij moeilijk die van Gezelle waarderen. Hij beweert dat men Gezelles tweede dichtperiode meer bewondert enkel ‘omdat Gezelle's ritmen- en woordkunst een ware virtuositeit geworden was...’. En waar hij in ‘Vaarwel, Rodenbach’ betoogt dat men Rodenbach ook met esthetische argumenten heeft vernietigd, krijgt Gezelle nog een veeg uit de pan: ‘Het ritme van “'t ruisen van het ranke riet”, van “'t krinkelende winkelende waterding”, van “En de aarde ging open en toe”, en zo meer was veelzijdiger vatbaar en telbaar rijker... doch men vergelijkt het telbare bij 't ontelbare niet en telbaar blijft de kunst die woordkunst blijft, want woordkunst is woordenkunst, maar ontelbaar is de kunst die den drang van 't onuitsprekelijke hart uitlaat...’ - In zijn biografie van Verschaeve citeert Vansina een nota aan Dosfel, waarin de jonge Verschaeve schrijft: ‘Rodenbach trof me door zijn mysterie en deed me dromen, “Gudrun” zette me in volle vuur. Gezelle las ik als iets zeer aangenaams tot verpozing. Hij was me lief en verstrooide me, doch sloeg weinig in’. Zo zal het wel gebleven zijn.
Het wezen ons veroorloofd, bij wijze van besluit en synthese, aan te halen wat Dr. R.F. Lissens schrijft in ‘De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden’: ‘Ook Gezelle is vervuld van God. Hij is echter niet de man naar het hart van Verschaeve, alhoewel deze hem vereert en tot de door de Heer ende Meester ingezette Westvlaamse traditie behoort. Subjectief van aanleg en in zijn streven titanisch, ziet Verschaeve in de van God vervulde Gezelle slechts een kind van God, een vroom man - het is niet zeker dat hij aandachtig heeft geluisterd naar de soms dramatische individualistische accenten van deze vroomheid - en houdt hij de dichter slechts voor een frisse zanger, een minnaar van het kleine traditionele Vlaanderen, een bloem langs het water. Hij heeft een andere opvatting van de dichter. Deze is geen ruisend instrument van de poëzie, maar bewuste ziener; geen zanger, maar schouwer; deze kijkt niet met verrukte ogen naar het nabije, maar peilt vorsend in het verre en donkere diepe; deze beperkt zich niet tot alleen maar natuur, doch stijgt tot de gedachte; deze neemt geen genoegen met het kleine Vlaanderen (“niet groter zou 'k u geren”), maar koestert een grootse toekomstdroom en staat, vooruitstrevend, open voor alle noden van het leven; deze wil ten slotte niet lief zijn, maar groot. In dat ideale beeld van de dichter, dat Gezelle ter wille van de scherpe contrastering al te zeer te kort doet, zal men dadelijk het streven van Rodenbach herkend hebben. Verschaeve vertrekt van Rodenbach... Hij droomt de droom van Rodenbach, de Rodenbach van de afgronden en de gespannen levensvolheid, verder’.
Jerôme De Cuyper
|
|