| |
| |
| |
Ontwikkelingsgang van de waardering van Rodenbach 1880-1980
Medaillon door K. Lateur, 1907
‘Wat ging hij worden? Dat woord herhale ik: De Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het woord van het herwordend Vlaanderen!’ (Hugo Verriest, 1901)
In zijn monumentale Geschiedenis van de Vlaamse gedachte schrijft H.J. Elias: ‘Onmiddellijk na de dood van Rodenbach is rond zijn naam een legende ontstaan, is een mythos gegroeid.’ (III, 108, 19712). En even verder voegt hij daaraan toe: ‘Dadelijk na zijn dood ontstaat bij de katholieke Vlaamse jeugd een ware Rodenbachcultus’ (IV, 119). In dit eigenste Rodenbachjaar besluit de bedachtzame Westerlinck, dat de historische betekenis van de jonggestorven dichter moeilijk kan overschat worden voor de Vlaamse beweging. ‘Voor het Vlaamse volk, dat zijn eigen bevrijdingsgeschiedenis heeft, zal hij ook in de toekomst, al heeft hij zijn mythisch aureool verloren, de betekenis bewaren van een nationale baanbreker en bevrijder. Dit was hij niet enkel op het politieke maar ook op het geestelijke plan, want hij heeft gevochten tegen dorpse bekrompenheid en culturele onvrijheid in een al te benepen landje.’ (DW & B, juni 1980, 328). Tussen deze onvergelijke mythevorming en de onvermijdelijke ontmythologisering staat deze bijdrage, een onvoldragen poging nog, om de ontwikkelingsgang van de waardering van Rodenbach te schetsen.
Reeds het onverwacht snelle overlijden in de nacht van 23 op 24 juni 1880 bracht diepe verslagenheid. Surveillant Victor Lanssen meldde in de morgenstudie voor de leerlingen van het Klein Seminarie met ontroering de dood van ‘... notre grand, glorieux, immortel poète.’ ‘La perte est grand, irréparabe... Albrecht Rodenbach est mort comme il a vécu, en Flamand et en Catholique.’ Twee dagen later werd hij begraven. Op het inderhaast opgestelde doodsprentje koos Hugo Verriest een viertal citaten. Twee daarvan, uit de patristieke schat van Gregorius de Grote en Augustinus, getuigen van een gelukkige en trefzekere keuze van de Ieperse principaal. ‘Hij is onder ons verschenen gelijk in den oegst de zonne rijst vol luister, langs hare hemelbane stromen giet van warm licht en blijde vruchtbaarheid, en spoedig wegzinkt onder de kimme.’ (Gregorius) En: ‘De klare geest, het diepe verstand en het machtig woord zijn wondere gaven Gods.’ (Augustinus)
Nauwelijks vier dagen na de begrafenis verscheen in de Gazette van Thielt een merkwaardig in memoriam, van de Ruiseleedse onderpastoor Gustaaf-Hendrik Flamen, over de dood van een kroonprins die ‘met tijd van jaren, als de O'Connell van het helaas! vervallen Vlaanderen zou geworden zijn.’ Op 4 juni publiceerde Adolf Duclos in Rond den Heerd een ‘dichterlijke rouwhulde’.
In de Vlaamsche Vlagge van augustus bevestigde Verriest het leiderschap van Rodenbach ‘zo niet met naam, toch met de daad... in de Vlaamse kamp.’ De Leuvense studenten, die in grote getale op 26 juni in Roeselare aanwezig waren, herdachten hun voorman in de zitting van 17 oktober van Met Tijd en Vlijt. Pol de Mont gaf in het Pennoen (III, 127-136) zijn Persoonlijke herinneringen, zonder evenwel het meningsverschil dat tussen hen beide ontstaan was op te helderen. Begin november verscheen dan bij Modest Delplace te Brugge het boekje met de lijkredes te Roeselare uitgesproken.
