| |
| |
| |
Albrecht Rodenbach.
De dichterlijke dimensie van een jong gestorven honderdjarige
Omheen de figuur van Albert (Albrecht, Berten) Rodenbach hing voor mijn aanvoelen, vanaf mijn jeugd tot op heden, wel altijd ergens én de halo van het wonder én de weemoed om het onvoltooide én de onrustbarendheid van een in het donker zoekende, uiterst dynamisch-actieve lichtstraal.
Inderdaad, in zijn veelzijdige begaafdheid, gecombineerd met een rusteloze en oeverloze werkkracht, roept Rodenbach een beetje het beeld van een Bertolt Brecht op - temeer daar ook bij hem, hoe pril en primaveraal allicht nog, droom en daad en dichten door een ondergrond van bevochten en verworven (ofschoon altijd voor correctie en evolutie vatbare) inzichten geschraagd zijn. Als artiest was Vlaanderens ‘Wonderknape’ een voortreffelijk tekenaar (ook decorontwerper), muzikant, literator (dichter en dramaturg vooruit en vooreerst maar tevens briefschrijver, polemist, redenaar); als actiemens ontpopte hij zich als een geboren organisator, studentenleider (zeg maar ‘volksmenner’) van nature, acteur, regisseur, redacteur en uitgever; als mens ten slotte blijkt hij te zijn geweest én wat wij hier een ‘levaard’ noemen én een meditatieve persoonlijkheid, een bezielende ziel maar evenzeer een hunkeraar naar almaar klaarder en intenser en desnoods nieuw licht, een wondere jongen (jawel!) maar dan één die in extremis en als bij mirakel aan de perfectie ontsnapt, vraagtekens achterlaat, menswetenschappelijk interessant blijft. Toen deze 24-jarige, op 23 juni 1880, te Roeselare aan tering overleed, was hij al manager, moderator en model voor heel zijn generatie. Na zijn dood werd hij met het aureool van de onvergankelijkheid beplakt, met de magie van de mythe tot totem en teken opgesteld, tot ideaal voorbeeld geïdealiseerd: ‘O leef nu, Rodenbach, onsterfelijk onder ons. O leef en streef alzoo en zegevier door 't jonge volk, want gij zijt ons blijvend toonbeeld, onze levenswekker, onze onnavolgbare voorganger, gij zijt de ziel van onze Vlaamsche wedergeboorte’ (Frans van Cauwelaert, 1909). Maar dan is - men had tot 1960 moeten wachten - bij Lannoo de studie van Frank Baur (‘Albrecht Rodenbach - Het Leven, De Persoonlijkheid’) verschenen. Hierin werd, naast de lichtzijden,
ook de schaduwkant van het idool getekend, zodat Rodenbach er uit te voorschijn kwam als (wij citeren Baur): ‘Minder volmaakt, minder sympathiek misschien dan “de Ideale Jongeling”; - maar menselijker, jonger, boeiender tot in zijn karaktergebreken, hartstochten en dwalingen toe’. Vooral op morele perikelen en op een gevaarlijk dreigend afhellen naar het liberalisme werd daarbij, voor het eerst door een toentertijd toch gezaghebbend iemand als de Gentse hoogleraar, gewezen. Nu is het wel zo, dat Albert Westerlinck recentelijk (in ‘Dietsche Warande en Belfort’, juni 1980) die Baurse visie probeerde te kelderen als onwetenschappelijk en te haastig geschreven, eenzijdig en van een bedenkelijke myopie getuigend, op vele plaatsen vanuit een stoeltjeszettermentaliteit uitgeflapt en door klerikaal-integristische-conservatieve vijandigheid geinspireerd (de meest termen zijn van de Leuvense prof-emeritus) maar dit zal o.i. niet en nooit meer beletten dat er in den volke (hetzelfde is met Guido Gezelle na diens aanvankelijke heiligverklaring gebeurd) een zekere mist van argwaan omtrent Rodenbach zijn figuur zal blijven zweven. In elk geval heeft het in mij het effect teweeggebracht dat ik voortaan, door pluspunten en minusmogelijkheden beroerd, aan Rodenbach denk in de termen waarmee Wolfgang Borchert - nog zo'n jong gestorven, tegen de dood op schrijvende Europeaan - zichzelf als een vuurtoren zag:
Ich möchte Leuchtturm sein
En ondertussen zijn wij aan het centenarium van zijn afsterven toe. Een licht- en vlaggeschip (om nog even de beeldspraak uit de Duitse verzen te behouden) is Rodenbach ongetwijfeld voor velen gebleven. Zijn belangrijke betekenis in de historie van de Vlaamse gedachte en beweging wordt algemeen aanvaard; als letterkundige ook is zijn naam vooralsnog bewaard en dus tegen de tijd bestand gebleken; zijn persoonlijkheid boeit nog altijd. Voor wie zich n.a.v. dit herdenkingsjaar niet beperken wil tot steenonthullingen, monumentenhulde en stoeterij allerhande (vaak al te apart tot eigen eer en glorie ingericht, reclameminded en consumptief... ten ware men ze als ‘akten van ereboet’ bezien zou) maar in voeling wenst te blijven met de mythe Rodenbach en wat ervan geworden is, verwijzen wij hier naar de o.i. interessantste publikaties daaromtrent. In de reeks ‘Monografieën over Vlaamse Letterkunde’ verscheen van Albert Westerlinck een paar decennia terug het revelerend essay over de inwendige biografie van onze dichter-voorman. Deze studie uit 1958, wel ruim verspreid maar niet meer in de handel, kreeg een verkorte (evenwel met nieuwe gegevens aangevulde) heruitgave in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van juni 1980 - een heldere synthese, waarnaar trouwens al gewezen werd; ook voor Knuvelder (in het vierde deel van diens ‘Nederlandse Letterkunde’, L.C. G. Malmberg 's-Hertogenbosch 1961) dienden de gegevens en inzichten van Westerlinck als basis ter beoordeling van Rodenbachs betekenis en waarde. Voor de uitwendige levensbeschrijving vermelden wij daarnaast het imposante en van monnikengeduld getuigende werk van Michiel de Bruyne (de Roeselaarse periode) en Lieve Gevers (de Leuvense tijd): ‘Kroniek van Albrecht Rodenbach’ (N.V. Desclée De Brouwer, Orion, 1980) waarin vrijwel dag na dag handel en wandel, woord en wedervaren des jongelings genoteerd staan. Van dezelfde M. de Bruyne, die ook als
voordrachtgever Rodenbach binnen de actualiteit bracht, onthielden wij een paar beknopte maar goede inleidingen: ‘Albrecht Rodenbach nu... 1880-1980’ (in ‘Eertijds’, een uitgave van de oud-leerlingenbond van het Klein Seminarie Roeselare, 11de jrg. nr. 2, dec. 1979) en ‘Albrecht Rodenbach - Wie heeft er dat toch gemaakt!’ (in VWS-cahiers, bibliotheek van de Westvlaamse Letteren, redactie en beheer Raf Seys, lente 1980). En uiteraard zou men de bron zelf weer moeten gaan opzoeken en Rodenbachs scheppend werk en zijn correspondentie herlezen! (Het kan toeval zijn, maar tot dusver hebben wij heel wat mensen ontmoet die beweerden Gezelle weer ter hand te hebben genomen... niemand echter die dit i.v.m. Rodenbachs oeuvre zou gedaan hebben.) Naar de ‘Verzamelde Werken’ - verschenen n.a.v. het eeuwfeest 1856-1956 en verzorgd door Frank Baur zaliger (Lannoo/Tielt/Den Haag) - en naar de ‘Brieven van Albrecht Rodenbach’ (Lissens, bij N.V. De Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen 1942) dient de aandacht in eerste instantie te blijven uitgaan als wij in de toekomst het beeld van Rodenbach (nog, weer) willen corrigeren, als wij willen vermijden dat ook voor hém waar zou worden wat Streuvels i.v.m. Gezelle poneerde: ‘Nous ne survivons qu'arrangés’, als wij hem als kunstenaar willen kennen:
Wie de dichter wil verstaan,
moet naar 't land des dichters gaan!
