Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 29
(1980)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Hoe zeere vallen ze af..., of de natuur, bron van evenwichtIn zijn Gezelle-monografie schrijft Karel de Busschere: ‘Met Rijmsnoer om en om het jaar (1897) hing Gezelle een diadema poeticum om zijn hoofd. Een snoer om de hals van de stervende zwaan! Opnieuw wordt, nu tussen een Voorhang en een Aanhang, een reeks van twaalf-maandenschilderijen opgehangen. Haast uitsluitend de Westvlaamse natuurwereld, opgevangen door Gezelles steeds zakelijker geest, mystischer doorschouwd door zijn van de aarde hoe langer hoe onthevener ziel, in verzen gefatsoeneerd met steeds volmaakter vormkundig vakmanschap’Ga naar eind1. Als deze uitspraak op één gedicht toepasselijk is, is dit zeker op het bekende Hoe zeere vallen ze af, dat zowel in zijn thematische opbouw als in zijn structurele uitwerking een parel is van verdiept levensinzicht èn van technische perfectie en zuiverheid. Dit te onderzoeken moge de opgave zijn van volgende beschouwingen. Toen Gezelle het gedicht voltooide in de oktobermaand van 1894, bevond hij zich in een periode van betrekkelijke rustGa naar eind2. Sinds 25 september 1893 was hij zonder bediening, daar de uitgeweken Franse kloostergemeente, waarvan hij op dat ogenblik directeur was, besloten had naar hun vaderland terug te keren. Gezelle voelde zich in de daarop volgende maanden relatief vrij en gelukkig. Dat Gezelle, vanuit zijn natuurverbondenheid, getroffen wordt door de vallende bladeren in de herfst, wekt nauwelijks of geen verwondering. Dat hij in zijn gedicht verder gaat dan een impressionistische natuurbeschrijving en aan het gebeuren een metafysische beschouwing vastknoopt al evenmin. Immers, de eeuwige cyclus van leven, sterven en herboren worden heeft hem altijd sterk geboeid. In die optiek vormt de christelijke verrijzenisgedachte de passende bekroning van zijn kosmisch-religieuze visie op de natuur. Wat me in Hoe zeere vallen ze af vooral treft is de serene, rustige toon - in weerwil van het onderwerp, - die op het moment van het schrijven een toestand van innerlijke harmonie laat vermoeden. Die harmonie wordt bevestigd door de opbouw van het gedicht. De afgewogen inwendige structuur bereikt hij door het evenwicht der tegenstellingen. Het gedicht bestaat uit zes strofen van 10 jambische verzen met een ongewoon en eigenaardig rijmschema: abcbdefgfd, waarin de zevenvoetige vrouwelijke verzen gekruist rijmen, de zesvoetige mannelijke verzen echter niet. Ook rijmt telkens het vijfde, kortere viervoetige vers met het tiende, dat aldus de adempauze na het vijfde vers herneemt en als een echo weerkaatst. Terzelfdertijd rondt het de strofen met een soort paukenslag af. Op de eerste na, bestaat elke strofe immers uit één volzin. De eerste strofe heeft twee zinnen nodig, omdat Gezelle daar het fundament legt van de tegenstelling waarop de thematiek berust. Daarover verder meer. In de eerste, derde en vijfde strofe vraagt Gezelle aandacht voor de ‘blâren’, in de tweede, vierde en zesde strofe wordt de camera op één blad gericht, al is dit in de laatste strofe reeds in metaforische zin en in zijn symboolwaarde. Een eerste vluchtige confrontatie met de structuur kan makkelijk de vier eerste strofen samenbrengen als het ‘aanschouwend’, de twee laatste strofen als het ‘beschouwend’ gedeelte. Zoals Gezelle zo vaak doet, gaat hij ook hier uit van een natuurobservatie, in casu de neerdwarrelende herfstbladeren. Deze waarneming wordt verinnerlijkt en leidt tot de bezinning in de slotstrofen, die Gezelle als vanzelf brengt tot de diepste wezenheid van al het geschapene, zo kernachtig uitgedrukt in de laatste verzen van o Wilde en onvervalschte pracht: aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!Ga naar eind3