Nog in januari 1881 had Me or het in de Vlaamsche Vlagge over hem en verschenen er in dat voorjaar vier van zijn gedichten in het Vlaamsch letterkundig Album door De Seyn-Verhoustraete te Roeselare uitgegeven. In het album kon men ook lezen ‘dat de nagelaten schriften van den jongen dichter, door de zorgen van den heer Verriest, het licht zullen zien.’ (I, 1, 11). Het zomernummer van de Vlagge herinnerde nog eens (VII, 3, 107) aan het afsterven, Op den verjaardag van A. Rodenbach. En toen werd het stiller rond hem. De speldersgilden in West-Vlaanderen schakelden over op Reyvaert de Tempelier, een stuk van Adolf Duclos.
Opvallend hier was de geste van principaal Verriest geweest. Ondanks de officiële tegenwerking was hij op de begrafenis geweest en had er gesproken. Leraars en leerlingen werden verhinderd. Dat zou zich nog voordoen. Bij de begrafenis Alexis De Carne (1883), de inhuldiging van Rodenbach's grafmonument (1888), de nadienst voor Amaat Vyncke (1889) en de begrafenis van Emiel Demonie (1890) was dit ook het geval. Het getuigt op zijn minst van een hardnekkig vastgespijkerde opinie bij bisschop Faict over Rodenbach en diens invloed op de studentenwerking. Men vergeet daarbij al te gemakkelijk de repressieve rol van de nieuwe diocesane hoofdinspecteur, kanunnik Armand Dambre, die van 1 januari 1881 tot augustus 1896 de bisschoppelijke wensen en bevelen t.a.v. het Nederlands, de houding tegenover flamingantische leraars en leerlingen en de herinnering aan Rodenbach, stipt uitvoerde. Uit de studies van Geldhof, De Meulemeester en De Bruyne zijn enkele welsprekende excerpten van bisschoppelijke brieven bekend. Hier moge alleen herinnerd worden aan een brief van 6 september 1880, gericht aan Victor Lanssen. Het heet daarin dat op de jaarlijkse vergadering van de directeurs, 15 juli, ‘il a été longuement question de l'action respective des Professeurs, des Surveillants et des chefs de maison sur leurs élèves.’ En wat Faict dacht over Rodenbachs invloed op de collegeleerlingen leest men nog scherper in de Acta, op 9 januari 1881, in een brief aan superior Dellar: ‘Notre confiance ne doit pas se laisser ébrancher par les contradictions insensées de quelques jeunes gens, qui répètent ce qu'on leur a débité dans des conférences et des clubs, dont bien souvent un dangereux enthousiasme et l'exagération faisaient les seuls frais... Je demande à Dieu de voir la fin de cet entrainement qui, sous le couvert de la piété et du
patriotisme, cache bien des misères humaines.’
Verriest hield echter woord en bezorgde aan de Gentse uitgever J. Hoste, de tekst van Gudrun. Het werk verscheen in 1882. Op 17 mei gaf Max Rooses in de Nieuwe Rotter- | |
| |
damsche Courant zijn indrukken weer. Gudrun is ‘ene schepping zoals onze letterkunde er weinig of geen bezit.’ De vervlechting van historische kern (Carausius) en Germaanse sage ‘is een meesterlijke vinding’, bovendien een mengeling van ‘kracht en tederheid.’ Volgens Rooses is het middelpunt van het drama ‘de strijd tegen Rome en voor het vaderland’. De strijd om Gudruns hand ‘is de bron der zachtere gevoelens’. Hij vindt het stuk, in tegenstelling tot de Antwerpse jury, wel speelbaar, zeker als de rol van Wate ingekort werd. Doch Gudrun kwam niet voor het voetlicht, tenzij in 1896.
De aandacht van de studentenwereld ging, sedert hun landdag te Mechelen op 10 september 1883 naar de integrale vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. Adolf Pauwels en August Laporta werkten zich daarbij op als de toonaangevende leiders. Het werd hun door een moeilijke Guido Gezelle niet in dank afgenomen. Verriest bleef echter, achter de wriemelende tegenstellingen, de uitgesproken mentor, zo op het 19de Nederlands Congres te Brugge in augustus 1884 als na de ophefmakende rede van Gezelle te Tielt op 30 september 1885.
