Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 29
(1980)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||
Hugo Verriest en zijn oude koster- een toegelichte documentatie‘Auch wenn einer stirbt kommen noch Briefe...’ (H.M. Enzensberger) Als er, in de constellate van de Europese romantiek, één kerngegeven dient aangestipt dat ons zonnestelsel Gezelle - Verriest - Rodenbach - Verschaeve verbindt, dan is het wel dit: in waarheid (en tegen ‘gebaringe’, ‘dobbelen’, doen alsof en schijn in) de vrije bloei van zijn eigen wezen betrachten. Van daaruit mocht geen entiteit - 't zij individu, 't zij volk(sgemeenschap) - de speelbal worden of blijven van machten, mogendheden, machtigen, ‘hebbers’. Medebeheer, medezeggenschap, inspraak, contestatie etcetera - de termen voor trends van thans - wat anders zijn het dan verre uitlopers van diezelfde doctrine? Dat de twee voorafgaande inzichten er een paar keer onhutsend helder uit opflitsen, was dan ook de eerste en belangrijkste redenGa naar eind1 om tot de publikatie over te gaan van een correspondentie (in een kweekschoolarchief bewaard)Ga naar eind2 omtrent de ontslagname van een koster. Verriests koster. Tijd: februari 1898 - juni 1899. Daarbij ging onze aandacht, natuurlijk, ook uit naar het feit dat de herder van het dorp in kwestie, Ingooigem, niemand minder was dan Hugo Verriest himself. En daarmee komen we op ons uitgangspunt terug. Immers, op de hem typerende manier, d.w.z. eerder monkelend en diplomatisch en realistisch dan wel bedeesd vanuit een ‘slekkenbuur’ van woorden of al te soldatesk-hard of blind voor feitelijkheden, heeft Verriest de hierboven verwoorde visie en pedagogie (Gezelles ‘wilde waarheid wilde ik wel’) levenslang uitgedragen. Voor wat ons tweede motief tot publiceren betreft - de permanentie der idee onderstrepen - willen wij Al. Walgrave als tussenschakel citeren; in 1909 schreef hij: ‘In menig opzicht is Verriest een voorloper van thans volop erkende en levende strevingen... waarheden die de zoogezeide “Modernen” zeggen te hebben uitgevondenGa naar eind1. Dat blijft, mijns bedunkens, ook in 1980 geldig. Dat de inzet echter ook achter de schermen en in het zogenoemde kleine “dagelijks werd toegepastGa naar eind2 - o.i. een waarmerk voor authenticiteit en voor alle echte overtuiging - wordt in de volgende bladzijden bewezen. Hugo Verriest, grand seigneur met aristocratische allures, heeft niet alleen in foro externo (op spreekgestoelten in binnen- en buitenland, in litteris... als in “Regenboog”, “Op wandel”, “De Nieuwe Tijd”) voor de onderdrukte persoonlijkheid gepleit (voor Vlaanderen, voor de activist dr. Eug. Van Oye, voor kopje-ondergehouden studenten, voor de onaanzienlijksten uit de onooglijkste dorpen); zonder enige kans op applaus überhaupt nam hij het ook op voor een afgedankt paard: zijn oude koster. Verriest was democraat, Man van deze tijd” om het met een variante op het boek van G. DepamelaereGa naar eind3 te zeggen; voor Vlaanderen is hij “a man for all seasons”. En in elk geval is hij niet de “charlatan”, die een chagrijnige Fons Sarneels er uit probeerde te maken!’Ga naar eind4 | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
Document AIngoyhem Thourout den 21 Febr. 1898 Eerw. Heer Pastoor, Reeds verschillige keeren heb ik gehoord dat uw oude koster van gedacht zou zijn, zijn ontslag te geven. Kon dit geschieden, het zou zoo wel te passe komen voor Mijnheer Luyssen en mij, om zekere schikkingen te nemen in ons bestier. Ik bid u eens wel die zaak te willen onderzoeken en te bereiden als 't mogelijk is, en mij dan de wete te laten van den uitval.
