Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 29
(1980)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Hugo Verriest als opvoederVerantwoordingKarel de Busschere, samensteller van dit Vlaanderennummer, vroeg mij een bijdrage over Hugo Verriest als opvoeder. Om een dubbele reden heb ik ze gaarne geschreven. Ten eerste omdat het zin heeft, waar een aflevering van ons tijdschrift aan Gezelle en Rodenbach gewijd wordt, ook aandacht te besteden aan de man die leerling van de eerste, leraar van de tweede en vriend van beiden geweest is. Zonder de conservatieve wereldbeschouwing van Gezelle te verketteren, heeft Verriest denken en streven van Rodenbach en de Vlaamse Studentenbeweging op de toekomst gericht. Door zijn opvattingen over de eigenheid, betekenis en waarde van ieder volk, werd hij een der voornaamste grondleggers van het Vlaams nationalisme. In verband daarmede is het getuigenis van Dr. Frans van Cauwelaert veelzeggend: ‘Verriest was niet alleen de beminnelijke pastoor, hij was een van de strijdvaardigste Vlamingen die ik heb gekend en het wordt tijd dat men zijn figuur op dit stuk recht zou laten wedervaren.’Ga naar eind1 Niet het minst onder zijn invloed is de Vlaamse Beweging, meer dan een strijd om de taal, een strijd om de macht geworden, die een algehele wedergeboorte van ons volk zou mogelijk maken. Een tweede reden waarom ik dankbaar op het voorstel ingegaan ben is dat ik Hugo Verriest van jongsaf heb leren kennen en waarderen. Reeds als knaap heb ik met genegenheid, en dat lijkt mij meer dan eerbied en bewondering, over hem horen spreken. Mijn moeder, Celesta-Maria van den Hende (1878-1964) studeerde aan het pensionaat van de Zusters van de Heilige Jozef te Wakken, toen Verriest daar na zijn Ieperse periode pastoor was. Toen hij in 1895 naar Ingooigem, het Westvlaamse IJvegem, gezonden werd, was zij zeventien jaar oud. Later bewaarde zij een blijde herinnering aan de avonden dat Verriest naar het instituut kwam, om voor de leerlingen een van zijn boeiende causerieën te houden. Ook was het in de zomer weleens gebeurd dat hij ze naar de Engelse tuin van het klooster medegenomen had om hen een les in sterrenkunde te geven. Nog altijd bewaar ik het gedicht dat hij voor het zilveren huwelijksjubileum van mijn moeders ouders, Modest van den Hende en Rosalia Baert geschreven heeft. Teken van de tijd: zij zullen om een Franse tekst gevraagd hebben en blijkbaar is dat voor de inschikkelijke pastoor geen bezwaar geweest. Gezelle zou niet anders gehandeld hebben. Verriest sprak en schreef Frans, als het hem binnen zijn opvattingen over het einddoel van de Vlaamse Beweging, voordelig toescheen. Het leek een traditie geworden, die na hem door Aloïs van de Vyvere (1871-1961) en Joris Van Severen (1894-1940) voortgezet werd. Niet alleen van vader en moeder heb ik lovend over de pastoor van te lande horen spreken. In de zomer kwamen voor het wieden van het vlas, zetten van het loof, rapen van aardappels en trekken van de cichoreien talrijke Wakkense daghuurvrouwen op De Elsbos, de boerderij van mijn ouders werken. De meeste hadden Verriest als pastoor gekend en verhaalden over zijn boeiende preken, zijn vriendelijke omgang met arm en rijk, zijn begrip voor gewetensproblemen, waar andere geestelijken ongenadig over oordeelden, en zijn onberedeneerde mildheid waarvan misbruik gemaakt werd. Jeanne van Severen (1898-1978) heeft mij ooit bevestigd dat de anekdoten die in de streek over Verriest verteld werden met de ‘waarheid overeenstemden. Toen ik als jonge kerel in de wijken waar het Wakkense werkvolk woonde, het Pauwelke en Barbierke, de Oostdreef en Kapellestraat, de hulp van onze daghuurwerksters voor een of andere bezigheid ging vragen, heb ik op verscheidene plaatsen het doodsprentje van Hugo Verriest onder de stolp van het Onze-Lieve-Vrouwebeeld zien staan. Als pastoor was hij gebleven wat hij als leraar te Brugge en Roeselare, directeur van de zusters te Heule en principaal te Ieper, spreker, predikant en schrijver geweest was: een opvoeder en tegelijk vriend van de mensen. | |
Uitgroel van een persoonlijkheidIn zijn Vlaamsche Studiën over Kunst, onder de schuilnaam Etiamsi in De Vlaamsche Vlagge verschenen, heeft Verriest gesteld dat God ‘zijn stoffelijke wereld geschapen en alles doen worden heeft en groeien, en te niete gaan, en herworden, volgens wonderlijke eeuwige wetten in pondere et mensura. - Als niets dat worden en groeien belet noch onderbroken heeft, dan zijn die wezens volmaakt en schoon.’Ga naar eind2 De mens werd volgens hem wat hij door zijn natuur in zich droeg als hij in zijn normale ontwikkeling niet gehinderd. werd. Hij zelf zou tot bewonderaar en opvoeder tot waarheid, goedheid en schoonheid ‘opgroeien. Maar niet alleen zijn wezensdrang zal hem daarbij gestuwd hebben. Ook factoren van buitenuit deden hun invloed gelden en hebben de ideale persoonlijkheid die hij wilde worden voorgetekend. Hier is het voorbeeld van Pieter-Jan Renier (1795-1859), de Deerlijkse kostschoolhouder, rederijker en later schepen van de gemeente van belang geweest. Verriest had bij hem zijn eerste onderricht genoten, hij had hem horen vertellen en spreken over de streek en de Vlaamse Beweging, hij was onder de bekoring Van zijn innerlijke waarachtigheid en