Pas in 1887 dook Rodenbach weer op. De Vlagge opent een intekenlijst voor een grafmonument. De Vlaamsche Illustratie van 7 mei gaf een ‘plaat’ van de jonggestorven dichter en op 21 mei kwam aan de Gentse universiteit de vereniging, Rodenbachs vrienden tot stand, onder meer met Lodewijk Scharpé. De plannen voor een grafmonument krijgen vastere vorm. De Westvlaamse gilde te Leuven beschouwt op 1 mei 1888 zijn leden als ‘weerdige volgelingen van Rodenbach’. Juliaan Delbeke en Zeger Maelfait hadden de voorbereiding staag in handen. Het Tieltse Davidsfonds sprong krachtdadig bij. Op 2 september was Hugo Verriest een van de belangrijkste sprekers. Behalve de ondogmatische liberaal Emmanuel Hiel, was de Roeselaarse plechtigheid een katholieke en Westvlaamse aangelegenheid. De Ieperse principaal legde voornamelijk de nadruk op Rodenbachs dichterschap. ‘Hij... heeft beelden geschapen, zo levend, zo machtig, zo vrij en juist in wending, in handel en sprake, zo ongedwongen, zo waar, zo verheven, zo groot en zo klein, dat zij zullen leven ten eeuwigen dage; zij zullen groeien en zijnen naam bewaren, onsterfelijk.’ In de Gazette van Thielt (8 september) kroonhalsde redacteur Désiré Minnaert, ook over de staatsprijskamp voor Nederlands waarin de Tieltse laureaat Aloïs Vandevyvere de eerste plaats gehaald had. ‘...Zulke uitslagen zijn ene Rodenbach-feeste weerd!’
Maar in Antwerpen en Brabant hoorde men enig tandengeknars. August Laporta vond de Roeselaarse plechtigheid te eng en Jacob Muyldermans stelde in De Student en in Het Belfort de vraag naar de stichter van de studentenbeweging en de rol van Rodenbach. Het werd een dispuut dat jaren aangehouden werd, zeker in Met Tijd en Vlijt. Ook Frans Drijvers ondersteunde de stelling van Muyldermans. Opgetogen onderschreef Gezelle op 1 februari 1890 de Antwerp-Brabantse stelling; er werd volgens hem in West-Vlaanderen te veel ‘Vlaamse blaai’ geschreven. Het zal Verriest, die sinds 4 oktober 1888 pastoor geworden was in Wakken, geen deugd hebben gedaan.
Overigens liet Verriest niet op zijn hoofd zitten. Op 10 juni 1889 hield hij voor het Tieltse Davidsfonds een voordracht: 't Zomert in de Vlaamse Beweging. Gustaaf Flamen was onder de toehoorders. De kersverse voorzitter van de afdeling Waregem wipte op 17 april 1890 in het provinciale bestuur. De Rodenbachsvrienden nodigden hem uit op 12 mei. Het werd de voordracht Lust en Leven. In datzelfde jaar verscheen in juni de eerste wetenschappelijke scriptie over Rodenbach, aan de Gentse universiteit, van de hand van Fr. Van de Weghe: De plaats van A. Rodenbach in de Westvlaamsche Taal- en Letterbeweging. Pas negen jaar later verscheen in de Leuvensche bijdragen (III, 131-193) een bijdrage over Gudrun van de hand van W. Bang.