En daarmee zijn wij bij de eigenlijke opzet van ons herdenkingsartikel beland: de dichterlijke dimensie van deze jong gestorven honderdjarige omschrijven, belichten, waarmerken voor een breder publiek.
Nu zijn er ongetwijfeld prettiger (‘minder
| |
| |
| |
| |
penibele’ mag men zelfs zeggen) bezigheden denkbaar. Daar is vooreerst het feit dat de laatste generaties van afgestudeerden (sic!) uit het middelbaar onderwijs de Blauwvoetdichter überhaupt niet meer ‘gezien hebben’ en dat de middenmoot van onze intellectuelen (laten wij eerlijk de les trekken uit wat wij courant te horen krijgen) zijn poëtische prestatie als ‘passée’ beschouwt. En dit oordeel is, naar onze ervaring althans, zo onthutsend en pijnlijk algemeen, dat wij de idee wel moeten verwerpen als zou het een kramp wezen veroorzaakt door kwalijk verteerde brokken geheugenwerk en declamatielabeur (‘De laatste Storm’, ‘De Coninck verlost’, ‘Sneyssens’ en tutti quanti) bij dat soort mensen ‘qui passent leur vie à vomir leur jeunesse’. Daarbij komt dat de literaire kritiek van na Wereldoorlog II - de aarzelingen tussen pro en contra van voordien blijken verdwenen - ernstig voorbehoud is gaan maken voor wat Rodenbachs esthetische waarde betreft. Op enkele (zeer schaarse) gedichten en een paar fragmenten na zou het werk ‘technisch zwakke zijden’ vertonen (R.F. Lissens), zou de taal ‘onrijp’ zijn en de vorm ‘onaf’ (A. Westerlinck), zou de verskunst niet ‘artistiek - geacheveerd’ zijn (Knuvelder).
Ten slotte wordt het ook een laveren tussen de twee meest extreme klippen van beoordeling die wij in ons eigen leven voor de boeg kregen en die wij hier aan de, als altijd goedgunstige en welwillende, lezer willen tonen. De eerste kijk die wij, achttien jaar jong, op Rodenbach wierpen was die (kan het anders?) van Cyriel Verschaeve: ‘Hij had uitstekende geestesgaven ontvangen: buitengewone vaardigheid om kennis op te doen en vlug en grondig verbazend veel te begrijpen en te onthouden; maar boven alles de scheppingsgave van 't dichterlijk genie, 't kindschap van Gods geest, waardoor hij zichzelf en alles wat hij in zijn binnenste leven had opgenomen weerom levend kon uitdrukken, en 't leven weer verwekken dat hij ontvangen had. Dit deed hij in de werken die hij naliet...’ (Zie o.a. in ‘Inleiding’, Verzamelde Werken Albrecht Rodenbach’, deel II van Baurs eeuwfeestuitgave). Examenstof waarin wij ook geloofden en waarnaar wij ons leven ten dele gericht hebben! Het werkelijk allerlaatste waarmee wij - toevallig, in de Brugse stadsbibliotheek - geconfronteerd werden, was de volgende (o.i. vieze, maar wie of wat zijn wij nog in het Westen) zgn. alternatieve visie: ‘Rodenbach, een romanticus van het meest verdorven soort, die een taal dierf voeren waarvoor zelfs een rederijker zich zou hebben geschaamd. Het is onvoorstelbaar dat zulke bloed- en bodemkwijl ooit heeft kunnen ontstaan, maar schilderwerk en literatuur van die tijd drukken ons met de neus op dat onbetamelijk verschijnsel dat zweert bij de meest reactionaire ideeën, dat ophitst tot vernietiging van alles wat niet zuiver, onschuldig en verheven is en dus regelrecht verwijst naar elitaire en dus fascistische spookbeelden. Want hoe moet men anders een man - en een dichter? - beoordelen die tot zelfs op zijn sterfbed spuwt op de “zuidsche vrouwenzielen” die hopelijk door “God” (mit uns) “zullen worden verplet”.
VMO-literatuur’. (Ene J.B. in ‘Lektuurgids’, maandblad, mei 1980, p. 219). Leesvoer dat misselijk maakt? Maar hoevelen zullen het verorberen! Wansmakelijk geratel van een beter niet geciteerde, geborneerde, verloederde linkse would-be rebel? Maar ergens toch ook weer de rode rauwkost van de realiteit! En dan blijft de vraag: was Rodenbach een (waarachtig) dichter?
Ten eerste willen wij stellen dat hij dit inderdaad was via zijn afstamming en zelfs van huize uit.
De aangeboren ambitie van het oorspronkelijk Duits, kleinadellijk, militair geslacht der Rodenbachs (Stammsitz: Andernach am Rhein volgens De Bruyne, Lotharingen volgens Baur) vond - natuurlijk en traditioneel zo te zien - een uitweg naar buiten toe in de politiek en in de kunst. Wat de artistieke aanleg betreft - de soheppingsdrang en de passie om zichzelf in een of andere vorm van schone mededeling aan een publiek te tonen - zijn er, sinds de inwijking (in de jaren 1740), nazaten aan te wijzen die het waargemaakt hebben. Ferdinandus Rodenbach al (onder de Oostenrijkse regering hier als regimentsdokter aangekomen, nadien gehuwd met Johanna Catherina Van de Bossche en vanaf 1749 als meester-chirurgijn te Roeselare gevestigd) publiceerde, ofschoon nog in zijn Duitse moedertaal, over zijn vak. Zijn kleinzonen Constantin en Alexander hebben dit soort geengageerd schrijven voortgezet. Hun voertaal echter, vanuit hun Parijse opleiding en de sympathieën binnenin de bourgeoisclan, was het Frans geworden. Van die Constantin-François Rodenbach (1791-1856) - medicus, prof, politicus, logelid - vernoemen wij hier zijn ‘Consultation médicolégale relative à un Parricide’ en zijn ‘Considérations sur les Colonies de Fous’: vroege en inslaande pleidooien voor een meer humane criminologie en aanpak van marginalen; ook als politiek redenaar moet hij wel prent geslagen hebben, want zijn rede van 23 november 1830, over de eeuwige uitsluiting der Oranjes van de Belgische troon, werd vaak (ook in Franse publikaties) als model van ‘éloquence parlementaire’ opgenomen. Alexander (1786-1869), alias ‘Blinde Rodenbach’, figuur ook waaraan Gezelle één van zijn ‘Kleengedichtjes’ wijdde, blijft voor ons een van de boeiendste gestalten uit zijn beroemd geslacht. (Daarom dat wij het zo jammer vinden dat zijn klassiek, bronzen beeld bij de kerk van Rumbeke door een
zielloos vlak gevalletje vervangen werd.) Wat ons hier bezighoudt is het feit dat deze volslagen blinde handelaar, een tijdlang instructeur aan het blindeninstituut te Amsterdam, senator en burgemeester, ook in de pen geklommen is. Hij schreef internationaal befaamde tractaten over blinden en doofstommen (‘Les Aveugles et les Sourd-Muets’ kreeg een Duitse en een Engelse vertaling) en een beetje Maerlantachtige, didactische verhandelingen over de meest diverse onderwerpen als de zijdespinnerij, de moerbeienkweek, de genezing van stamelaars. Van hem ook - wij willen het hier vermelden omdat het misschien op één lijn te plaatsen is met Albrechts interesse voor het volkse element in de kunst - werd het spitse propagandaspelletje met de twaalf koperen munststukken tot op heden bewaard:
Wil Willem wijzer wezen (worden)