vaderlijke vriendschap voor zijn leerlingen gekomen en levenslang zou de herinnering aan die toegewijde en bekwame opvoeder hem met dankbaarheid vervullen. In een lezing over Beschaafd West-Vlaanderen, het jaar voor zijn dood in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehouden, heeft hij aan onze vroegere dorpsonderwijzers en J.P. Renier in het bijzonder een aangrijpende hulde gebracht. ‘U groete ik eerst, ontroerd in mijn diepste gemoed, o schoolmeesters van den ouden tijd, die in armoede ons vlaamsch volk hebt wakker en vlaamsch gehouden, licht en vreugde en deugd in het oud vlaamsch wezen hebt gevoed, die het oudste lampke vier tegen alle vreemde macht hebt geschut. Ik groete U schoolmeesters in uw graf. Ik groete U, vader Renier, die den eersten glans van mijne schoone moedertaal in mijn hoofd gelegd, het eerste genot van haar rythmen in de roering van mijn zoete lippen hebt doen wagen en wiegen.’Ga naar eind3 Die liefde voor het volkseigene, voor leven en waarheid, werd bij de opgroeiende Verriest, als leerling aan het Roeselaars kleinseminarie, door lessen en voorbeeld van Guido Gezelle Versterkt. In zijn talrijke voordrachten over de dichter en mens die Verriest in Vlaanderen en Nederland hield, heeft hij steeds met grote eerbied en bewondering over hem en zijn diepe invloed op zijn leerlingen gesproken, hoewel zij het niet altijd met elkaar over belangrijke onderwerpen, als de Vlaamse Beweging en de houding van de leidende kerk ten overstaan van de maatschappelijke toestanden, eens geweest waren. ‘Ja, dat heeft als leraar zijn werk en macht geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in groei en bloei te zetten onder zonnelucht en warmte. De lange donkere uren van geschreven en gesproken uitleg, vol onware en gebaarde bewondering, zonder ziel en zonder leven, klaarden op en de lucht rondom ons tintelde van zonnestralen. Gezelle viel in die conventiewereld gelijk hij was: natuur, waarheid, rechtzinnigheid, hooger licht van geest en hevige berning en hoogvloed van de binnenzee. Wat hij deed, en hoe hij dat deed, is moeilijk om zeggen en uitleggen. Het en is met geen vingeren vatbaar, zooveel te meer dat hij het zelf niet en wist. - Hij was! - en zijn werk was: | |
[pagina 268]
| |
‘Niet’ (G. Gezelle)
G. Jonckheere Zijn! - en het schoone volgens eigen wezen en bewonderen en beminnen, en weder doen bestaan.’Ga naar eind4 | |
De vrijheidsgeestNaast de invloeden van Renier, Gezelle en de onbekenden waaraan Verriest bij de vorming van zijn persoonlijkheid iets te danken had, zal ook de tijdsgeest het zijne bijgedragen hebben. Tussen 1820 en 1880 heeft de liberale vrijheidsgedachte in Vlaanderen een niet te onderschatten belang opgeleverd. Niet te vergeten dat priesters als De Foere, Verduyn, Verbeke en De Haerne, zowel als de beroemde Alexander Rodenbach, vooraanstaande katholieke politici uit die periode, liberaliserende gelovigen waren. Vrij vlug evenwel, nadat de liberalen het politieke unionisme opgegeven en onder drukking van hun radicale vleugel, een meer anti-klerikale houding aangenomen hadden, beantwoordden de hogere geestelijkheid en rechtse katholieken die uitdaging met een versterking van het gezagsprincipe, een houding die binnen de kerk en haar invloedssferen tot een triomf van het ultramontanisme zou leiden. Het zou verkeerd zijn te stellen dat Verriest met het politieke liberalisme sympathiseerde. De toespraken die hij tijdens zijn verblijf te Wakken op de vergaderingen van de Katholieke Bond gehouden heeft, bewijzen het tegenovergestelde.Ga naar eind5 Maar uit andere gegevens blijkt ook dat hij zich moeilijk kon verenigen met een levensbeschouwing die het vrije denken en handelen, in verband met vrije belangen en onderwerpen, veroordeelde. Daar ligt de oorzaak dat er tussen zijn opvattingen en die van Guido Gezelle een meningsverschil bestond, dat Gezelle min of meer achterdochtig gemaakt heeft, niettegenstaande Verriest hem altijd geprezen en in talrijke voordrachten als een geniaal dichter en voortreffelijk leraar gehuldigd heeft. Datzelfde gevoel, op bepaalde ogenblikken tot wantrouwen aangescherpt, heeft ook de houding van de hoogste kerkelijke gezagdragers in het bisdom beïnvloed. Verriest heeft dat beseft en eronder geleden. In 1887 schreef hij aan Mgr. Faict: ‘Je suis comme un homme que l'on serait heureux de trouver en défaut.’Ga naar eind6 Zonder die vrijheidsgeest zou Verriest nooit de Vlaamse levenwekker en mensenvriend, evenmin de bezielende opvoeder geworden zijn waarvoor wij hem dankbaar blijven. Toch dient onmiddellijk hieraan toegevoegd dat hij onder de Westvlaamse priesters geen uitzondering geweest is. Reeds als leraar te Roeselare was hij omringd door een trouwe vriendenschaar waaruit later de Swighende Eede gegroeid is en tot in zijn oude dag is hij een geliefd man gebleven. Wel spijtig dat veel getuigenissen, die over hem geschreven staan of mondeling voortverteld worden, hem schilderen zoals hij was na zijn zestigste levensjaar, waar hij met een beminnelijke glimlach over zich zelf tevreden scheen. ‘Een ideale dilettant, een heerlijke fijnproever,’ heeft André de Ridder hem getypeerd.Ga naar eind7 De grote Verriest die in De Vlaamsche Vlagge, zijn lessen en voordrachten, de horizonten verruimde en nieuwe wegen trok, had toen | |