Veertien jaar na de eerste poging tot overkoepeling strandde in 1891 een tweede poging. In Oostende knoopten Emiel Vliebergh en Robrecht de Smet duidelijk weer aan bij de thematiek van Gudrun. Drie jaar later zat de Smet in de redactie van de Vlagge. Een nieuwe generatie was in aantocht: Hendrik Baels en Reimond Speleers bespraken teksten van Rodenbach in Met Tijd en Vlijt, in november 1895. Dit was het jaar waarin Pol de Mont, met een eigen inleiding de gedichten van Rodenbach uitgaf in de reeks ‘Bibliotheek van Nederlandsche letteren’ bij J. Hoste in Gent. Het was ook het jaar van Vermeylens beroemde Kritiek, een stuk dat in menig opzicht met Voorrede moet vergeleken worden. De nieuwe generatie van Van Nu en Straks en in het bijzonder Vermeylen was zich bewust onder de invloed van Rodenbach te staan. Bijna in al zijn opstellen van 1895 tot 1907 laat hij dat horen. In 1896 noemt hij hem ‘het krachtigste gevoel van Vlaanderen’ (VW, II, 1951, 89) en tegenover Frans Netscher, in 1901, belijdt hij: ‘eigenlijk is het zijne traditie, die wij voortzetten.’ (idem, 91)
Dit inzicht heeft Vermeylen bevestigd en verdiept
Standbeeld te Roeselare, 1909 Jules Lagae
in zijn Van Gezelle tot heden. ‘Gezelle en Rodenbach zijn aldus de twee krachten - althans de twee Vlaamse krachten, - die oorspronkelijk het meest tot de vorming van onze jonge literatuur hebben bijgedragen’ (VP, 1963, 37). Bovendien heeft niemand meer dan Vermeylen de intensieve band aangetoond tussen de Vlaamse Beweging en de literatuur.
In het jaar dat Gudrun voor het eerst gespeeld werd (Antwerpen, 1896), gaf Emiel Vliebergh aan de studentenbeweging een krachtige impuls, die weldra door Frans van Cauwelaert en Lodewijk Dosfel beantwoord werd. Het programma van Vliebergh op de landdag te Mechelen, 13 september 1896, was een exacte herformulering van Rodenbachs nationale visie voor de jeugd. Enkele weken later begon Verriest in De Nieuwe Tijd enkele schetsen over zijn leerling Rodenbach: ze zouden uitmonden in het opstel in Twintig Vlaamsche Koppen (1901), Een ‘eerste blad over hem’, zo noemt de pastoor van Ingooigem zijn opstel. ‘Hij is en blijft mij onbegrijpelijk op het papier en in het woord’. De jonge generaties van toen hebben Verriest geloofd: ‘Rodenbach, de twintigjarige student, was in Vlaanderen een licht geworden, een vuur, ene macht, ene loop, ene toekomst.’ In Jong Dietschland poneerde Dosfel met jeugdige overmoed en suprematie van Rodenbach boven Gezelle, omdat het drama, zoals Rodenbach zelf schreef in zijn Prologus, de ‘synthesis aller kunst’ uitmaakt.
Behalve in Jong Dietschland plaatste Dosfel in de Jaarboeken van het Davidsfonds (1901, 1902) een aantal Rodenbachopstellen. De eerste jaren van de twintigste eeuw gonzen in jonge middens over de vroeggestorven levenswekker. Op 18 september 1901 houdt Frans van Cauwelaert in Dendermonde een rede op de Rodenbachzitting van de Katholieke Studentengilde aldaar. De stichting van het A.K.V.S. te Sint-Niklaas op 30 augustus
| |
| |
1903 stond voor de deur. Na Rodenbach en Laporta, de derde poging tot nationale bundeling.
Te Leuven kwam op 20 september 1903 een Rodenbachcomité samen met Emiel Lauwers als voorzitter en Hendrik Persyn, August Laporta en Reimond Speleers als de belangrijkste leden. De idee van een standbeeld (reeds door Juliaan Claerhout voorpogezet in Het Belfort van 1899) kreeg vastere vorm. Vlaanderen zou de vijfentwintigste verjaardag van Rodenbachs dood niet laten voorbijgaan. Inmiddels verschenen enkele nieuwe studies, zo van Victor de Meyere in De Arbeid, 1903 (IV, 449-457). De belangrijkste werd echter Leo van Puyvelde, wiens verspreide pogingen uitmondden op het boek van 1908, Albrecht Rodenbach en zijn tijd. Deze eerste belangrijke wetenschappelijke studie verscheen na de herdenking van 1905 maar nog voor de grote hulde te Roeselare in 1909.