Maar ook in het gezin waaruit Albrecht werd geboren waren creatieve krachten aanwezig. Zijn vader, Julius Rodenbach (wijnhandelaar en koopman in kruidenierswaren, medeoprichter van de Roeselaarse conservatieve katholieke partij, een eerder lauwblauw-liberaal gelovige ofschoon dan toch ook 35 jaar lang omhaler voor het St.-Vincentiusgenootschap) blijkt een voortreffelijk zondagsschilder te zijn geweest; Ferdinand, Albrecht z'n broer, hanteerde eveneens het penseel en schreef een tiental zang- en toneelspelen. Heel het familiaal milieu trouwens - al had het die hautaine, aristocratische, uitgesproken elitaire allures van veel stamgenoten voor zakelijke vlijt en kleinsteedse burgermentaliteit verwisseld - bleef intens gericht op alles wat de kunst en het geestesleven betreft. Rond moeder Rodenbach (Silvia de la Houttre, een Doornikse die echter vanaf haar zevende jaar in Roeselare woonde, een vrome vrouw en moeder van tien kinderen) bewogen de ‘upper-ten’ van het provinciestadje (incluis de eerwaarde heren Flamen en Verriest, leraren van haar zoon). En de jonge Albrecht, het moet zeer uitzonderlijk geweest zijn voor die tijd, nam zij mee naar Brussel om er toneelvoorstellingen
| |
| |
Om de wetten der toneelschikking, eisen van perspectief en decor in het algemeen beter en vollediger te laten begrijpen tekende A. Rodenbach veelal zelf zijn figuren (o.a. voor Gudrun en de Brugse Metten) en zelfs stak hij verschillende kleine poppentheaters in elkaar. De Heer Georges Rodenbach (Kortrijk) bezit van hem nog: een decor voor het onafgewerkte toneelstuk Irold. Het decor stelt de Recolettenstraat te Leuven voor, voor de ingang van de Paters Jezuïeten (50 cm × 65 cm). Al wie Rodenbach kende, herkende zeer goed in de vermomde en verklede Irold de dichter zelf. Met een merkwaardige handigheid heeft hij drie verschillende tonelen weten te construeren en de personen ervoor zelf getekend, gekleurd en uitgeknipt. Wij hebben de juiste combinaties der verschillende onderdelen kunnen reconstrueren, met behulp van een handschrift met tekeningen van Rodenbach zelf, dat wij hier eveneens afdrukken.
Eerste toneel: Irold wacht dromend zijn geliefde op terwijl de zachte muziek van 't kerkorgel door hem zweeft. (Dreunt voort gij zoete liederen des hemels.)
Tweede toneel: Irold voor Gertrud. Links 8-10 dames en heren op terugweg; vrouwen uit het volk met jongetje; Gertrud met haar dwene in het portaal; drie kwezels, die met schuine blikken het liefdespel gade slaan, naast Irold zelf. (O donkere knecht, zijg neder in aanbidding.)
Derde toneel: Irold in bezwijming. De dwene wil op dezen vastenavond met Gertrud vluchten. Gemaskerde mannen duiken op. Vreemden willen met Gertrud mee. Irold wil haar verdedigen: worsteling. Irold valt in bezwijming. (Het herte klopt: hij ligt maar van zijn zelven...)
| |
| |
bij te wonen. Met de neven Georges en Albert ten slotte doet de poëzie haar intrede en zien wij meteen de typisch Belgische situatie binnen eenzelfde familie geprojecteerd: Georges - eerst parnassiaans dichtend dan symbolisch, schrijver ook van de bekende roman ‘Bruges-la-Morte’ - heeft het Frans als moedertaal (na zijn jeugd te Gent verbleef hij ten andere in Parijs), Albrecht het Nederlands als schrijftaal (alhoewel ook hij, vanuit de familieclan en vanuit zijn schoolopleiding, het Frans vlotter beheerste). Het is voor Georges dat Berten in 1877 het gedicht ‘Eene Franse Zonde’ maakte. Wij citeren er de tweede strofe uit, omdat zij zo illustratief is én voor de gemoedsgesteltenis van de fanatieke Blauwvoeter én voor de roep van het gemeenschappelijk germaanse bloed waarop geappelleerd wordt én in de context van ons complex landeke (‘vous, jeune fransquillon, moi jeune flamingant’ lezen wij als aanspreektitel voor zijn ‘Cousin’ in het laatste vers van de vorige strofe):
Aujourd'hui dans l'ardeur de ma pleine jouvenance,
je maudis et l'Idée et la Muse de France,
sentant, moi, pour doubler ma haine de Flamand,
sourdre encore en mon coeur notre sang allemand.
Een paar maanden voor zijn dood zal Albrecht, in ‘Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben’, nog een lijst aanleggen van gerenommeerde talenten uit de Rodenbachstam... Wilde hij, die zo fier was op zijn ‘komaf’, bewust in hun perspectieven verder werken? Wilde hij, ambitieus als niet één, zichzelf een eersterangsplaats in de rij der beroemden reserveren? Wij geloven van wel. En ongetwijfeld behoorde tot het (in hem a.h.w. gecumuleerde) erfgoed waarover hij beschikken kon: de gave van het woord. Albrecht zal er zijn allereigenste dimensie mee bevestigen en bestendigen; maar dit zal bij hem ook gebeuren met het oog op de continuïteit van en mét de voorvaderen: het woord bij de daad voegend (in zijn poëtica dient de literatuur de actie te ondersteunen, op de politieke werkelijkheid in te grijpen met de charmes van haar schone vormen), de individuele levenservaring koppelend met het engagement voor ergens een gemeenschap: Albrecht was een geboren dichter (episch, lyrisch, dramatsch)... Een Rodenbach evenwel (didactisch-geëngageerd).
Ten tweede is deze veelzijdig getalenteerde jongere een authentiek poëet omdat hij er metterdaad in geslaagd is door tekens van taal, door klinkers en medeklinkers tot spieren van moedertaal gespannen, zijn persoonlijkheidsstructuur en zijn interessegebieden dichterlijk te verwoorden.
Door de synthese vanuit wat hij zelf naliet (het oeuvre, de brieven, ‘Wahrheit und Dichtung’), en de visies van wie hem gekend hebben (H. Verriest en Pol de Mont o.a.), en het schiftend-ordenend werk van latere wetenschappers (J. van der Woude, C. Neutjens, R.F. Lissens, Fr. Baur, A. Westerlnck, K. Van Acker enz.) schijnt het psychogram van Rodenbach wel definitief vast te liggen.
Die gegevens zouden wij nu, als wij de voorgaande thesis in extenso wilden staven, één na één met het eigenlijke oeuvre moeten gaan vergelijken. Het is echter evident dat zo'n naar alle hoeken en kanten tot in de perfectie uitgetoetst testbeeld een aparte studie zou vergen. Daarom hebben wij ons tot de volgende opzet beperkt: uit een partiële diagnose omtrent zijn psychologische gestalte vertrekkend, nagaan of de symptomen daarvan ook tussen Rodenbachs verzen op te vissen zijn. Dat het ter vergelijking gebruikte stukje getuigenis van Rodenbach zelf komt, kan o.i. alleen maar een grotere kans op echtheid en juistheid garanderen. Ergens staan wij, hoe dan ook, nog altijd het dichtst bij onszelf. Als basis dan nemen wij een passage uit de gekende nieuwjaarsbrief (eind december 1875) aan Verriest - Rodenbachs klastitularis in het laatste jaar en zijn spirituele vader (Albrecht ondertekent met ‘Uw kind A.’):
Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter (= weinig) verstaat het omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al (= langs) alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid... En dat herte dan. O ik beminne wel wat edel en groot en schoon is, en spegel van Gods pracht en volmaaktheid... maar dat en bemint geheel mijne ziele niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten vast gegrepen, de eene wilt ze naar boven... de andere woest en blind weegt en doet geweld naar onder waar het slijk ligt... en somtijds zelfs als de andere kracht woedender wordt, dan daalt de arme, daalt... al is 't dat ze schreeuwt en huilt al bloeden tusschen de nijpende klauwen. O dan peis ik op u, Mijnheer, en op uw woord en lessen, en treurig herinnere ik mij:
‘Hebt gij nooit den edelen arend...’