Bij nader toezien echter valt het niet moeilijk de Hegeliaanse dialectiek op de interne ontwikkeling van de thematiek toe te passen. De bloem doet de vrucht ontstaan, maar de vrucht ontplooit zich slechts nadat de bloem afgestorven is. De dood is dus tegelijk einde èn begin, conditio sine qua non voor een wedergeboorte. Leven ontstaat in en door de dood. Op dit schema kan heel het natuurlijke proces van leven, sterven en herboren worden, zowel in zijn fysische als metafysische betekenis, geënt worden. Wij weten dat Gezelle in zijn natuurpoëzie de zomer identificeert met het leven, de winter met de dood. De strijd tussen zomer en winter beeldt hij uit als een dramatisch gebeuren, als een episch duel. Talrijk zijn de verzen waar hij zich met ongewone heftigheid en innerlijke bewogenheid keert tegen de negatieve aspecten van de winter (de sneeuw uitgezonderd), tegen alles wat de strijd met licht en zon aanbindt. De winter wordt voorgesteld als de te bekampen en te bevechten vijand, die uiteindelijk toch steeds weer overwonnen wordt door lente en zomer, die de orde en de harmonie herstellen: Staat op, o zaad, 't is God die 't zegt,
den winter en de dood bevecht:
de zonnestralen
verwachten al, met menigvoud
geverwde pracht en levend goud,
uw zegepralen.Ga naar eind4
Het Leven overwint de Dood, het Goede verdringt het Kwade en dat alles culmineert in het jubelende Paasfeest: Paaschen, Paaschen,
luide klinke
nu de taal van
lerke en vinke,
nu de taal van
mensche en dier!
Paaschen, Paaschen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
spijst de lampen,
laat den blauwen
wierook dampen:
Hallelujah,
God is groot:
Overwinnaar
van de dood!Ga naar eind5
In Hoe zeere vallen ze af lijkt me dezelfde thematiek, ofschoon niet minder intens doorleefd, vergeleken met de reeds geciteerde verzen uit Tijdkrans b.v., gelouterd en verstild te zijn weergegeven. Ik zou het zo zeggen: de toon van het strijd- of triomflied heeft plaats geruimd voor de volle akkoorden van een gerijpte en voldragen symfonie. In de eerste strofe ontvouwt Gezelle de thematiek door de onmiddellijke aanduiding van de interne tegenstellingen. Tot viermaal toe vangt een vers aan met de van verbazing en ontgoocheling getuigende uitroep ‘hoe’. Gezelle ziet hoe vlug de ‘zieke zomerblâren’ afvallen en ‘te grondewaard’ zinken. Van meet af aan worden de bladeren verpersoonlijkt. Ze zijn ‘ziek’, zij die ‘eer’, dat is tijdens de zomer, zo groen waren. En de bomen die hen voortbrachten en voordien het mooiste sieraad op aarde waren, staan er nu verweesd en meelijwekkend bij. Het contrast bloei/verval, weerspiegeld door zomer en herfst, is al dadelijk aanwezig, zij het - uiteraard - bij de aanvang met het accent op de negatieve werking: het beeld van vallende bladeren in een herfstlandschap kan niet anders dan de van de zon ‘vervulde’ mens vol treurnis stemmen. Maar de treurnis lijkt me in de hand gehouden, beheerste weemoed, precies door rijmschema, ritme en klankbeeld. Het feit dat de rijmwoorden op een zekere afstand liggen en het kortere vijfde en tiende vers elkaar als een echo antwoorden, geeft aan elke strofe een soort harmonisch evenwicht, dat | |
[pagina 264]
| |
‘Perels’ (G. Gezelle) Renaat Bosschaert
| |
[pagina 265]
| |