Aan de jonge Van Cauwelaert komt zeker de eer en de verantwoordelijkheid toe de generaties tot 1914 naar Rodenbachs grondinzichten toe te richten op persoonlijke vorming en nationale herwording. ‘Groter dan door de kunst van zijn woord, staat Rodenbach voor ons door de grootheid van zijn daad’, zo zei hij op 12 februari 1905 bij de onthulling van de Leuvense gedenksteen. Het is alsof met dit woord de eigenlijke Rodenbachverering pas voor goed openbloeit. Muyldermans en Van Puyvelde snijden scherp in het zomernummer van De Student en Jan Sebrechts wijst in Jong Dietschland (VIII, 1, 42-45) op de verheerlijking van Wagner. In datzelfde herdenkingsjaar publiceerde Pol de Mont lets over Albrecht Rodenbach, in De Vlaamse Gids. ‘Het was er hem blijkbaar om te doen, den strijd des hedendaagse Vlamingen voor het behoud van hun nationaliteit te verzinnelijken in een groots half geschiedkundig, half romantisch tafereel. Daarom maakte hij den strijd voor de bevrijding van Oud-Moerenland... tot de allesbeheersende gedachte van zijn stuk, en liet hij - vooral in de laatste bedrijven - de toekomst van Gudrun en Herwig zo tweemaal afhankelijk zijn van dezen strijd voor vaderland en vrijheid.’ Johanna Aleida Nyland gaf een Bloemlezing uit de gedichten van Albrecht Rodenbach en Gudrun verscheen in een prachtige uitgave. Noord-Nederland keek plots, (zo bv. Willem Kloos) met verbazing, hier en daar grote bewondering, en soms met scherpe kritiek op dit Vlaamse werk.
Gustaaf Verriest die al op 12 februari 1095 in Leuven had gesproken, maakte van de hem geboden gelegenheid gebruik om bij het
Rodenbach-feesten, Roeselare 1919 - Commissieleden en notabelen v.l.n.r. onder, links: K. Grymonprez, H. Persyn, Dr. Vanden Bulcke, E. Claes, St. Streuvels; onder, rechts: Toussaint van Boelaere, H. Baels, Ing. Standaert, R. de Smedt; midden: Dries de Vos, C. Verschaeve, V. De Lille, F. van Cauwelaert, H. Verriest, J. Lagae, ?, A. Hans; boven: A. Van Coillie, H. Borginon, ?, G. Sap, Dr. H. Vande Perre, Deken De Saegher, Burgemeester J. Mahieu, A. Denys.
eeuwfeest van het Roeselaarse Klein Seminarie, 30 juli 1906 - midden in de gespannen verwachting omtrent de ‘Instructions’ van Mercier - te verklaren: ‘Onberekenbaar is de invloed geweest van Albrecht Rodenbach op Vlaanderens jeugd, en voor allen tijden zal het beeld van den jongeling staande blijven nevens het ontzaggelijk reuzenbeeld van Guido Gezelle.’ (DW & B, dec. 1906, 440). Nauwelijks drie jaar later staat geheel Vlaanderen rond het standbeeld in augustus 1909. Hendrik Coopman, Herman Baecaert, Gust Doussy, e.a. hadden dit voorbereid in De Zaaier (II, 1907-1908). Ferdinand Rodenbach kondigde sinds 1908 zijn groot werk aan. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 september besprak Karel Vande Woestjne, de opvoering van Gudrun, de tweede sedert 1896. Het bekende Rodenbachblad zag op 4 april 1909 het licht. Al wat naam had in Vlaanderen schreef erin. De feesten van 1909 zijn het glorierijke hoogtepunt geworden van Rodenbachwaardering. Streuvels, Vermeylen, Verriest, Dosfel, Van Puyvelde en niet in het minst Van Cauwelaert, veroorzaakten hoge golven van enthousiasme. De Nederlandse pater Linnebank kon zijn bewondering niet verhelen. ‘Ik stel mij Rodenbach graag voor als Frans van Cauwelaert’. In de NRC van 23 augustus typeerde Vande Woestjne de jonge hoogleraar ‘naar de geest en naar de ziel een broeder van Rodenbach, naar de ontwikkeling zijn meerdere’, en vijf dagen later: ‘De twee, elkaar zo wonderlijk aanvullende personaliteiten, Augustu Vermeylen en Frans van Cauwelaert, hebben elkaar voor het eerst te Roeselare op deze Rodenbachfeeste ontmoet.’ Een beetje schuchter terzijde stond Cyriel Verschaeve. Zijn De Dichter Albrecht Rodenbach verscheen in Jong Dietschland in augustus. Dit is het echte begin van Verschaeves roem geworden. Even scherp als Dosfel en Van
Cauwelaert zag hij in de wonderknape de levenswekker en de mysticus van de daad. Maar anders dan Rooses, anders dan Linnebank zag hij de betekenis van Gudrun. Niemand meer dan Verschaeve is op het romantische liefdeselement ingegaan.