Rodenbach - van op de basisschool al een uitzonderlijk weetgierige jongen, in de ‘wonderklasse’ van Verriest zoals in alles ook qua interesse een absolute mirus en aan de universiteit almaar naar nieuwe horizonten zoekend - is wel geobsedeerd geweest door de eerste van de aloude categorieën: het Ware, het Schone en het Goede... Deze drie. Maar de grootste blijft: de Waarheid. (Tussen haakjes en nebenbei: dit lijkt ons een tot fascinatie uitgebloeide dubbelvrucht te zijn van de familiale open geest en van het contact met de Europese klassieke letteren, al zullen wij - bij nader toekijken - nog naar een derde bloeiseltje dienen te wijzen, nl. dit van de romantische waarheid die echtheid is.) Ver hoeven wij in het werk dan ook niet te zoeken. Het springt eruit naar voren. Het ligt er vingerdik op. In het eerste van de ‘Eerste Gedichten’, het werd in 1877 geschreven’, wordt de idee en het Leit-motief er al ingeheid met al de pressiekracht van de rethorische herhaling:
Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rusteloze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
In deze vier verzen alleen reeds (eerlijke en open gedachten- en belijdenislyriek van een toch wel blijvende algemene menselijkheid) wordt een aanzienlijk gedeelte der kernlading uit het aangehaalde brieffragment blootgelegd, zodat poëtische straling kan beginnen: het te vinden object van de queste is gekend (de waarheid namelijk), de beloning voor de volbrachte opdracht ook (vrede), met voor gevolg dat de rest zal afhangen van de rusteloos gejaagde, onzeker zoekende Ahasverus (of is het Thomas? of is het Augustinus? of is het - wat wij persoonlijk geloven - de dokter Faustus van ‘Habe nun, ach, Philosophie, Juristerei und Medizin, und leider auch Theologie durchaus studiert... und sehe, dass wir nichts wissen können. Das will mir schier das Herz verbrennen’?) Het Faustthema, en allicht het Faustische aspect van zijn eigen wezen, had Rodenbach via poësisleraar Emiel Demonie (1846-1890) leren kennen. In deze strijdende Vlaming, o.a. met bijdragen in ‘De Vlaamsche Vlagge’ onder de schuilnaam Skald, moet de ontvankelijke leerling wel een weerschijn van zichzelf gezien hebben, want Demonie blijkt een Freigeist te zijn geweest, vrijgevochten en eenzaam opgesteld binnen het strakke kader, met een niets ontziende drang naar open onderzoek en een onver- | |
| |
zadigbare leergierigheid, rechttoe rechtaan zijn mening uitend ook tegen het gezag in. Het is aan hem dat Rodenbach, ter gelegenheid van 's meesters naamfeest (op 22 mei 1875) het feestgedicht aanbiedt, dat ons de eerste Fassung van ‘Waarheid’ lijkt te zijn (op het ritme dan van Gezelles ‘Song of Hiawatha’):
Maar wanneer in zijne ziele
brandt de dorst naar 't gene God hem
niet en vraagt, naar d'heldere klaarheid
die eens ons verstand verlichtte,
naar 't bezitten van de waarheid
wijd en diep en overvloedig,
naar het liefdevolle aanschouwen
van het prachtig stralend Oorbeeld...
En dan is het wellicht niet eens vermetel te stellen - om even de lijn door te trekken - dat de oude runenlezer Wate uit Gudrun (‘Hij is een runenlezer, kan de toekomst spellen. Indien ik hem maar ondervragen dierf!’) ergens met Mefistofeles te verbinden zou zijn. Op studentenparty's vermomde Rodenbach zich liefst als Mefisto en in nr. 264 van ‘Wahrheit und Dichtung’ noteert hij omtrent diens figuur: ‘Méfist le vrai diable de la légende catholique. Le Lucifer de Milton: beau, bandeau antique de la fatalité autour du front, il séduit, entraîne sympatiquement. Méf pousse rudement à l'abîme et puissamment’... In hoeverre, denkt men dan wel, viel ‘waarheid’ bij Berten Rodenbach met ‘toekomst’ samen en deze, op haar beurt, met ‘noodlot’, en dit dan met de ‘ijêlte’ (aanvankelijk de leegte van de onmogelijke liefde, uiteindelijk ‘die Leere’, ‘le néant’, de afgrond van de dood)?
Die ‘angst en gejaagdheid en onzekerheid’ ondertussen zouden, zie de brief, uit een aanvoelen van de oneindigheid ontstaan (én o.i. van het ‘oorbeeld’, om de term van Rodenbach te gebruiken). Her en der worden wij dan ook in het werk zelf met deze existentiële ervaring geconfronteerd: iets groots veroorzaakt er opeens een zenuwreactie. Een paar voorbeelden mogen volstaan. Een nagelaten, eigenlijk mysterieuze versregel luidt: ‘Het kind bezag de zee en ging in 't gulden koren wenen’. Of de aanvang van ‘Ter venster’, gedicht uit 1877 waarin Rodenbach vanuit een optocht zijn eigen ideaal ziet voorbijtrekken: ‘Een gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom. / Ik mijmre en ben ontroerd. - Waarom ontroerd? - Waarom?’. Of dit fragmentje uit het eerste bedrijf van Gudrun, waarin een perfect (a.h.w. platonisch) landschap tranen doet vloeien: ‘Och waarom wene ik nu? De lucht is rein, / de zee is blauw, hel glimt het duinenzand, / in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil’. Of de leegte die over sommige delen van het lange gedicht ‘Weelde’ (1876) hangt en die de jonker van het kasteel - dit toppunt van Rijkdom, Wellust en Weelde ten spijt - duizelig maakt en mijmeren doet:
...Hier had vandaag de maaltijd plaats.
Zie, op de tafels staan nog zilvren schotels
en bekers, en wat overschiet van zinneliken dis.
Op deze stoelen hebben zij gezeten,
die rijke. In dezen zetel zat de meester van het huis,
recht over die zeer oude schilderij,
dien ridder in het stalen kleed, die, met zijn streng gelaat,
hem heel den tijd in de ogen heeft gekeken
...En al dromen heeft de jonker
een droeven oogslag laten varen door
Zijn zware hoofd op zijne hand geleund,
den arrem op den stenen leeuw die langs de leuning ligt,
daar staat hij, duislig, en de ziel vol weedom
en vreemde smerten. Hij is rijk en machtig, hij is jong.
Hij leeft in Weelde, en roept wanneer hij wilt
de Wellust met den toverstaf des Rijkdoms alles meester.
En zijne ziel is onvoldaan - is ijdel...
En treurig blijft hij staan en zonder antwoord
het vreemde raadsel pegelen zijns levens.