de jambische regelmaat voldoende speling en kleur laat en anderzijds weer krachtig afrondt. Het zal ook niemand ontgaan zijn, dat het gedicht aanzet met een overwicht van zachte z-klanken (7 × in de eerste vier verzen), verder evenwicht gebracht door een variatie van klinkers met vooral de a-, e- en o-klanken. Opmerkelijk is ook dat de allitererende woordparen een interne tegenstelling aanduiden: zieke zomerblâren, groene/grondewaard, schamel/schoonste... Er zijn dus voldoende licht- en schaduwpunten om het aanvangsmotief in de breder wordende compositie uit te diepen. Dat doet Gezelle in de vier volgende strofen, waarin de camera beurtelings gericht wordt op één blad in close-up en dan weer panoramisch op de blâren als groep. Geleidelijk ook gaat het beschouwende element de bovenhand nemen. Als we de beeldentaal in deze strofen volgen, merken we dat de herfstsfeer, de sfeer van verval en dood, in een crescendo van droefheid wordt geschilderd en een climax bereikt in vers 40: ‘één kerkhof is ‘t!’, hoogtepunt én keerpunt terzelfdertijd. De reeds zieke bladeren wentelen zich onder het vallen ‘den alderlaatsten keer’ (v. 13) en gaan zich dan definitief bij de ontelbare andere, in een absolute stilte, vervoegen. Zij verliezen immers ‘tonge en taal’, (v. 19), daar waar ze des zomers hun ‘instrumentale’ mogelijkheden door de winden laten benutten en een hooglied van vreugde ruisen. Ze zijn niet alleen onhoorbaar geworden, maar haast ook onzichtbaar. Dat komt door ‘de natte nevenvochten / der droeve maand’ (v. 24.25). Duidelijk laat Gezelle aanvoelen hoe de trieste oktobermaand onveranderlijk - letterlijk en figuurlijk - wegbereider en spoortrekker van de winter is. Opnieuw wordt de winter bedacht met attributen als ‘onvruchtbaarheid’ (v. 28) en ‘onvriendelijkheden’ (v. 29). Onvruchtbaarheid betekent stilstand van leven, meteen ook de stilte van de dood. Die stilte krijgt in de vierde strofe een bijna sacraal karakter. Onmerkbaar is Gezelle het thema aan het ombuigen. De natuur, hier de bomen, hebben de wijding van een kathedraal. De laatste bladeren vallen ‘uit de bogen / der hooge boomenhalle’ (v. 32-33). De oktobermist blijft roerloos, onbewogen. Er roert zelfs geen wind meer. In deze adembenemende stilte geven alleen de lekende tranen nog teken van leven, van beweging. Als vanzelf roepen ze de associatie op met ‘weenende oogen’ (v. 9). Verbonden met de sfeer van het afsterven, de dood, levert dit het beeld van het kerkhof op: heel de natuur is herschapen in één kerkhof met treurende en wenende mensen. Melancholischer kan het niet. Maar juist het woord ‘kerkhof’ schijnt louterend te werken. Gezelle, als priester nog directer en vaker dan de anderen geconfronteerd met de uitvaartliturgie, trekt de draad van de associatie verder door en bedenkt de reeds van bij de aanvang gepersonifieerde bladeren met het ‘requiescat in pace’. Gij, blâren, rust in vreê...
Nauwelijks voelbaar openen deze liturgische troostwoorden de beschouwing en verplaatsen het gedicht definitief op het religieussymbolische vlak: Gij, blâren, rust in vreê,
't en zal geen een verloren,
geen een te kwiste gaan
voor altijd... (v. 41-44)
Deze verzen herinneren trouwens ook aan Jezus’ woorden over Zijn zending, door Johannes tot driemaal toe herhaald: ’... en dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, dat Ik niets van wat Hij Mij gegeven heeft verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag’ (Joh. 6-39); ‘Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven’ (Joh. 10-28); ‘Ik heb over hen gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan...’ (Joh. 17-12). Het voorbeeld van de natuur biedt Gezelle de zekerheid dat geen enkel afsterven definitief is. De zon, bron van licht en leven, zal de bladeren, allemaal, ‘te zomertijd’ (v. 50) weer tot leven wekken en zij zullen de aarde opnieuw met hun groene rijkdom tooien: zal elk van u, dat viel,
de zonne weêr ontwekken,
zal met uw’ groenen dracht
de groene boomen dekken
te zomertijd. (v. 46-50)