[pagina 269]
| |
reeds zich zelf overleefd. Jammer ook dat wij niets weten, als laatste woord over de groei en volmaking van zijn persoonlijkheid, welke aanbrengst zijn lectuur daartoe geschonken heeft. Filip de Pillecyn zegt over Verriest: ‘Een veellezer was hij nooit. - Een eigen boekerij heeft Verriest nooit aangelegd en zijn persoonlijkheid valt in de minste mate niet op te maken uit zijn boeken. (Niet degene die hij schreef, wel degene die hij bezat!). Deze bestonden deels uit wat zijn vriend, Pieter Busschaert, hem had nagelaten, deels uit wat hem toegezonden was, en een zeer gering aantal boeken waren er door Verriest zelf ingebracht.’Ga naar eind8 Enigszins in strijd met De Pillecyn klinkt een getuigenis van Verriest zelf, die in het seminarie ‘veel en misschien te veel gelezen’ had. Wat wij over zijn lessen te Roeselare uit de aantekeningen van Rodenbach kunnen afleiden is dat hij niet alleen de klassieken kende en enkele grote schrijvers van de middeleeuwen tot de negentiende eeuw. Zo schreef hij een verhandeling over Shakespeare die merkwaardig gebleven is. Hij sprak in de jaren zeventig over Charles Baudelaire, hoewel Les Fleurs du Mal pas in 1857 verschenen waren. Ook mag de vraag gesteld worden: waar vond een priester-leraar in het West-Vlaanderen van die tijd een boek dat in Frankrijk zelf tot een veroordeling van de dichter wegens inbreuk op de goede zeden aanleidig gegeven had? Waarschijnlijk dat er toen meer betrekkingen onder de weinige intellectuelen aangehouden werden, dan nu ze zoveel talrijker zijn, en er meer over cultuur en politiek dan over economie en sport gesproken werd. | |
Leraar te BruggeVerriest heeft vierentwintig jaar in het onderwijs gestaan. In september 1864, drie maanden voor zijn priesterwijding op 27 december daarop volgend, werd hij tot leraar ‘in de Fransche en Vlaemsche talen’ in de vijfde en vierde humanioraklasse van het Sint-Lodewijkscollege te Brugge benoemd. Principaal was er Emiel-Eugeen Minne (1827-1879), een verstandig en edelmoedig man, die zorgde dat er onder zijn leraars een goede verstandhouding heerste. ‘Daar leefden met hem, een tal van mannen, weerd om herdenken, bijna al “figuren” die entwie en entwat waren; want dat was eene bijzonderheid in het Brugsch bestuur de eigen gaven te laten bloeien onder wijs beleid. Geen algemeene vorms waarin men kindergeesten en herten kneedde om er eenvormige beelden uit te halen, maar ware menschen, met eigen verstand en hert en wil, richtend en vormend naar een hooger doel.’Ga naar eind9 De door ons gecursiveerde zinnen uit een karakteristiek van L.L. de Bo gelicht, verwoorden beknopt en klaar wat Verriest als hoofddoel van onderwijs en opvoeding gesteld en betracht heeft. Onder die voortreffelijke collega's zijn er twee waaraan hij later een opstel uit zijn Twintig Vlaamsche Koppen wijdde: Lodewijk Lenaert de Bo (1826-1885), onverstoorbare werker, geleerd, nauwgezet en vrij van hoogmoed, ‘uit wiens geest en hert, - gelijk bij avonde lichte smoor uit veie terruwland - eene mist van gevoelige stille poëzij opdoemde’Ga naar eind10 en Pieter Busschaert (1840-1892), dichter maar vooral muzikant, de fijne en gevoelige jongen waarvoor Gezelle in zijn Roeselaarse tijd ‘Kom e keer hier, flieflodderken, 'k hebbe... 'k hebbe u zoo lief...’ geschreven had. Busschaert leed aan de longen en als hij 's nachts een bloedspuwing kreeg, riep hij ‘al kloppend op den muur’ Verriest op, die hem hielp en bemoedigde, zodat hij ‘achter een oogenblik monkelde... en met den dag was hij op.’Ga naar eind11 | |
Te RoeselareOp 17 september 1867 werd Verriest tot leraar van de poësis aan het kleinseminarie van Roeselare benoemd. Die promotie bewees dat hij zijn proeftijd te Brugge schitterend doorstaan had. Hij was er een gelukkig man geweest en in zijn donkerste uren te Roeselare doorgebracht zou hij met heimwee aan het Sint-Lodewijkscollege terugdenken. Hij had er zich aan zijn leerlingen gehecht en zij hadden hem met hun eerbied en vertrouwen beloond. Kon het anders of iets van zijn levenshouding en overtuiging was op hen overgegaan? Afwijkend van de gewoonte die voorschreef dat het in het Frans gebeurde, boden zij hem op zijn naamfeest, de 1e april, hun gelukwensen aan in het Nederlands. Bij verscheidene vooraanstaande Brugse families was Verriest een welkome gast. Met een wonder gemak paste hij zich bij alle omstandigheden aan en nam door zijn verzorgd voorkomen, hoofse manieren en veelzijdige belezenheid iedereen voor zich in. Zo besefte hij met de dag beter wat er aan de jonge Vlamingen uit onze colleges ontbrak, om in België voldoende macht en invloed te verwerven, om de doeleinden van de Vlaamse Beweging te bewerkstelligen. Naar aanleiding van Sint-Hugosdag schreef principaal Minne hem enige maanden later: Bruges, 31 Mars 1868. Mon bien cher Hugo, Le premier jour d'Avril, votre Fête Patronale, comptait depuis plus de trois ans, parmi les jours les plus chers du collège St. Louis. Chaque année lui apportait de charmes nouveaux, chaque année lui en promettait de plus grands; car chaque année, en aimant de plus en plus notre chère famille Brugeoise, vous vous y faisiez aimer d'avantage. Mais ce souhait même me rappelle ce que nous avons perdu. C'est de tout coeur, que je vous dis: Puissiez vous faire à Roulers tout le bien que vous faisiez à Bruges.’Ga naar eind12 De Bo had er met zijn fijne ganzepen en vaste hand aan toegevoegd: ‘Een zalig naamfeest, Hugo, uit den grond mijns herten. Meester Lenaert.’ Verriest is tien jaar te Roeselare gebleven. Hij was leraar van de poësis tot in 1871, daarna, op verzoek van zijn superior Henri Delbar (1833-1894), hoofdbewaker van de grote sectie, bestaande uit de leerlingen van de hoogste klassen, waarbij ook de studenten in de wijsbegeerte behoorden (1871-1873) en ten slotte leraar van de retorica (1873-1877) en voorzitter van de Cercle littéraire of Lettergilde. Om de zaken duidelijk uiteen te houden, zullen wij achtereenvolgens nagaan welke de opvoedingsidealen van Verriest op drie te onderscheiden terreinen geweest zijn en meteen aandacht wijden aan de methode waarop hij ze aan zijn leerlingen voorgesteld heeft. Laten wij beginnen met zijn opvattingen over kunst, en literatuur in het bijzonder, want chronologisch gezien komen zij het eerst aan bod, aangezien Verriest reeds vier jaar leraar van de poësis was voor hij surveillant werd. In die functie zal hij van 1871 af meer de persoonlijkheidsvorming van de leerlingen betrachten en in 1871 met zijn bekende voordracht over Eertijds heeft er een volk bestaan zich over de nationale opvoeding van ons volk uitspreken en zich daarbij niet meer tot een gehoor van jongeren beperken. | |
Over dichterlijke schoonheidDe esthetica van Verriest is ontstaan uit zijn lessen en commentaren in de klas en lettergilde. Blijkbaar zal het schoolse handboek Essai de Poétique van J.J. Nyssen, dat toen in de colleges gebruikt werd en waarvan in 1866 een vierde, verbeterde en bijgewerkte uitgave verschenen wasGa naar eind13 hem geen voldoening geschonken hebben. Hij heeft de opgelegde leerstof op zijn manier, met ruimer belangstelling voor de actualiteit en dieper peilen naar de drijfveren van de artistieke schepping behandeld. Wel is zeker dat Verriest zijn visie niet van eerstaf tot een sluitend geheel opgebouwd heeft. Ter voorbereiding van zijn lessen en spreekbeurten in de Lettergilde moet hij enige aantekeningen neergeschreven hebben, die hij telkens opnieuw verbeterd en uitgebreid heeft tot zij een samenhangend systeem uitmaakten.Ga naar eind14 Zo is zijn schoonheidsleer gegroeid uit stellingen, aan klassieke werken ontleend, met bijvoeging van eigen inzichten en beschouwingen. Het moet in zijn bedoeling gelegen hebben ze in boekvorm uit te geven, maar dat is er onder druk van omstandigheden niet van gekomen. Zo zijn veel plannen van Verriest onuitgevoerd gebleven. In de schaduw blijvend had hij Ameet Vyncke (1850-1888) en Zeger Malfait (1850-1913) bij de oprichting van de Almanak voor de leerende Jeugd van Vlaanderen (1875 en 1876) en het jongerentijdschrift De Vlaamsche Vlag(ge) (1875-1934) met raad en daad geholpen. De almanak beleefde slechts twee jaargangen en in 1877 was de toestand van De Vlaamsche Vlagge zo angstwekkend dat haar lot bezegeld scheen. Alvorens er gedaan mee te maken deden de oprichters een beroep op Verriest, die de verantwoordelijkheid voor de inhoud, de bestaande schuldenlast en de verdere financiering van het blad op zich nam. In de eerste aflevering van 1878 verscheen zijn eerste artikel over kunst, ondertekend met de schuilnaam Tweeds. Het is een aansporing om in de literatuur belang te stellen en door ze te lezen ook te leren smaken. Die kennis moet bij de groten uit de wereldletterkunde en niet bij derderangsschrijvers opgedaan worden. Hij noemt de klassieke auteurs die toen op het programma van de hoogste humanioraklassen vermeld stonden, maar voegt er meteen aan toe dat ze niet allen | |
[pagina 270]
| |
‘Hugo Verriest’ door A. Setola
even belangrijk waren. Weldra zal blijken dat hij meer voor de Grieken en romantisch bewogenen als Shakespeare voelde dan voor de Romeinse en moderne rationalisten uit zijn tijd. Reeds uit die inleidende bijdrage blijkt welk groot belang voor de opvoeding Verriest aan kunst en letterkunde gehecht heeft. Spijtig genoeg, merkte hij op, dat geleerden die hij pedanten noemt, bij het bespreken van een kunstwerk alleen bij uiterlijkheden, een ontleding van het procédé blijven, en niet doordringen tot de kern. Dat betekent tot de kunstenaar zelf, die enig en anders dan alle anderen, leven uit leven geschapen heeft. Het is de creatieve bezieling die de waarde van het werk uitmaakt. Hij voelt niet veel voor een analyse die de synthese verwaarloost en verlangt dat een kunstschepping in haar geheel beschouwd wordt, want ‘het leven ontleedt men niet.’Ga naar eind15 Dikwijls heeft hij in zijn voordrachten het voorbeeld aangehaald van zijn oom, die pastoor was te De Pinte, en slechts één wijnsoort kon waarderen. Veel leraars en kenners van kunst waren in hetzelfde geval, stelde hij, en konden alleen bewondering opbrengen voor één bepaalde stijlvorm of kunststroming. Datzelfde verschijnsel was in de politiek en maatschappijordening merkbaar en leidde zoals in de kunst tot een verstening, die belette dat de noodzakelijke groei naar nieuwe vormen zich kon ontplooien. Nochtans leek die ontwikkeling hem noodzakelijk om de blijvende waarden waarop alle cultuur steunt te bewaren. | |