Op twee terreinen heeft A. Rodenbach zijn hele korte leven lang naar waarheid ‘gepegeld’: op het gebied van zijn individueel bestaan in actie en in kunstschepping (‘Zo leef dan, Jongeling, en onweerstaanbaar / vervoere u Drift tot levenswerkzaamheid’, ‘Zo zing dan, Jongling, daar gij jongling zjt’) en op het territorium van het eigen volk (‘De Dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden, / en ziet een groot volk stijgen soms...’, Prologus Gudrun). Eigenlijk zijn wij almaar geneigder te gaan stellen dat hij ten slotte maar op één enkele bodem geboord, gepeild, gediepgrond heeft: het ego. Was zijn voortdurend (evoluerend! en waar naartoe?) bezig zijn met de Vlaamse zaak niet een poging om de vervreemding tussen hen en zijn origine op te klaren? De tegenstellingen romaans-germaans en liberaal-katholiek botsten uiteindelijk het fataalst in Albrecht Rodenbach himself!? Dan zou ‘O rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend!’ (het slotvers van ‘Avond’, 1878) meteen betekenen dat hij op verre na nog de waarheid niet gevonden had omtrent de persoonlijke existentie, noch als individu noch als collectiefwezen. Waar zou het raadsel van het leven voor Albrecht op uitgelopen zijn? Blijft: de dualiteit, waarover de brief rept in de tegenstellingen tussen nabij en ver, naar boven en naar onder, licht en duisternis (het donker wordt niet met name genoemd maar de trits angst - gejaagdheid - onzekerheid verhinderen de klaarte der waarheid, zodat duisternis verondersteld mag worden). Die gespletenheid in Rodenbach was nooit een geheim (hoe zou het, waar hij er toch zelf naar verwees!). Maar vinden wij de contradicties ook in het werk?
De meest volledige poëtische transpositie van het stukje correspondentie lazen we in ‘Abyssus Abyssum invocat’ (in 1877, dus twee jaar na de brief, gedateerd); het gaat er over de menselijke ziel:
Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap
en huilt in toorn en stort verzuchtend weder.
Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht
en stijgt nog hoger dan die sterren ijlen,
en pegelt dieper dan die krachten werken,
daar hem gedurig als een diepe wonde sert
het ingeboren heimwee naar den Afgrond
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden, onbegrepen - Hem.
Hij schiep den afgrond waar de sterren ijlen,
Hij schiep de zieren en Hij schiep 't Heelal,
Hij schiep den afgrond dezer wilde ziele.
Wat hebben wij nog bewijzen vandoen! Wie er mordicus toch nog wil, kan b.v. een lijst aanleggen van clair-obscurs in de ‘Eerste Gedichten’ (manesching-duisternisse, in 't halfdonker ziet men marmer blinken, de donkre nacht betrok den wijd gesternden hemel, 't staal in 't nachtelike dumster glom etc.) of van voor de hand liggende tegenstellingen (lied - klacht, wonne - wee, liefde - haat, lacht - jankt, droefheid - vreugd, bergen - vlakte bij voorbeeld). Ook een handsvol woordengroepen in de trant van ‘krakend en versleten 't machtig vaartuig’ of van ‘gebroken snelle wagens’ zal er vrij vlug gezant kunnen worden. En toch moeten wij hier nog even het vroeger algemeen gekende ‘De Arend’ in herinnering brengen. Primo omdat er op het einde van ons uitgangstekstje een verwijzing naar Verriest z'n lessen gebeurt via die vogelgestalte: ‘Hebt gij nooit den edelen arend’ (met ‘al bloeden tusschen de nijpende klauwen’ noteren we trouwens even- | |
| |
goed een referentie naar het gedicht). Ook de realiteit van de klassituatie heeft Rodenbach dus tot poëzie verwerkt! Tot die schoolse overdracht nu behoorde ongetwijfeld - wij zullen er straks bondig over handelen - de verbinding met de Gezellelijn, zeker bij Hugo Verriest. In verband met dit doortrekken van het Gezelleperspectief, en aangezien wij het hier toch hebben over Albrechts hunker naar helderheid, nemen we het sleutelgedicht ‘Waarheid’ nog eens ter hand. Daarin, het poëem is feitelijk een tweespraak, heeft het begrip waarheid duidelijk twee dimensies. Wat de door de jongeling geclaimde waarheid betreft (de reeds aangehaalde aanhef ‘Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht’) gaat het nl. over de filosofische idee, de juiste kennis van het zijnde. In de respons echter die hij krijgt wordt hem op de zijnswaarheid gewezen. Of beter: de filosofische waarheid verglijdt haast ongemerkt naar
Gezelles ‘Oneigene’ (‘Hetgeen ik niet uitgeve en / hebbe ik niet in,... / 't is al zoo van buiten, 't is / al zoo van bin': / 't ligt alles daar bloot op mijn handen’), naar diens ‘Wilde waarheid wilde ik wel’. Bij Rodenbach wordt dit:
Geen valse zuchten en geen valse tranen,
geen mom op 't aangezicht des noordsen Zangers...
o Zanger, echt en trouw gelijk een kind.
Het komt ons ten andere voor dat heel het tweede gedeelte Van Rodenbachs ‘Waarheid’ rustig gelezen kan worden als een poëtische reportage, door de leerling, over een Verriestles - leermoment waarop, tegen slaafse onderwerping in schijnheiligheid en tegen valse romantiek optornend, Gezelles visie gedoceerd wordt. Secundo wordt naar ‘De Arend’ verwezen omdat Rodenbach er zichzelf in beeld brengt. De dominerende, zelfbewuste, systematisch schone dromen ontwerpende idealist eerst en vooral (‘en toch bleef hij koel en zijn eigen meester... koud en koel van boven en al buiten’, zoals we van Verriest vernemen, ‘O ik beminne wel wat edel en groot en schoon is’, zoals we in ons briefje lezen, ‘Waarheid, in het vroedend voorhoofd / gerust en kalm gedregen’, zoals het in ‘Waarheid’ luidt):
heeft groots en kalm de zon bezien
Maar ook de schaduw van die paradijselijke lichtmens, maar ook de afgrondelijke diepte naast die verticale, maar ook de infernale duisternissen naast de celestine zonneschingen, maar naast de koninklijke Vogel ook de onedele slang (en wat sleept zij in haar lijf niet mee aan symbolieken... het kwaad, het Schicksal, het gesis van roddel en laster, de ziekte, de dood):
Maar sluikend en venijnig komt
de onedele slang gekropen
en spiedt. En op den ogenblik
dat hij de vlerk wijd open
zijn vlucht reed naar zijn koninkrijk
in 't glanzend zonneschingen,
gelijk een vere prangen hem
Het pro en contra t.o.v. zijn eigen silhouet, het ‘ombra mai fu’ uit Haendels largo naast het licht en de klaarte in zijn wezenheid, de zekerheden in zijn ziel en de toch telkens weer verraderlijk prangende ringen van de onrust die de twijfel is... dit alles heeft Albrecht Rodenbach (zoals hij het de facto aan den lijve ervaren heeft en zoals anderen het vanuit het contact met hem gerapporteerd hebben) in verzen kunnen weergeven. Daarom is hij een dichter. Wat wij hier, enigszins uitvoeriger dan vooreerst gepland, gedaan hebben (nl. proberen het te bewijzen) zou ook met andere trekken van zijn innerlijkheid (zijn christelijke goodwill, zijn ambitie, zijn zin voor klassieke tucht en orde, zijn neiging daarentegen ook naar anarchie b.v.) te doen zijn. Het zou ons, zoals al gezegd, te ver voeren. Daarom ronden wij dit onderdeel liever af met een laatste bemerking: er is één gedicht waarin Rodenbach de existentiële rust-van-debereikte-waarheid uitgezongen heeft (zonder pathos, in mineur), nl. ‘De Zwane’ (1878). Zijn liefde voor Elizabeth Thijm, dochter van de Noordnederlandse Leuvense prof, heeft hem dit gedicht ingegeven. Daar vallen hemel, vijver en zwaan samen. Daar voltrekt zich geen breuk en daar komt geen scheiding. In het ‘heilignüchterne Wasser’ (Hölderlin) vallen droom en daad, realiteit en ideaal, actie en immobiliteit, samen. Daar vormen de dichterlijke en de beminnende mens een weerspiegelde eenheid. Dat de jonge Rodenbach zich lichtelijk heeft laten drijven op gerespecteerde voorbeelden (Lodewijk de Koninck, Fr. Hölderlin, V. Hugo) vermindert onze bewondering voor dit in zijn genre en in zijn tijd zuivere gedichtje niet: verering en stimulans tot overtreffen heeft de 29-jarige Guido Gezelle tot het geniale ‘Gij badt op enen Berg’ gebracht en hem niet belet allerpersoonlijkst te zeggen wat hij over zichzelf zeggen wou, al was het dan tegen de spiegel van de
metaphysical Francis Quarles z'n ‘A Forme of Prayer’.