Deze cyclisohe wederkeer is zo inherent aan het natuurgebeuren, dat Gezelle er klassieke bewoordingen voor gebruikt, eeuwen vroeger al op gelijkaardige wijze uitgedrukt door de door hem bewonderde Homerus: ‘Het geslacht der mensen is als dat der bladeren. De wind strooit de bladeren over de aarde, maar het bottend bos doet in de lentetijd het nieuwe blad weer ontluiken’ (Ilias, boek VI, 146-149). De melancholische, trage akkoorden uit de vierde strofe heeft Gezelle hier omgezet in een allegro van vreugde en verlangen. Na het dubbelpunt in v. 44, dat de verklaring geeft, versnelt het tempo in de onrustige éénlettergrepige woorden in v. 45-46 naar het tweede deel van de strofe toe, waarin het heldere klankbeeld en de herhalingen van ‘zal’, ‘groen’ en ‘zonne / zomertijd’ het verlangen intensifiëren en meteen het hoofdthema ten volle reveleren in de symboliek van ‘zonne’ en ‘zomertijd’. Onmiddellijk wordt dit thema verbonden met en voortgezet in de aanvang van de laatste strofe met de verzuchtende uitroep: ‘o Zomer!...’ We weten wat de zomer als symbool van goddelijk licht en eeuwigheid in Gezelles natuurvisie betekent. Terwijl hij daarover nog even in het opschorsingsteken verder mijmert, keert een laatste maal het donkere tegenthema van winter en dood terug, nu direct in de metaforische toepassing: de verdorde bladeren kunnen het wintergraf niet ontgaan als voorwaarde tot een hergeboorte. De mens, Adams lotgenoot, is getekend door het ‘memento mori’ en moet voor de erfzonde boeten met de dood. Het heropnemen van het tegenthema is nu echter als contrastwerking bedoeld, als aanloop tot de triomfantelijke slotakkoorden, waarin het Verrijzenismotief in zijn volle kracht doorbreekt: Christus, die zelf de Dood heeft overwonnen, zal Zijn schepselen niet in de steek laten. De levensgeest verlaat slechts tijdelijk het lichaam en zal op een andere wijze in de ‘gestorven longen’ terugkeren. Zo is de cirkel van leven, dood en opstanding gesloten. Merkwaardig is hoe dit ook gebeurt binnen de éénheid van het gedicht. De eerste strofe vangt aan met een beweging ‘te grondewaard’: ‘Hoe zere vallen ze af...’, dan wordt de blik even meegenomen naar omhoog, naar de in deerniswekkende toestand geraakte bomen. De laatste strofe vertrekt vanuit de diepten van het graf en eindigt op de opwaartse beweging: ‘die 't graf ontreest!’. Daarmee is een perfecte harmonie tot stand gebracht die de synthese der tegenstellingen bevestigt. Het is wel zo dat dit gedicht verder reikt dan Gezelles subjectieve ervaringswereld, die uiteraard aan de basis aanwezig blijft. De in de lente herboren bladeren zijn vanzelfsprekend symbool van Gezelles eigen opstanding na de dood. Maar zowel de toonaard als de uitwerking wijzen op een klassieke sereniteit en visie, die iedere gelovige toelaten de thematiek van het gedicht tot de zijne te maken, ook al door ze te plaatsen in de ruime samenhang van zondeval, verlossing en verrijzenis. Het gedicht lijkt me niet de smekende, persoonlijke gebedstoon te bezitten van b.v. Milde en machtig mededoogen... van 9-11-1891, waarvan de aanhef: Requiem...
Milde en machtig meededoogen,
keert uwe onbermhertige oogen
toch niet af
van mijn’ nietheid, die, benepen,
voelt de dood haar henenslepen
naar het graf!Ga naar eind6
Evenmin is er het trappelend ongeduld in de metafysische hunkering naar het Andere Leven, zoals in Ego Flos van 17-11-1899, wel de beheerste, rustige zekerheid van het weten, die voor de melancholisch geaarde dichter toch een milde troost moest zijn. De zekerheid tevens dat God tegenover de kortstondigheid en vergankelijkheid van al het bestaande, de eeuwigstralende en levenwekkende zon plaatst, die een eeuwige gelukstoestand waarborgt, waar de tijd van geen tel meer is, want, naar het woord van Vondel, telt het hemelse uurwerk ‘geen stonden’. Die wetenschap volstond om ook aan de psychisch zeer bewogen en dramatisch-verscheurde mens, die Gezelle in wezen was, momenten van innerlijke vrede en rust te bezorgen. Rudolf van de Perre | |
[pagina 266]
| |
Tekening van M. Notebaert
|
|