Vlaanderen en zijn studentenbeweging hebben zich aan deze Rodenbachfeesten opgetrokken,
| |
| |
Rodenbachstoet, St.-Lutgardiswijk, Roeselare 1980. Vader, Moeder en ‘Bertje’ Rodenbach. (foto M. Maes, Pittem)
zie F. D'Haese, Een groots driemanschap Gezelle - Verriest - Rodenbach, in Nieuw Vlaanderen (I, 1913, 184-190, 228-239). De A.V.K.S.-generatie van 1913 is de oorlog ingegaan met Rodenbach op de lippen. Op postkaarten werden de thema's van Gudrun hernomen. Nog in augustus 1914 dicht Juul De Winde:
‘Dreun “Klokke Roeland” een reuzezang! luidt!
't stormt weer in Vlaanderen! Mannen, vooruit...’
Maar ook aan de overzijde van het front beroept men zich op Rodenbach. In Vlaamsch leven in 1927 (II, 597-602) las men van J. Allegaert Albrecht Rodenbach, Vlaanderen's wekker, herdacht. Alsof het beeld met de blauwvoet teken van tegenspraak werd, voerde men het naar Gentse kelders. Het werd op 14 september 1919 plechtig in ere hersteld. Nog velen stonden rond de voet: H. Persyn, E. Claes, St. Streuvels, C. Verschaeve, Fr. van Cauwelaert, G. Sap, H. Borginon, A. Vande Perre, H. Baels, F. Toussaint van Boelaere, H. Verriest. Maar de schone eenheid van 1909 was reeds gebroken, ‘Thans weet ik, zo sprak Van Cauwelaert, dat ons geslacht niet meer het optimisme van voor de oorlog zal kennen. Door de rode poort van de oorlog zijn we het nieuwe tijdperk binnen gegaan.’ (Ons Vaderland, 15 september). Precies over Rodenbach en deze nieuwe tijd was men het oneens. In een fel toegejuichte en nooit volledig gepubliceerde rede beweerde Verschaeve: ‘Het Vlaams leger van het front, dat is de nieuwe Rodenbach van de komende tijd.’ (dem). Na de middag bezwoer Van Cauwelaert: ‘Schept geen nieuwe Rodenbach: hij is geen drager van een systeem, hij is de bron van alle Vlaamse leven.’
Bij die gelegenheid plaatste Ons Vaderland een notitie van de redactie Albrecht Rodenbach nationalist. Het A.V.K.S. zou, in de jaren 1923-24, dezelfde weg opgaan, bij monde van Jos Vermeulen. De nationalistische jongerenbeweging en de K.S.A. zouden in de volgende decennia elkaar Rodenbach betwisten. Met bitterheid verweet Verschaeve in 1928: ‘Schreeuw geen triomf, want daar is geen triomf. Rodenbachs “luide triomfe in Vlaanderenland”... Neen! In Vlaanderen is er hoegenaamd geen triomf, maar al de klokken van België zullen over twee jaar triomf luiden tegen Vlaanderen.’ (VW, 1961, VII, 273). De nationalistische weekbladen Vlaanderen en Jong Dietschland zouden het duizendvoud herhalen.