Benevens zijn persoonlijkheidsstructuur heeft Rodenbach ook zijn interessegebied bij uitstek, met name Vlaanderen en de Blauwvoeterie, literair in kaart gebracht.
En ook hier verbindt zich een intense dichterljke reactie met een - eigenlijk verbazingwekkende - concrete actieradius (vanuit Roeselare over heel West-Vlaanderen en sinds okt. 1876 vanuit Leuven over heel de Vlaamse regio... via activiteiten als het leiden van ‘De Grote Storinge’ tegen het autoritaire en franskiljonse gezag op het kleinseminarie in 1875 of het organiseren van de ‘Algemene Vlaamsche Studentenbond’ in 1877... als stichtend lid van de ‘Vlaamsche Spelersgilde’ in jan. 1876 en van de studentenafdeling van het Leuvense Davidsfonds in febr. 1877).
En ook hier past het poëtisch profiel wonderwel bij de persona practica: gepassioneerdheid, politieke interesse, Wille zur Macht, dadendrang, religiositeit, scepsis, verabsolutering, leiderstemperament, intellectuele scherpzinnigheid, Westvlaamse koppigheid, liberale vrijheidslievendheid, luim en ernst vloeien over in strijdpoëzie, episch-historische tafereeltjes, toneelspelen, liederen, pamfletten en spotgedichten.
En ook hier wordt een duidelijk eigen stem gehoord, al gebeurt de schrijfact (door Rodenbachs uitgebreide lectuur) beurtelings op de onderleggers klassiek en romantiek, al staan de Duitse Burschenschaften (hoch! hoch! hoch!) en Consciences ‘Kerels van Vlaanderen’ model, al zijn er invloeden aanwijsbaar van o.a. Heine, Goethe, Schiller, Wagner, Gezelle.
In dienst van de Vlaams-nationale gedachte en beweging, daarover is de kritiek het wel eens, schreef onze dichter op het gebied van de historisch-visionaire epiek, enkele bezielende, geïnspireerde, dynamische verzen met blijvende waarde voor ons Nederlands erfgoed.
Misschien is het allemaal al op de lagere stadsjongensschool (tot okt. 1867) begonnen en werd daar, door de Vlaamsgezinde meester Hendrik Malfait, het eerste kiempje van volksliefde in het kind gewekt.
Vast staat in elk geval dat Albrechts opleiding aan het kleinseminarie te Roeselare (van 1866 tot 1876) beslissend geweest is i.v.m. zijn én uit politiek-sociaal én uit esthetisch oogpunt gezien vrijwel totale inzet voor de
| |
| |
‘Gezelle’, monotype door A. Setola
Vlaamse zaak. Nog vóór Gezelle werd het gesticht één der brandhaarden bij ons van die Europese pedagogische vernieuwing die de opvoeding via het hart wilde invoeren als alternatief voor de alom vigerende strenge aanpak en het had daarmee de eigentijdse romantische aandacht voor volk en moedertaal verbonden. Gezelle - o.i. buitengewoon beïnvloedbaar door wie hij echt vertrouwde... en wij denken hier op de eerste plaats aan zijn geestesgenoot De Bo en zijn leidsman superior Nachtergael - had die optie tot de zijne gemaakt, er als jong leraar mee gedweept en naar gehandeld, ze met zijn ontluikende genialiteit verwoord. Maar sinds 1860 was hij, als exponent van de rebelse tendensen, weggeveegd. Gezelles woord evenwel bleef een waakvlam; zijn geest bleef smeulen in het geblust gewaande huis. Waar de Meester zelf (onderworpen en schuw van aard, geslagen en verslagen aanvankelijk maar algauw weer op andere terreinen bezig, er waarschijnlijk alleen nog op bedacht of hij ooit en hoe hij ooit zijn dichterschap redden kon) zich voortaan van de concrete Vlaamse Beweging verre hield, werd de Gezellelijn in Roeselare achter de rug van het gezag doorgetrokken. De essentie van die overgeleverde visie was: individu en gemeenschap moeten, tegen alle schijn (‘gebaringe’, ‘dobbelinge’) en leugen in, zichzelf kunnen worden, echt, waarachtig, eigenmachtig. Met het oog op Rodenbachs vorming blijven de belangrijksten onder die Gezellianen, naast de al eerder genoemde Demonie, de eerwaarde heren Gustaaf-Hendrik Flamen (1837-1920) en Hugo Ver- | |
| |
riest (1840-1922). Omdat zij hem, tien jaar lang en hem ook daarna niet loslatend, in de letterlijke zin van het woord ‘bij de hand en ter harte namen’, zijn die doorzetters (het waren tevens interessante mensen en bekwame pedagogen) erin geslaagd Albrecht voor hun anti-autoritaire en volkse visie te winnen, hebben zij hem gemaakt (door opvang, begeleiding,
vorming, aanmoediging) tot wat hij geworden is en blijft: de te Roeselare gestandbeelde Rodenbach-Blauwvoet-van-Vlaanderen.
Hoe die Gezellelijn bij Rodenbach een aanwijsbare dimensie krijgt, willen wij hier met een paar voorbeelden verduidelijken. Wij blijven er tevens op uit aan te tonen dat actie, gedachtelijke back ground en literatuur voor Albrecht een geheel vormen.
Eerst komt er, ter vergelijking, een gedicht van Gezelle (1864) naast een passus uit Rodenbachs ‘Nieuwjaarsgroet’ (1875).
Vooruit! o edel Vlaamse kind,
vooruit met snelle schreden,
en laat ze wentlen, welgezind
zij weten niet hoe groot gij waart,
hoe groot gij nog zijt, heden;
Vooruit! o Vlaming, onvervaard,
wat God bewaart is wel bewaard:
geloofd! bemind! gebeden!
Vooruit de jonge Vlaamse schaar,
Vooruit door het beginnend jaar,
Vooruit! eenieder hoû zich sterk!