Ik groete U eerbiedig A. Vermeesch Best.(ierder)
1 Aloysius-Cornelius Vermeesch. Geboren te Wulveringem (21 mei 1855); leraar te Kortrijk (1878); leraar (poësis en retorica) te Veurne (1879-1894... gedurende vijftien jaar dus); priester gewijd te Brugge in 1879. Vanaf 1894 tot aan zijn dood (12 sept. 1904)) directeur van het St.-Jozefsinstituut te Torhout. Ridder in de Leopoldsorde en ere-kanunnik van St. Salvators, Brugge. Zie i.v.m zijn figuur:
Directeur Vermeesch, bloedverwant van Seraphyn Dequidt en (‘vriend gebleven’ - zie verder) oud-leerling van Verriest, staat in het in memoriam geschreven als een gedegen humanist, ‘un prêtre d'allures fort simples, ...d'une réserve qui allait jusqu'à la timidité’, een man van ‘zwijgende strengheid’ en ‘geheimzinnige heiligheid’ gecombineerd met welwillendheid en opvallende (na)zorg voor zijn (oud-)leerlingen. Het directeurschap van het St.-Jozefsinstituut (alias ‘'t Gesticht’), waarmee hij door mgr. De Brabandere werd vereerd en belast, was verre van een sinecure. Immers, naast een kostschool (‘'t Pensionaat) viel er ook een normaalschool (‘de Normale School’) en een kosterschool te besturen. Dit bracht met zich mee, dat de actieradius van Vermeesch heel het bisdom Brugge bestreek. In dit verband citeren wij uit ‘La Patrie’ van 13 sept 1904: ‘C'est presque exclusivement lui qui désignait les candidats aux postes d'instituteur et de sous-instituteur de nos écoles catholiques. C'est lui qui formait et nommait les candidats-sacristains et organistes’. (Van daaruit ten andere valt ook dit eerste documentje - een op de versozijde van een versneden huwelijksaankondiging met de hand geschreven dubbel, formaat 17 × 11 cm. - te verklaren.) De man - volgens het in memoriam ‘begaafd met helderen en peinzenden geest, lijzige oor, scherp oog, bescheidene tong’ - moet zich van zijn taak voortreffelijk gekweten hebben: in ‘De Thouroutsche Bode’ van 13 sept. 1904 wordt hij ‘de lichtbake van het katholiek vrije onderwijs in Vlaanderen’ genoemd en in 1903 was hij door mgr. Waffelaert ere-kanunnik gemaakt van St. Salvators. Op 49-jarige leeftijd is hij echter aan de fameuze ‘kortstondige maar pijnlijke ziekte’ bezweken. ‘Hélas’, - besluit ‘La Patrie’ - ‘la santé des hommes les plus vigoureux résiste rarement aux fatigues inséparables de la direction des grandes maisons d'éducation’.
‘Hugo Verriest’ door A. Setola
2 Theodoor Henri Louis Luyssen. Geboren te Veurne: 25 dec. 1842; priester gewijd in 1866; leraar retorica en poësis te Veurne: 1864 (op de leeftijd van 22 jaar!); ‘onderpastoor’ St. Maartens te Ieper: 1875; diocesaan inspecteur der Lagere Scholen: 1876; directeur van het St.-Andreasinstituut te Brugge: 1877, ere-kanunnik: 1885; hoofdinspecteur van het diocesaan Lager Onderwijs: 1895. Gestorven te Brugge op 9 oktober 1910. Ook hij was dus een onderwijsmens. Zijn hoge kwaliteiten in dit opzicht worden belicht in het hoger geciteerde werk van Van Den Berghe Felix, pag. 194 en volgende. Met de oprichting (in 1880) van het ‘Sint Gregoriusblad’, orgaan der katholieke scholen, was hij begaan; tevens stond hij in nauw contact met Pieter Baes, die in 1896 het ‘Canisiusblad’ stichtte. Eerst als diocesaan inspecteur en vooral daarna als hoofdinspecteur van het diocesaan Lager Onderwijs moet hij veelvuldig en verreikend contact gehad hebben met directeur Vermeesch - bij zoverre dat deze laatste van ‘ons bestier’ kan gewagen. 