‘Rodenbach is vijftig jaar dood. Door hem leven we’, zo schreef Verschaeve in 1930 (idem, 302). Zo eensgezind de herdenking van 1909 was, zo verscheurd die van het Belgische eeuwfeestjaar. Jos Vermeulen constateerde dit in zijn werk Albrecht Rodenbach. De wonderknape van Vlaanderen (1930, 7). ‘Allen hebben wij toch eens onder zijn bezieling... en velen zullen, zoals ik zelf, wellicht de Vlaamse vuurdoop hebben gekregen bij die plechtige driedaagse Rodenbachfeesten te Roeselare, toen Nederland - Zuid en Noord - hem in zijn geboortestad, in 1909, heeft gestandbeeld. Nu is het dit jaar dus 50 jaar geleden, dat hij te Gode ging. Het kon, het mocht niet anders of de Vlaamse jeugd... zou plechtig deze sterfdag herdenken, en dus ook 1930 stellen in het teken der Rodenbachhulde, en der Rodenbach-idee.’
De dramatische tegenstelling tussen A.K.V.S. en K.S.A. heeft H.J. Elias aldus beschreven: ‘Op de gouwdag van dit laatste verbond, in Hamme op 17 aug. 1933, zag men Filip de Pillecyn optreden met een voordracht over Rodenbach en op 29 augustus daaropvolgend zag men in Roeselare, bij het standbeeld van Rodenbach, twee groepen tegenover elkaar staan: aan de ene kant een groep leerlingen onder aanvoering van de K.A.-leiders om de eed van trouw aan Rodenbach af te leggen, aan de andere kant een groep A.K.V.S.-leden, met aan het hoofd de oude Dr. Al. Bruwier, met een spandoek ‘Handen af!’ (Vijfentwintig jaar... III, 70-71). Tot in 1956 zou dit blijven nazinderen in J. van Schoonhove's (J. Cocle) Werd Rodenbach vermoord? of honderd jaar Vlaamse Studentenbeweging.
Nauwelijks enkele jaren later woedt de Tweede Wereldoorlog. De Vlaamse studenten te Leuven poogden Rodenbach en de nood van onze generatie (W. Grauls in Ons Leven, maart-april 1941) te verwoorden. Verschaeve had het te Gent, op 2 april 1941 over Rodenbachs droom. Hendrik Elias, die aanwezig was, vond die rede ‘meer het verhaal is van Verschaeve's droom dan die van den jong, nog zo onvoldragen Rodenbach’. Meer en meer identificeerde Verschaeve zich met de trouw aan de wonderknape. Op 23 april 1944 zei hij te Roeselare voor de Dietse Blauwvoetvendels: ‘Ik verdien geen hulde om een andere reden dan omdat ik Rodenbach
| |
| |
trouw gebleven ben.’ (VW, 191, VII, 342), en op 10 september 1946, bij wijze van testament: ‘Vaarwel dus, eerst en vooral, gij, Rodenbach die 't vuur in mijn hart ontstoken hebt... Vaarwel Rodenbach, laatste kapitein van Vlaanderen, verdwenen in den storm.’ (idem, 344-345, 367). Inmiddels had hij zijn droom voorgehouden aan Oostfrontsoldaten. Het zou de scheur van 1919 wijd open rijten. Inmiddels publiceerde R.F. Lissens de Brieven, in 1942. Na Van Puyvelde in 1908 en Vermeulen in 1930, het eerste grote wetenschappelijke werk. Joris Eeckhout was er, in een opstel van oktober 1943, enthousiast over. ‘... uit de zakelijke, uitvoerige inleiding, ontegensprekelijk behorend tot het degeljkste dat over dit onderwerp verscheen, blijkt ten volle, dat van Rodenbachs werken, maar ook een uitgediepte biografie te bezorgen.’ (Literaire Profecta, XII, 14). Maar ook de moeilijke jaren 1944 - 1950 heen, werd het Frank Baur die zich aan deze gigantische taak waagde in de gekende driedelige uitgave van 1956-1960. Het eeuwfeest van 1956 was een belangrjke gelegenheid tot vernieuwde aandacht voor Rodenbach. Studies verschenen van Louis Sourie (1955), Clem Neutjens (1956) en Albert Westerlinck (1958), terwijl West-Vlaanderen een belangrijk Rodenbachnummer bracht. Neutjens nam misschien het meest originele standpunt in, hernomen in de bekende Encyclopedie van de Vlaamse Beweging: ‘Ondanks de gangbare opvatting moet gezegd worden dat het hoofdmotief van Rodenbachs dichtwerk niet Vlaanderen geweest is, maar in de eerste plaats zijn persoonlijke problematiek als knaap en jongeman.... Ook in Gudrun is de Vlaamse dimensie niet de diepste. In het kader van een verhaal waarvan verschillende elementen op de feitelijke geschiedenis van Vlaanderen kunnen teruggaan, ontleedde hij vooral zijn eigen psychische moeilijkheden.’ (II, 1339-1340).