Vooruit met ons misprezen werk,
Vooruit tot spijt van die 't benijdt,
Vooruit spijts laster en verwijt,
Vooruit spijts onverschilligheid
en lafheid en kwaadwilligheid,
spijts ontrouw en spijts misverstand,
spijts vijand en spijts dwingeland,
Opvallend zijn ongetwijfeld de parallellen in de vorm (is Rodenbach zich daarvan bewust geweest?) en wat de boodschap betreft. Gezelle (tegen heug en meug) en Rodenbach (welbewust, bedoeld) waren menners; Verriest bleef eerder een ten huize ontvangende monkelende manager-diplomaat, die zijn missiven liefst persoonlijk overhandigde. Maar ook de verschillen zijn er. Rodenbach is duidelijk dynamischer, driftiger, vitaler, soldatesker: een jonge zweep. Hier kon generaal Pedro Rodenbach (die impulsieve, revolutionaire, anti-orangistische vechter) laat ons zeggen de inname van Antwerpen leiden. Gezelle daarentegen, vanuit zijn aandacht voor de gelijke stapmaat en de marchmuziek, vergeet a.h.w. de stormloop. Eén vraagje nog: zou het uit menig gedicht niet te bewijzen zijn dat Gezelle een soort camouflagenet over zijn rebels geschut gooit door er God bij te betrekken? Of is dit gewoon een trend uit het katholicisme - o.a. in vroegere preken, in schoolwerken? Of is het toch echt en gemeend? Besluit: in de Gezellelijn werden Vlaanderens grieven geformuleerd (hier algemener en bedaarder bij de Meester, meer met naam en toenaam eringehamerd bij Rodenbach) en werd tot spoed aangezet om, tegenstand en onbegrip ten spijt, die ‘uitzinnigheden’ weg te werken.
Daarnaast was de aandacht voor de middeleeuwen, vanuit de romantiek en de neogotiek, een constante bij de Gezellianen. Voor Albrecht Rodenbach, en voor heel de beweging, is het een motorisch moment geweest toen hij, op 26 dec. 1872, via zoiets als een herbergspeech (in 't Paradijs te Roeselare) het Vlaams evangelie secundum Verriest vernam: ‘Eertijd heeft er een volk bestaan... Dit volk moet herleven!’ Die heropbouw van verleden grootheid zal één der pijlers worden in de logica van Rodenbach planning en in de logistiek van zijn actie:
En is het wel nodig te vermelden dat de idee (vgl. met het daarnet geciteerde ‘zij weten niet hoe groot gij waart, hoe groot gij nog zijt, heden; Vooruit! o Vlaming...’) ook bij Gezelle te vinden was?
Op literair vlak heeft Rodenbach die basisidee in veel varianten weergegeven. Soms als christelijk-nationale programmamuziek:
't Wierd gezeid dat Vlaanderen groot was,
groot scheen in der tijden wolk,
maar dat Vlaanderland nu dood was
Op ons vane vliegt de Blauwvoet
die voorspelt het zeegedruis,
en de Leeuw er met zijn klauw hoedt
't zegepralend Christi Kruis.
Soms als een woord en werkelijkheid geworden schone (Gezelliaanse, Verriestse) droom:
O! dan was 't schoon. Daar stond in volle pracht en kracht
het Vlaamse gemenebest, dat eigen vrij Gedacht,
die Kunst, die Nijverheid, die Oost en West verheugden,
die Fierheid, deze Trouw, die reine eenvoudige deugden,
de stille taaie kracht die koningen overwon,
en bij verraad bezweek als wie niet liegen kon.
Daar stond het grote Volk, het schone Volk...
Toch mooie, die laatste regel? Pablo Neruda bijna!
Soms in visionaire, episch sterk geformuleerde flash backs die tegelijkertijd a.h.w. een overlapping van verleden en heden zijn (in ‘De Coninck veriost’ gaat het evengoed over de toestanden op het kleinseminarie als over 1302):
De Steê leed Walendwang en Leliaardsverraad.
Ter Zale in 't Prinsenhof te midden zijnen raad
zat Châtillon en sprak van halsrechten en hangen.
In 't onderaardse kot De Coninck zat gevangen.
‘Het hoeft,’ zei Châtillon, ‘voor dat het zij te spâ,
een lesse aan 't muitersvolk.’ De heren knikten ja.
Soms met een knieval, in gebed, als in de tweede versie van zijn ‘Psalm’:
God, onze Heer, Gij loecht weleer op Vlaandren;
Toen was het machtig, schoon en fier...
God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhoren;
Red Vlaanderen uit zijn diepen val!
Zegen den eed door allen trouw gezworen;
Vlaanderen, Vlaanderen boven al!
Bij Rodenbach zelf zal de mythe van de christelijke middeleeuwen naar het achterplan verdwijnen en door die van het vrije oudgermanendom vervangen worden. In de ban van Oehlenschlagers en Wagners en Kervyns helden, vanuit een toenemende vrijheidsdrang ook en wil tot zelfbevestiging (mede door onbegrip in het katholieke kamp veroorzaakt), en wellicht door een voorgevoel voor fataliteit (‘Stijg voort, o edele Eerzuchtige, uw brede baan doorvaard’ uit ‘De Arend’ blijft weg) zal hij, in 1878, en het lijkt wel een noodroep naar Demonie, al zijn verwarring en wanhoop en verwildering in ‘Skald’ leggen:
Zij landen, zij stranden,
de liefde hunne wildheid.
door 't grimmige Noodlot,
Natuurlijk, om een laatste keer de Gezellelijn te bekijken, zal het Frans er doorlopend magneet voor alle ergernis en mikpunt voor alle verbolgenheid blijven. In dit romantisch eerste stadium immers was de taal inderdaad nog heel het volk. Voor het studentendiet, dat Rodenbach, als voorhoede van de massa die zou moeten volgen, in beweging wilde brengen, was de tong tevens de meest pijnlijke plek, dagelijks gefolterd door een autoritair systeem in dienst van een staat die de radicale verfransing als dé oplossing zag om zich als nieuwbakken entiteit te handhaven.
Op dit punt echter laat Rodenbach ons wel wat in de steek. Behalve de al geciteerde Franse tekst voor Georges Rodenbach - maar die is dan toch ook weer goed en helder
| |
| |
genoeg - noteerden wij alleen een paar (totaal mislukte!) pogingen om Heinrich Heines zwarte humor na te bootsen. In ‘Ter Venster’ namelijk blijkt zijn droombeeld van opstappende gilden een illusie (‘de gilden zijn voorbij - en Vlaanderen heel en gans - Mijne oog viel op de vaan, en 't opschrift was in 't frans’ en in ‘Ene Reis’ doet hij t.o.v. Maerlant zijn beklag over het feit dat te Damme ‘een stomkop van een meier op zijn prachtige oude zale, zo onbeschaamd een opschrift plakt in franskiljonnetale’. Neen, een humorist was Rodenbach beslist niet! Of bleven er restanten over van respect voor de taal van thuis?
Ondertussen mogen wij wel besluiten dat de Vlaamse dichter in Rodenbach met de Vlaamse voorman samenviel. En daarom precies was het ons te doen. Dat er evolutie en aarzelingen aan te stippen vallen, pleit alleen maar voor zijn zoekende geest en voor zijn weerbaarheid t.o.v. drukkende systeemdwang. Tot aan zijn vroege dood is Albrecht Rodenbach zijn christelijk-nationaal ideaal trouw gebleven. ‘Zoo zullen wij op ons eigen blijven, Vlaamsch en Katholiek genoeg’ schreef hij, op 30 nov. 1878, verbitterd want zich verworpen en verkeerd begrepen voelend, aan zijn vriend Amaat Vyncke. En in datzelfde jaar, wij willen nu eenmaal verzen ten bewijze, affirmeert hij dit nog maar eens in ‘De Nieuwe Vlaamsche Leeuw’:
die Leeuw is onze tale, de Leeuw is onzen aard,
die Leeuw is ons gelove, ons roomszijn kort en klaar.