Schoonheid en WaarheidIn een volgende bijdrage hield Verriest voor dat er naast een stoffelijke ook een onstoffelijke wereld of werkelijkheid bestaat, die onze zintuigen niet kunnen waarnemen en ‘toch glans en stralen, leven en schoonheid zendt door het stoffelijke.’Ga naar eind16 Realisme en idealisme beantwoorden aan die dubbele wezenheid van al het bestaande en kunnen beide schoon zijn. Daarop stelt hij de vraag, die geregeld in alle tijden terugkeert: ‘Wat schoonheid er kan zijn in onvolmaakte stoffelijke beelden of geschriften, in heiligen met lang gezicht, lange vingeren, en onwezend lichaam?’ Daarop antwoordt hij dat hoe onvolmaakt een lichamelijke, stoffelijke verschijning ook wezen mag, zij zinrijk en schoon kan zijn door de bezieldheid die eruit spreekt. Er bestaat volgens Verriest geen schoonheid zonder waarheid in de uitbeelding en geen waarheid in de kunst zonder eerlijkheid van de kunstenaar tegenover zich zelf. De persoonlijke waarheid van de kunstenaar kan buiten zijn kunst zondig, maar in zijn kunst door haar waarachtigheid eerlijk zijn en schoon. Hij noemde als voorbeelden uit zijn eeuw: Goethe, Byron, De Musset, Heine, Hugo en Baudelaire. Rodenbach heeft in zijn vele aantekeningen uit en over de lessen van Verriest een beschouwing opgeschreven, die de eeuwenoude twistvraag in verband met kunst en moraal beslecht. Wij halen ze in de Franse tekst aan, zoals ze tijdens een lesuur werd uitgesproken: ‘Quelque soit l'objet que l'art reproduit, qu'il soit sublime ou grotesque, admirable ou dégoûtant, l'objet étant idéalisé, la création est belle. Et l'art ne doit nullement s'attacher à créer des beautés. Ce qu'il lui faut, c'est esthétiquement parlant, c'est bien créer, et que l'art peut être admirable et magnifique dans ses créations hideuses et repoussantes, c'est l'admiration qu'on éprouve pour un nombre considérable de créations qui ne nous présentent nullement des êtres beaux et bons.’Ga naar eind17 | |
[pagina 271]
| |
De Vlaamse LevenswekkerEnige dagen na zijn benoeming tot principaal van het Sint-Vincentiuscollege te Ieper, hield Verriest op 26 september 1878 voor een vergadering van oudleerlingen een rede over doel en programma van het christelijk onderwijs, zoals het door hem opgevat werd.Ga naar eind18 Wij verlangen, verklaarde hij, dat onze leerlingen als zij het college verlaten een heldere geest, onwankelbaar hart, gezond lichaam en deugdzame ziel bezitten. Wij leren hen denken volgens de waarheid, gezond oordelen zonder zelfbedrog en de onwaarheid doorkijken. Wij brengen hun een godsdienstige wereldbeschouwing, zedelijk bewustzijn, wetenschap en kunst bij. Onmogelijk alles te lezen of te kennen wat geschapen of ontdekt werd, wel mogelijk een geest te vormen die open en ontvankelijk voor alle kennis voortdurend rijker wordt en zich zelf niet overschat. Geleid door een vaste wil moeten zij door hun beheersing en adel van gemoed hun karakter sterken, zodat zij vrij en beslist hun wegen gaan, over hun aandrangen en driften meester worden het goede, ware en schone te willen, zodat zij een zegen worden voor de gemeenschap en zelf gelukkig zijn. In dat alles omvattende programma heeft Verriest meer dan een zijner voorgangers aan de nationale en sociale opvoeding belang gehecht. Wij weten dat Gezelle op zijn manier Vlaamsgezind geweest is en die overtuiging zelfs in zijn poëzie beleden heeft. Hij wilde de oude beschaving van ons volk in haar regionale en agrarische eigen-aardigheid bewaren, niet alleen om godsdienstige motieven. Ook omdat hij ze op zich zelf waardevol achtte en er van overtuigd was dat zij het eeuwige en tijdelijke geluk van onze mensen kon waarborgen. Naarmate hij ouder werd wantrouwde hij meer en meer alle nieuwigheden, ook in de voortgang van de Vlaamse Beweging, omdat zij volgens hem de geestelijke gaafheid van het volk zouden aantasten. Hij stond naar het verleden gericht en geloofde dat de maatschappelijke structuren en verhoudingen geen verandering behoefden, als de mensen maar godsdienstig, eenvoudig en dienstvaardig mochten blijven. Verriest was op de toekomst gericht, hoewel hij niet minder dan Gezelle de cultus van het het verleden in eer hield. Maar niet om in oude vormen te verstenen, wel om de levende geest die de geschiedenis gemaakt heeft vrij te laten waaien, waardoor nieuwe vormen konden geschapen worden. In die zin wordt zijn voordracht, die hij op 26 december 1872 te Roeselare hield, gewoonlijk verkeerd begrepen, omdat zij niet gelezen wordt in verband met zijn opvattingen over de oorzaken van de Vlaamse achteruitgang op alle gebied, zoals hij ze in De Vlaamsche Vlagge heeft ontleed. ‘Eertijd heeft er een volk bestaan, edel en groot, de wereld rond bekend.’ Het klinkt romantisch, maar zo was het niet te verklaren. Hij bedoelde dat in de zestiende eeuw, niet door de schuld van vreemde heersers, maar door wanbegrip van onze leidende stand, op alle gebieden een breuk in de nationale bezieldheid van ons volk ontstaan was, die ons steeds verder van de bronnen van onze eigen natuur en cultuur verwijderd had. De Vlaamse machthebbers en ontwikkelden waren, door gemis aan inzicht en zelfbewustzijn, volledig in de geest en gerichtheid van de Renaissance opgegaan. In die periode van de geschiedenis was Frankrijk de rechtstreekse erfgenaam van Griekenland en Rome, en wie van zijn tijd wilde schijnen moest zich bij het Franse levenspatroon aansluiten. Dat was veel meer dan een vreemde taal overnemen. Het betekende immers eigen tradities en bezit, cultuurbodem en bezieldheid prijsgeven, om met ontleend goed te pralen. Van dat ogenblik af was er geen scheppingskracht meer, opgeweld uit het eigen wezen en evenmin een doorstroming bij onze volksgemeenschap van boven naar onder en omgekeerd. De eenheid van het Vlaamse volk ging erbij te loor en meteen zijn cultuur, sociale structuur, economie, wetgeving en politiek beslissingsrecht. Volgens Verriest was dan ook het doel van de Vlaamse Beweging ‘dàt volk’ uit het verleden te doen herleven, door over een inzinking van eeuwen heen de grondslag van zijn aard terug te vinden. Hij geloofde in een nationale persoonlijkheid van ieder volk, die het sterkst in zijn taal, uiting van zijn diepste wezenheid en eeuwenlange geschiedenis, tot uiting kwam. Maar niet uitsluitend, zelfs niet overwegend in zijn taal. Want er bestaan volkeren, zoals het Ierse of het Vlaamse in Frans-Vlaanderen, die hun taal onder de druk der omstandigheden nagenoeg verloren en toch het besef van hun eigenheid bewaarden. Wat zij waren en verlangden, hoe zij de gemeenschap opvatten en de zin van het leven verstonden, lag in hun muziek en plastische kunsten, folklore en gebruiken, geloof en levenswandel weerspiegeld. Als Verriest schreef ‘van Westvlaamschen strijd en willen wij niet’, een uitspraak die door de Gezellianen slecht begrepen en onthaald werd, bedoelde hij dat een beweging voor het behoud van een bepaalde streektaal en verder gezien voor een afremming van de verder schrijdende evolutie, die door het vrije denken en leven voortgestuwd wordt, de definitieve ondergang van een nationaal Vlaams Vlaanderen zou veroorzaakt hebben. | |
Belang van de persoonlijke inzet‘'t En is niet gelijk velen peizen, 't en is niet van 't bestier des lands, van de provincie niet dat het vlaamsch moet komen. 't Is van ons; 't is wij die het moeten naar boven dwingen.’Ga naar eind19 Hij vertrouwde op de bezieldheid en kracht van sterke persoonlijkheden, die op alle terreinen van het openbaar leven en uit alle bevolkingslagen opgestaan, hun nationale wereld- en levensbeschouwing zouden doen ingang vinden. Dan zou Vlaanderen weer aansluiten bij de verworvenheden uit zijn middeleeuwse grootheid en zijn achterstand inhalend, weer vrij en groot kunnen worden en meegaan met de tijd. Vandaar dat zijn opvoeding op de vorming van zulke persoonlijkheden gericht werd. Verriest zag die toekomende leidersfiguren als breed ontwikkelde intellectuelen, gelovend in een eeuwige bestemming van de mens, voornaam van voorkomen en manieren, verdraagzaam en eenvoudig in hun dagelijkse omgang. Opmerkelijk is dat hij als bewaker, in zijn morgenmeditaties voor de leerlingen, aandrong op de noodzakelijkheid van een gezonde lichaamscultuur, en er bij herhaling op gewezen heeft, dat in de politiek het recht niet verder strekt dan de macht waarover men beschikt. Voor de Vlamingen kwam het er dus op aan door machtsverovering zich zelf te redden. Het zou niet stroken met de waarheid daaruit te besluiten dat hij voor een autoritair geleide staat en gemeenschap opkwam. Uit zijn handel en wandel, voordrachten en artikels, niet het minst in het democratisch gezinde en strijdende weekblad De nieuwe Tijd (1896-1901), dat hij samen met Dr. Emiel Lauwers (1858-1921) en diens broer Achiel Lauwers (1864-1910) uitgaf, blijkt zonneklaar dat het hun bedoeling was binnen het katholieke en Vlaamsgezinde volksdeel een diepgaande hernieuwingsbeweging op dreef te brengen, die meer recht en welstand voor de minst gegoeden zou afdwingen. Terugdenkend aan zijn opvoederstaak in het onderwijs, schreef hij als pastoor van Ingooigem: ‘Ten tijde dat ik als professor zetelde, in 't klein Seminarie te Roeselare, mijn werk was, al de krachten mijner knapen, volgens natuur, te ontplooien en uit te zetten; in volle pracht en macht en genot van eigen wezen te doen bestaan en leven; het vreemde te doen dienen als voedsel en sterkte, maar als plak en aanwas te weren.’Ga naar eind20 Dat opnemen en verteren van cultuuraanbrengst, levensinzicht en wijsheid, tot verrijking van eigen wezen, heeft Verriest ‘krijstallisatie’ genoemd. Maar in heel zijn opvoedingssysteem steunde hij er terzelfder tijd op dat krijstallisatie alleen mogelijk was bij iemand die genoeg persoonlijkheid bezat om niet met alle winden mede te waaien. Veel weten kon een gevaar worden, als het belette zich een eigen mening te vormen; gemis aan zelfkritiek zou leiden tot onvertogenheid en onverstand. | |
Leider, vader en vriend van zijn leerlingenVerschillende leerlingen van Verriest hebben getuigd van de wondere aantrekkingskracht en bezieling die van zijn persoon en optreden uitgegaan zijn. Emiel Lauwers wees erop dat hij en zijn makkers verlangden naar zijn lessen, omdat zij ‘geest-spijze, ziele-drank en hertetroost, zoowel voor de geringste studenten als voor de prijsbolders waren.’ Verder zegde hij: ‘Zijn studenten zagen hem geren, en hij was ze, met hert en ziele, genegen: en als hij 't einden 't jaar, diepe ontroerd en met gebroken stemme, vaarwel zei aan zijne leerlingen, zaten er vele, op hunne banken, met de tranen in de oogen. Is het dan te verwonderen dat zijn invloed overging, van uit Rhetorika, tot op de studenten van het gansche gesticht? Geheel het kollegie draaide op zijnen duim en met de leerlingen kon hij doen wat hij wilde. ‘C'est un charmeur,’ zei Mgr. Faict. ‘Il ensorcelle mes élèves,’ zei E.H. Delbar. | |