3 Leo Ottevaere, Verriests oude koster. Hij werd geboren te Anzegem (11-4-1818) en is op 83-jarige leeftijd gestorven te Ingooigem (14-3-1901). Naar wij uit de bedankingsformule van kan. Vermeesch (zie verder) kunnen opmaken, moet Leo Ottevaere sinds 1846 het kostersambt vervuld hebben. Zeereerwaarde heer Roger Vanhaute, pastoor te Ingooigem, deelde ons nog mee, dat ‘de oude koster’ een jonkman was die met zijn zuster(s) samenwoonde en (als bijverdienste) veel optrad als getuige bij verkoopakten. | |||||||||
Document BIngoyghem Vripdag 4 Maarte 1898 Mijn weerde Heer Bestuurder Kwade voeten hebben mij gedurig t'huis gehouden en boven. Nu antwoorde ik U: Mijne koster is 80 jaar oud, en hij moet wel als Mr Coene stierf ‘van verre’ gepeisd hebben dat hij ‘misschien’ zijn ontslag geven zou. Sedert dien is die ‘vanverre’ met dien ‘misschien’ uitgevaagd geweest of tot een onbepaalden ‘Later’ verschoven. Jamaar eergisteren is zijne oude zuster van 86 jaar zieker geworden, en zij is gisteren overleden. Dat kan zijn besluit doen veranderen, en voorzeker staan woord en zaak - ontslag - in zijn hoofd. Gij schrijft mij dat het voor U en kanonik Luyssen, en voor uw algemeen bestuur, een gemak ware wilde mijne koster dat nu doen. Ik mag U wel de waarheid zeggen niet waar? Wij pastors van mindere parochiën zijn van de noodzakelijke heden van dat algemeen bestuur benauwd en wij blijven mistrouwend. Wat zal men ons geven? - Wij zijn niemand; wij weten van niet; wij hooren van niet; en dat algemeen goed doet ons monkelen. Mijne koster, in zijn hooge jaren, doet beteren dienst als al het volk dat wij in het ronde hebben. Hij is bezorgd, hij is genegen, hij is goedwillig, en als ik hem zie rond mij spoeden en alles voorzien als jicht mij kwelt, ik zegge: Nooit en zal ik dat meer hebben. Waart gij in mijne plaats, mijn weerde Heer, wat zoudt Gij doen. Dat oud spreekwoord vezelt in onze ooren: Zijt ge wel, houdt u wel. Ik schrijve u rechtzinnig. Gij zijt mijn oudleerling en wij zijn vriend gebleven; Mr Luyssen is oude kameraad; wat deedt ge beiden waart Gij hier. Daarbij ligt nog
Komt Gij mij niet eens bezoeken? Groete U genegen Hugo Verriest | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
1 Hubertus Coene, geboren te Geluwe op 3 nov. 1814 en gestorven te Ingooigem op 15 juni 1895. Hij was er pastoor vanaf 1868 en werd door Verriest opgevolgd. 2 ‘Mr Luyssen is oude kameraad’... Niet zo verwonderlijk eigenlijk: ten eerste was Luyssen (geb. 1842) een tijdgenoot van Verriest (geb. 1840), zodat ze elkaar b.v. op het seminarie wel zullen gekend hebben, en daarnaast moet Verriest, als ‘principaal’ te Ieper van 1878 tot 1888, zeker connecties gehad hebben met de diocesane inspecteur Luyssen (biografie: zie hoger).