Met de ogen van toen bekeken... (wij willen er - ten slotte - even naar verwijzen) behoort tot de literaire dimensie van A. Rodenbach ook zijn verlossende inbreng ten voordele van het Vrije Woord in het, op dit punt vanwege mogelijke repressailles toentertijd toch wel bange, katholieke kamp. Felgebekt en onversaagd heeft hij - zonder te begeven voor dreigementen van hogerhand - het voetvolk van Vlaanderen zijn liederen geschonken (‘Vliegt de Blauwvoet? - Storm op zee! Doedele Bommele, rondomdom’) en zijn ‘Gudrun’, het epos waarin Moerlands heropstanding uit houwe trouw voorafgebeeld werd en waaraan men zich warmen kon. En ook de vrouw heeft hij, als eerste aan de zgn. (hoezeer puriteinse!) rechterzijde, een plaats in zijn dichterlijke wereld toebedeeld:
Wie heeft er de wandlende Meimaagd gezien?
De arme zanger heeft ze gezien.
Zij lag in de domende zilveren wei
waarin hij des avonds te slapen hem leî.
Het blafachtig geloei van de Cerber-Ossen der kuisheid en het gekonkel van haar baliekluivers negerend (ofschoon erdoor gegriefd en verwond) heeft hij - vooral dan in ‘Gudrun’ maar ook in ‘Van eener Jonkvrouw’ b.v. - ‘die schone Zeit der jungen Liebe’ behandeld: romantisch, idealiserend-sacraliserend, ontroerend door ongereptheid. En het ‘Ewig Weibliche’ kwam in hem aan het woord, en de droom van menselijke vervulling en volheid, en de vrouw haar ‘frailty’ en de vrouw als fatum...
Was Albrecht onze eerste dichterlijke mondige leek?
Met de ogen van nu bekeken... heeft het Albrecht Rodenbach tijdens zijn leven kennelijk niet aan succes ontbroken. Tweemaal werd zijn literair werk met goud gelauwerd. Van niemand minder dan van Guido Gezelle zelf mocht hij via Verriest vernemen, dat de Meester ‘stom stond voor zijn gedichten... ze las en herlas’ en geloofde ‘dat men over honderd jaar ging vragen: wie heeft er toch dat gemaakt!’ Diezelfde H. Verriest, wellicht de enige mens waarin Albrecht onvoorwaardelijk vertrouwen stelde, zette de droomdeur op de beroemdheid voor zijn kind open: ‘Gij moet de Katholieke, vrije, breeddenkende en dichtende Goethe worden van onze tijd’. En ook na zijn dood, een halve eeuw lang bijna, bleef zijn naam en zijn poëzie in het licht der verering glanzen. Het ging zelfs zover dat men Rodenbach, onzinnig natuurlijk en voor het moment onbegrijpelijk, boven Gezelle uit optilde en er werkelijk een afgod van maakte. Dan zijn er de wolken gekomen over de literator in hem... Viel schemering over de dichter.
Was het omdat zijn letterkundig oeuvre inderdaad inchoatief bleek en naar de vorm, die Rodenbach vanuit zijn opleiding ondergeschikt aan de inhoud waande, onaf? Voor wie van Tachtig, Van Nu en Straks of de Vijftigers b.v. vertrekt, zal Wies Moens wel de dichter van Vlaanderen zijn.
Was het de barrière van Wereldoorlog II die hem tot stoppen bracht, omdat de wereld die daarachter te voorschijn kwam dezelfde niet meer was, zodat Rodenbach met de heiligenbeelden overboord zou zijn gegaan?
Was het zijn verouderd en op de koop toe nog Westvlaams getint taalgebruik dat van hem een gedemodeerde en welhaast niet meer te verstane grijsaard maakte tussen de jongere generaties met hun nieuwe mond? Ook voor Gezelle lijkt onbegrijpelijkheid der woorden stilaan de grootste hindernis te worden. Of was het omdat Rodenbach voor ‘'t jong geslecht, de jongelangschap’, schreef? Wie zijn publiek beperkt, verengt uiteraard de eigen areaal - wat nog erger wordt als die sector (zoals het o.i. nog altijd een beetje met jeugdliteratuur gebeurt) eerder denigrerend bekeken wordt. Bepaald katastrofaal dreigt het echter te worden als dan die eigenste jeugd simpelweg niet meer aanwezig is. Nemen wij nu b.v. ‘Het Lied der Knapenschap’ en laten wij het, omdat heel dit laatste deel aldus aangediend werd, van vraagtekens voorzien:
Sa, Knapen, 't hoofd omhoog,
't Verleden leeft in ons,
de Toekomst straalt voor ons...
Maar wat als men niet meer als knaap, kind, jongeling aangesproken wil worden en mijnheer, vriend, man, boy verkiest? Maar wat als men liever naar de aarde (de grond) kijkt... ‘Über der Welt sind die Wolken. Sie gehören zur Welt. Über den Wolken ist nichts’? Maar wat als de oude vaan als antiek verkocht werd (en om wat te kopen)? Maar wat als de zielen van de Burschen alleen nog bij o.a. zoiets als een studentensalamander high geraken? Maar wat als het verleden niet meer leeft, al was het maar omdat een vak als geschiedenis opgedoekt werd? Maar wat als de toekomst er mat uitziet (‘straling’ is een uitermate gevaarlijk associatieveld geworden en ook dit nog: op de muren hier staat ‘No Future. Punk’)?
Kan de impasse dan überhaupt niet meer weggedacht, weggewerkt worden?
Ja, me dunkt, als er een wil komt waar de weg (een weggetje? een pad?) aanwezig is. Dit Rodenbachpad dan loopt o.i. langs de Vlaamse Beweging en de school. Op een Nationaal Zangfeest b.v. moet Rodenbach uitgenodigd blijven, een gratis ticket voor bewezen diensten krijgen zou ik wel zeggen. Verleden en heden vloeien er sowieso in elkaar en de sfeer is er wel dusdanig gewijdgeweldig, dat ‘Psalm’ en ‘Klokke Roeland’ nergens beter aan de aankomende generatie doorgegeven kunnen worden. De school op haar beurt moet een opnieuw tot leven gebrachte, selecte want geselecteerde, Rodenbach aan haar jonge mensen durven voorstellen. Kort en goed. ‘Het drijven watten wolkskens’, ‘De Zwane’ en ‘Die Beke’ (meer niet, want veel meer is er niet en de tijd vervliegt zo vlug) zullen het romantisch gemoed helpen verklaren. Maar laat Rodenbach bij het groepje testpersonen postvatten! Of, in de lessen over actuele problemen, dat stoute gedicht, dat hij op het album van ‘wijlend jongvrouw Pauline Willems’ schreef (‘Nog leeft wel 't apenras van wie uw stemme tegenmorden, / nog leeft diezelfde domkop van een staat, en item leeft / een bisschop... Des niet te min - integendeel! - vooruit het nijdig streven... En eens zien wij ons vaderland in veie bloeite staan, / ofwel eens springt het boelken van 't jaar 30 naar de maan’... zouden deze zeven versregels - in hun juiste context geplaatst, via een eerlijke en wijze begeleiding aangebracht en genuanceerd toegelicht, ter discussie uiteraard - leerlingen en studenten niet motiveren om zich te gaan verdiepen in ons staatsbestel (nu het aan zijn 150ste jaar toe is, om zich te gaan interesseren voor de Vlaamse zaak en haar ontstaangronden (waarvan zij... de lijn Gezelle-Verriest-Rodenbach-Verschaeve incluis... zo goed als niets afweten, mede omdat het wel een taboe lijkt in onze beide onderwijsnetten)? Heeft ooit, nu Rodenbach al honderd jaar
gestorven is, één enkele leerkracht diens ‘Prigioni’ voor een open groepsgesprek durven voorleggen?
En de voorzichtige schoolvossen, die - hun pappenheimers kennend - aarzelend zouden opwerpen ‘Zal 't wel gaan?’, zou Berten himself van zijn steevaste repliek bedienen: ‘'t Zal wel moeten gaan!’
Roger Verkarre
|
|