[pagina 272]
| |
‘De rave’ (G. Gezelle)
M. Notebaert | |
[pagina 273]
| |
En eens dat beide kerkvoogden - zaliger memoriën, alle beiden - aan 't praten waren in de groote eetzaal der professors, te Rousselaere: ‘Dat hij zei,’ sprak E.H. Delbar, ‘dat hij zei aan de studenten dat al die witte spoelkommen zwart zijn, zij zouden 't gelooven!’ ‘Ja maar,’ wedervoer M. Catulle, die daar ook stond, bij die spoelkommen - en sa qualité d'économe - ‘'t ongeluk is dat hij altijd zegt dat ze wit zijn!’, willende daarmeê bedieden dat die ontzaggelijke invloed gesteund was, niet op misbruik van aangeboren begaafdheden, maar op eerlijk innig trachten naar recht en waarheid.’Ga naar eind21 Wat Lauwers schreef werd bevestigd door Edward Vermeulen (1861-1934), die in dezelfde periode te Roeselare gestudeerd had: ‘Viel er iets te zeggen op het gedrag van den een of den anderen leerling, ofwel ging deze wat al te ver en te onvoorzichtig door, in zijn strijdlust voor de Vlaamsche zaak, zoo werd hij op het gepaste oogenblik - en tusschen vier oogen - bij leraar Verriest geroepen, en niet zoohaast had de jongen dat onvergetelijk edel, schoon, rozerood wezen en die prachtige oogen, vol zielsuitstrooming, en dien zoeten glimlach op de fijne lippen van den beminden meester aanschouwd, of hij was reeds overwonnen en bereid tot gehoorzaamheid. Niet één student kon de ontvangsten bij leeraar Verriest vergeten en meermaals hoorde men de jongens onder elkaar rullen: hij is een tooveraar!’Ga naar eind22 Nog aangrijpender is de brief die Albrecht Rodenbach met nieuwjaar 1876 aan de beminde leraar geschreven heeft. Te lang voor dit artikel volgen toch enkele verspreide zinsneden om de kern van de inhoud weer te geven: ‘Als gij spreekt dan voel ik het licht door mijn ziele stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins. En gij leert ons 't aanhoudend werk en het machtig grijpend gepeis. - O, mijnheer, wistet gij hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloemen, lijk regen in het brandend zand, voor die gejaagd is en ongerust, hakend naar Orde en Vrede, en dorstig naar goede hoop. Licht voor het verstand, vrijdom en orde en vrede voor het herte, dat ben ik u verschuldigd. Ook nog kracht voor den wille. - Het is ook gij die in mijn herte de liefde beteugelt en richt voor ons heilig arm Vlaanderen.’Ga naar eind23 Even onvergetelijk is het beeld van Verriest dat oprijst achter een aantekening van Rodenbach uit zijn Wahrheit und Dichtung. Op de vooravond van Sint-Hugodag in 1876 had hij de leraar de gelukwensen van de hele klas aangeboden en deze had geantwoord ‘toujours avec trop d'émotion. - On m'a écrit que qui n'a pas passé par ici et m'a eu en surveillance ou comme professeur, ne sait pas combien les rapports entre maître et élève sont intimes. J'ai une pensée. Je vous la donne. Quand à genoux devant l'évèque, il m'a consacré, j'ai promis à Dieu de me consacrer à sa vérité. La vérité est ma vie, mon but. Je vous la donne. - Personne ne part sans en emporter quelque chose. On reconnaît mes élèves, et moi, les revoyant, je regarde dans leur oeil pour voir s'ils ont conservé dans l'âme ce que j'y ai mis. Et s'ils ont erré, ils ont toujours conservé assez pour que, à l'heure de Dieu, celà germe et qu'ils deviennent tout de même hommes. Vous êtes - ce que l'on dit peu et qui paraît étrange à dire - la vie de mon coeur. Pour le prêtre, la Jeunesse qu'il instruit est sa famille et son foyer. Celà lui tient lieu de tout ce que l'homme du monde trouve à aimer sur terre. Et plus il avance en âge, plus il aime ses enfants. Car le père meurt, les frères s'en vont au loin, et d'autres s'en vont, le coeur sent les vides et il faut les combler. Aussi vous êtes ma vie. Vous êtes ma joie. Mes récréations me distraient de mes travaux, non de vous, et mes frères savent qu'ils ne peuvent mieux me faire une bonne heure, qu'en me parlant de vous. Et aussi plus tard je vous suivrai de l'oeil aussi loin que mon oeil portera et pourra vous suivre. Et toujours, aimant mes élèves, toujours j'ai vu qu'ils m'aimaient. Jamais ils n'ont douté de moi, et jamais je n'ai pu douter d'eux. Je vous remercie donc, et vous souhaite de mon côté, que la pensée que je vous donne vous la portiez toute votre vie; que vous la portiez pour la communiquer. Il en est qui passent dans le monde et ne font rien, ne font pas leur oeuvre. Vous devez en faire une. Et puissions nous la faire ensemble.’Ga naar eind24 | |
Over priester en leek in de kerkVerriest heeft naast de culturele, Vlaamsnationale en sociale, ook de godsdienstige opvoeding van zijn leerlingen en gelovigen behartigd van een persoonlijke beleving uit. Op 17 september 1920, twee jaar voor zijn dood, schreef hij op een lapje papier met beverige hand de volgende regels, die hij als een testament ondertekend heeft: ‘Het Huis moet bouwen
van binnen naar buiten;
De kunst moet bouwen
van binnen naar buiten;
De Kerk moet bouwen
van binnen naar buiten;
't Geluk moet bouwen
van binnen naar buiten.
Doen wij dat?’