3 Deze brief werd geschreven op de eerste drie zijden van een dubbel vel geruit papier, formaat 13 × 21 cm. Het handschrift van Verriest is hier nog vrij vast en er is nog geen spoor van ‘die onbeholpen dansende lettertjes’ waarover De Pillecyn het heeft op pagina 153 van zijn boek ‘Hugo Verriest’ (Lannoo, Tielt, 2de uitgave, zonder datering). Omdat het documentje ons bepaald interessant lijkt - het vormt a.h.w. een soort gecondenseerde Verriest - gaan wij er wat dieper op in. De herder van Ingooigem begint met de gekende captatio benevolentiae over zijn ‘kwade voeten’ (verder ‘jicht’, elders ‘de kozijntjes’), doorgaans ‘één van die onschuldige procédés... om erin te geraken en voeling te zoeken’ (zie De Pillecyn, o.c. p. 172) hier echter overduidelijk als excuus aangewend voor het feit dat tot 4 maart gewacht werd om een brief van 21 februari (een schrijven uit hogere sferen dan nog wel) te beantwoorden. Zonder verdere plichtplegingen, vrij gedecideerd, kortaf mogen we zelfs zeggen, volgt dan het soevereine: ‘Nu antwoorde ik U’. Het corpus van de brief bestaat uit drie, ongeveer even lange, paragrafen, die systematisch inhaken op wat Vermeesch geschreven had. Ten eerste is daar de repliek op ‘Reeds versohillige keeren heb ik gehoord.’ De formulering an sich kan Verriest kittelorig gemaakt hebben, want precies dit ‘weten van horen zeggen’ was er (mede) de oorzaak van geweest, dat hij b.v. - om maar één gevalletje aus der groszen Summe te nemen - nietzo heel lang daarvoor van Wakken naar het (nog) minder belangrijke Ingooigem ‘ge-vlogen’ was. (Over ‘gelameer’ en ‘bezwaddering’ i.v.m. die benoeming zie o.a. ‘Hugo Verriest, man van zijn tijd’, o.c. p. 65 of nog ‘Hugo Verriest’, F. De Pillecyn, o.c. p. 147-148.) Schermend met één van zijn stijlknepen, nl. charmant jongleren met een woord om het in het best passende reliëf te krijgen, stelt hij tegenover de anonieme, ongenuanceerde zeggers de concrete figuur van de ‘peizende’ koster. En de eersten worden in het ongelijk gesteld: wat de koster wel ‘van verre’ moet hebben gedacht ‘misschien’ te zullen doen, nl. zijn ontslag indienen na de dood van pastoor Coene, is ‘uitgevaagd geweest’ of tot een ‘onbepaalden “Later” verschoven’. Er is echter een nieuw feit opgetreden: 's kosters 86-jarige zuster is overleden. En meteen weten wij waarom Verriest ‘van boven’ gekomen is en dan toch maar geantwoord heeft! Dat kan zijn besluit (vetjes van ons) doen veranderen, schrijft Verriest. In plaats van een kategoriek ‘niet waar!’ krijgt Vermeesch dus ten antwoord: placet juxta modum. Maar tussen de regel door MOET hij het gelezen hebben: Mijne Weerde Heer Bestierder (en/of mijn Vriend Oud-Leerling), het gaat hier niet om wat anderen zeggen of zouden willen, maar uitsluitend om de persoon en het persoonlijk welzijn van Leo Ottevaere. Zijn realiteit en zijn besluit alleen telt. ‘Kon dit geschieden, het zou wel te passe komen... om zekere schikkingen te nemen in ons bestier’ (vetjes van ons) had Vermeesch, ten tweede, gesuggereerd. Ook tegen die trits van vage, autoritaire clichés moet heel Verriests wezen opgerispt hebben. Immers, in alles had hij tot dan toe de mens en diens ontvoogding centraal gesteld - zich verzettend tegen manipulatie en willekeur van hogerhand en tegen onmondigheid van het individu t.o.v. het regiem, vragen om blote ‘waarheid... waar zij ook zijn moge’. (zie ‘Vlaamsche Vlagge’, 4de jrg., 1ste aflev., p. 4) Verriest vaart echter niet uit, vervalt niet in grofheden. Voorzichtigweg, diplomatisch, en ook wel galant-zelfzeker (met permissie!) maakt hij zich, in naam der waarheid, tot spreekbuis van de groep der ‘pastors van mindere parochiën’. Het wordt én een pro domo én een sterk staaltje van poging tot inspraak avant-la-lettre. Hoe schrijnend echter, a.h.w. van hulpelozen, komt (ook nu nog) de evocatie van een existentiële grief over: ‘Wij zijn niemand; wij weten van niet; wij hooren van niet’. Psychologisch, zo stelt het H.V., bezinkt dit tot angst en blijvend wantrouwen, ongetwijfeld omdat de ‘noodzakelijkheden en schikkingen van het algemeen bestier’ iemands persoonlijk mensengeluk blindelings en opeens kunnen aantasten en hem tot ‘Schicksal’ worden. Dat algemeen goed doet ons monkelen, besluit Verriest superieur - sceptisch. Ondertussen mogen wij wel geredelijk aannemen, me dunkt, dat met ‘Wat zal men ons geven?’ een veel ruimer perspectief bedoeld werden dan alleen maar de vervanging van een koster. Nu echter komt H. Verriest weer duidelijk ter zake. Een derde punt immers in het briefje van directeur Vermeesch was: ‘mij dan de wete te laten van den uitval’. Als in de oud-genmaanse rechtspraak voert Verriest het corpus delicti ten tonele. En met al de warme genegenheid waarmee hij zijn dagjesmensen in ‘Regenboog’ en ‘Op Wandel’ beschreven heeft, somt hij de schoon-menselijke eigenschappen op die hij in zijn oude koster meent te ontwaren. Zijn uiteindelijk oordeel over de waarde en betekenis van Leo Ottevaere luidt dan ook: ‘Nooit zal ik dat meer hebben’. Hoe zijn conclusies er vanuit de jurisprudentie zal uitzien, laat hij goed verneembaar aanvoelen met: ‘Zijt ge wel, houdt u wel’. Het verdict zelf - demissie of geen demissie - laat Verriest wijselijk aan het hof over... niet zonder nog | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
maar eens op de eigen rechtzinnigheid gewezen te hebben en na een beroep gedaan te hebben op die andere pool van zijn interesse, nl. de vriendschap. Voor twee retorische vragen geplaatst (‘Waart gij in mijne plaats, mijn weerde Heer, wat zoudt Gij doen? Wat deedt ge beiden waart Gij hier?’) blijft er voor Vermeesch en Luyssen, na al wat voorafging, maar weinig keus over... Ten slotte zet Verriest nog een lokvogel uit (‘Daarbij ligt nog eene schoolkwestie voor de knechtjes - Westvlaams voor ‘kleine jongen’, een kloosterkwestie... etc.) om de hoge piet naar beneden te krijgen, naar de witte pastorie in de velden van Ingooigem. ‘Komt Gij mij niet eens bezoeken?’... hunker naar menselijk contact, naar ‘overkomst’, één der meest opvallende constateringen die wij uit de ons bekende Verriestcorrespondentie onthielden. | |||||||||
Document CIngoyghem den 25 Junij 1899 Mijnheer d. Bestuurder, Om reden van hooge jaren en min of meer onpasselijkheid, heb ik besloten mijn ontslag te vragen van Koster van St-Antonius-Kerk der parochie Ingoyghem Ik bid u mijne vraag te willen aanvaarden, en te voorzien in mijne vervanging vóór 1ste July aanstaande. Ontvang, Mijnheer d. Bestuurder, de gevoelens mijner hooge achting. Leo Ottevaere Koster Aan den Heer Bestuurder der bischoppelijke Normaal School te Thourout. | |||||||||
Document DIn naam van Zijne Hoogweerdigheid den Bisschop breng ik U ter kennis dat uw ontslag van Koster der Ss. Antoniuskerk te Ingoyghem aanveerd is, en te zelfder tijde, ook in naam van Zijne Hoogweerdigheid, stuur ik U eenen warmen, innigen dank voor de voorbeeldige wijze met welke gij al uwe bedieningen sedert het jaar 1846 hebt uitgeoefend, en voor de bezorgdheid en de vlijt waarmede gij altijd bezield waart, om den luister van het huis Gods, en de verheffing der goddelijke diensten te bevorderen.
Ooit eens zat, wellicht met tegen de jicht warm in wol gewikkelde voeten, pastoor van te lande Hugo Verriest (in de keuken van het hoge, witte huis te Ingooigem) dan toch maar de brief te schrijven omtrent Leo, zijn oude koster Ottevaere. En hij schreef hem (en door de ramen ginder lag Brugge en ginder lag Holland) klein-moedig als Guido Gezelle zijn meester, groot-moedig als Berten Rodenbach zijn kind. En hij schreef... bedachtzaam, weemoedsvol, maar met die smalle monkel om zijn mond... wat hij al altijd geschreven had: ‘Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof, maar in de leliën niet’. Roger Verkarre
‘Hugo Verriest’ door A. Setola
|
|