Maar de feesten van 1956, met stoet (Antoon Vander Plaetse) en openluchtspel (Andre Demedts), openbaarden een pijnlijke vraagstelling die van Michiel Vandekerckhove, Is Rodenbach nog actueel? De nieuwe generaties hadden na de oorlog de aansluiting niet meer gevonden (Ons Leven, 1956). Lissens bleef zijn diepverankerd geloof belijden in Dietsche Warande en Belfort. ‘Niet een dode is het, die wij herdenken. Rodenbach eren wij als een levende kracht, die generatie na generatie geboeid en zelfs velen getekend heeft. Alles wijst erop, dat deze kracht onverflauwd zal blijven, hoe zeer en hoe snel ook de tijden veranderen.’ (dec. 1956, 577 curs. van mij).
‘Wate’, uit Gudrunvoorstelling, 1956
In de eerste plaats ontplooide zich een verbazend historisch kritisch onderzoek. In aanvang misschien omwille van de slaande ruzie tussen Lissens en Baur. De Critische beschouwingen over Rodenbachs werken in Spiegel der Letteren (II, 1958, 139-153) werden achteraf als een gezegend begin beschouwd. Biekorf eerst (A. Viaene, J. Geldhof, A. De Meulemeester), Rollariensia achteraf (M. de Bruyne, J. Huyghebaert) hebben in de jaren 1959 - 1979 een rijke oogst opgeleverd. De Grote Stooringe (1975), het werk van het duo Vos-Gevers (1976), het boek over principaal Verriest (1978) zijn er de gevolgen van. Precies door deze rijke oogst lijkt het optimisme van Lissens gewettigd. Een eeuw na de dood van Albrecht Rodenbach lijkt de bezinning op de actualiteitswaarde in een nieuwe fase getreden. Westerlnck formuleert het aldus: ‘Rodenbach, na honderd jaar, hoort
Praalgraf 1888.
nog bij ons. Hij staat naast ons door zijn radicaal-eerlijke inzet voor Vlaanderen, ons vaderland, door zijn sterke en ruime vrijheidsliefde, door zijn denkend bewustzijn en zijn universele openheid. Zolang Vlaanderen leeft en zichzelf blijft, zal Rodenbach leven.’ (DW & B, juni 1980, 328). Het tweede leven, zoals Max Wildiers het uitdrukte in het Nawoord van de Kroniek Albrecht Rodenbach (M. De Bruyne - Lieve Gevers), eveneens in juni 1980 verschenen, toont ‘de geestelijke gestalte van Albrecht Rodenbach (die) blijft hoog uitrijzen boven dit lage land bij de zee’ (286). Wildiers is er zeker van dat ‘zijn aandeel in de herleving van ons volk onuitwisbaar in onze herinnering (blijft) voortleven’. (idem). Zijn aandeel in de herleving zal echter ook de toekomst bepalen.
Romain Vanlandschoot
|
|