De zin is duidelijk. Wat slechts schijn, uiterlijk vertoon van bekwaamheid en deugd, macht en rijkdom is, wijst hij onvoorwaardelijk af. Natuur als grondslag voor het bovennatuurlijke, liefde voor alle mensen als gelijkwaardigen in het kindschap Gods, beschouwde hij als de kenmerken van een waarachtig beleefde christelijke overtuiging. Hoe hij die opdracht te bewerkstelligen zag, heeft hij in zijn lessen, artikels en spreekbeurten verduidelijkt. In het bijzonder toch in de Drij geestelijke Voordrachten, die hij op 7, 8 en 9 maart 1899 in de Predikherenkerk te Leuven gehouden heeft,Ga naar eind25 en in de notties voor een boek ‘Brieven aan mijn pastor, aan mijnen kapelaan’, dat hij wel had willen schrijven, maar nooit afgewerkt heeft.Ga naar eind26 Een eerste aanbeveling luidt dat pastoor en kapelaan moeten zorgen dat de hele parochie God en godsdienst, de kerk en haar bedienaars genegen is. Daarom was hij tegen bonden en verenigingen, die onvermijdelijk de gelovigen zouden verdelen in een groep uitgelezenen en een massa kerkleden, die als minder betrouwbaar zouden beschouwd worden. Wie minder geacht werd zou het gevaar lopen zich van de godsdienst te verwijderen en er zich vijandig tegen op te stellen: het is zo menselijk kleinerig met hooghartigheid en ten slotte met wrok te vergelden. Volgens Verriest leden godvruchtige genootschappen dikwijls onder het euvel dat er een voorwending opgehouden werd, die niet met de werkelijkheid in overeenstemming was. Hij noemde ze ruïnen, omdat prijzenswaardige uitzonderingen daargelaten, wegens de velen die er niet uit hart en ziel bij behoorden. De parochiegeestelijkheid moest ernaar streven dat de hele parochie kon meeleven met de kerk. Volgens zijn mening waren er veel misleide en ongelukkige, verbitterde en misnoegde, maar geen slechte mensen. Om ieders genegenheid te verdienen, moesten pastoors en kapelanen iedereen genegen zijn, ‘niet in gebaring maar in waarheid’, gereed om iedereen te helpen in alle omstandigheden, ‘zelfs in zonde en kwaad.’ Ook bij ‘de slechtste mensen van de wereld’ moest in ‘geval van nood zijn eerste gedachte naar de pastorie gaan, om hulp, raad en troost.’ Dat kon en zou evenwel niet waar de priesters op ‘geldzoek’ uit waren. In zijn tweede geestelijke voordracht stelde Verriest dat er (tachtig jaar geleden!) verscheidene oorzaken waren, die het geloof van de eenvoudige plattelandsbevolking in gevaar brachten. Als eerste noemde hij ‘natuuraanbidding’, een vergoddelijking van de onbekende krachten, die over hun leven en lot schenen te beslissen. Dat was de noodlotsmacht die in het eerste werk van Stijn Streuvels zo'n belangrijke rol speelde. Verriest vergeleek de invloed die ervan uitging bij ‘het gras dat uit den gracht opgroeit en akker en weg overwoekert, dat uitberst en opkomt hier en daar en ginder, en verbreedt langs alle kanten.’ Een tweede gevaar school in een onbepaald en halfgevormd mistrouwen. De gewone man had de indruk dat de intellectuelen en machthebbers ongelovig of slechts half gelovig waren. ‘Die geleerd is en verstandig, staat buiten 't geloof of leeft alsof hij er buiten bleve,’ zodat zij het vermoeden wekten dat godsdienst alleen goed was ‘voor 't klein volk.’ Dat de werkende mensen in hun geloof bedreigd werden, had ten slotte met hun ‘gevoel van verlatenheid’ te maken. De meesters waar zij materieel afhankelijk van waren, leefden in de hoogte boven en ver van hen. Administratie, gerecht, onderwijs, ‘wet en vaderland’, leken hun wezensvreemd door taal en houding, alsof werklieden en kleine boeren noch voor de volksgemeenschap noch voor de kerk iets te betekenen hadden. Als grondfout zag Verriest: godsdienst ‘geen nood van 't leven meer, het leven zelf.’ Wat doen wij priesters, wat zijn wij in het christelijke leven van het volk? vroeg hij. | |
[pagina 274]
| |
‘Schreit morgen heel uw schorte nat maar lacht vandage en zingt nog wat’ Tekening van G. Jonckheere
Hij antwoordde: ‘Wij zijn aanzien als eene soort van geestelijke veldwachters die hier en daar wat kwaad beletten moeten.’ Vandaar zijn besluit: ‘Ga naar het volk; heb medelijden met het volk; miserior super turbas. Zijnen geest zult gij helder maken in klaarder licht, - zijn hert zult gij veredelen, versterken; - zijn lijden zult gij troosten, zijne wonden, de diepe, zult gij heelen.’ | |
Tot slotJozef Muls heeft voorzien dat ‘latere generaties die zoo geen rechtstreeksche herinneringen meer zullen hebben aan Hugo Verriest ...zich eenigszins verwonderd kunnen afvragen hoe het toch mogelijk was dat wij dezen man zoo vereerden.’Ga naar eind26 Dat is inderdaad zo uitgekomen. Maar de vraag mag gesteld hoevelen er zijn die ooit alle beschikbare teksten van en over Verriest gelezen hebben? Wat wij van hem weten lijkt ons nog altijd onvolledig en het vele dat over hem geschreven werd, slechts een verzameling van bijdragen tot het grote werk dat hij verdient en niet voorhanden ligt. De laatste jaren van zijn leven hebben zijn gezicht vertekend en de mythe rond hem geschapen beantwoordt niet aan de werkelijkheid. Hij is meer geweest dan de innemende en enigszins behaagzieke pastoor van te lande. Wij kijken op naar een man, die in een ver verleden geworteld, terzelfder tijd dichter en denker, grondlegger van de volksnationale stroming in de Vlaamse Beweging, weergaloos opvoeder, sociaal bewogen voorstander van meer vrijheid en gelijkheid geweest is. En wat die eigenschappen zo aantrekkelijk maakt, een priester die gemeend heeft wat hij zei en schreef, en daardoor als een onvermogend maar diep bemind man gestorven is. André Demedts |
|