gemaakt dat de overheid deze spanningen niet bewust heeft geschapen omwille van het Vlaams bewustzijn van Gezelle.
Op 30 september 1885 sprak Gezelle, bij de herdenking van de overleden deken De Bo te Tielt; hij noemde er de studenten ruitenbrekers, keerde zich tegen hen en voer tegen hen uit.
Gekend is het harde woord van deken De Gryse te Kortrijk: ‘Er waren in hem twee mensen: de artiest, die niemand of niets bedwingen of meester was, hij zelf niet, en dit was niet nodig ook; en de mens, die slap was, zonder wilskracht, en blood, vooral bij de grote famlliën’.
Gezelle legde te uitsluitend de nadruk op het bewaren van het verleden en op de wedergeboorte van het volk door persoonlijke overtuiging en uitzuivering (de bekende weg: verander de wereld, begin met uzelf; een uitstekende leefregel, maar te eenzijdig). De maatschappelijke krachten, de instellingen, de structuren, de staatsmacht boeiden hem weinig en hun invloed werd door hem niet naar juiste waarde geschat (die tweede noodzakelijke leefregel: verander de structuren, ook eenzijdig als hij enkelvoudig wordt toegepast en gehuldigd).
Maar al het voormelde doet niets af van de ontzagwekkende herbronning die hij, als pedagoog, taalkundige, dichter en zanger, in Vlaanderen heeft tot stand gebracht. Terecht kon Verriest zeggen, na Gezelle: ‘Hoort gij de verre zee niet wederkeren?’.
Ik denk hier aan het woord over de zwartkijkers: ‘Zij die ten overstaan van de zee, enkel van de zeeziekte spreken’.
Was Gezelle een flamingant? Vooreerst wat betekent flamingant? Marc Boey heeft in de ‘Encyclopedie van de Vlaamse Beweging’ een leerrijk en verhelderend artikel geschreven over de zin van het woord. Paul Fredericq schrijft in 1857 (Gezelle was toen 27 jaar oud) over ‘halve’ en ‘hete’ flaminganten, de eerste zijn de bewuste, de tweede de strijdende Vlamingen. In de politieke taal betekent Vlaming of Vlaams zonder meer een passieve mens, terwijl flamingant betekent een actieve, strijdende Vlaming. Bij de tegenstanders heeft het woord een ongustige betekenis. Zelfs bij diegenen die altijd de nadruk leggen op de sociaal-economische belangen van het Vlaamse volk. Voor mij is flamingant hier niet zozeer een politiek strijdend vlaamsgezinde, maar een strijdend Vlaming, iemand die zich bewust is van de waarde van het Vlaming-zijn en zich tevens overal inzet om die waarde en de daarmee samenhangende waardigheid te dienen, te doen eerbiedigen en daarvoor te vechten.
Was Gezelle een dergelijke flamingant?
Filip De Pillecyn in zijn boek ‘Hugo Verriest. Keurbladzijden’ zegt in zijn inleiding: ‘Gezelle, leraar te Roeselare in de poësis, waar hij Verriest als leerling had... heeft de strijdende Vlaming Verriest niet gevormd, zoals Verriest Rodenbach heeft gevormd. Gezelle was een zeer Vlaams dichter maar als mens was hij geen flamingant, zo zegt Verriest. Gezelle komt uit geen school, uit geen tijd; hij komt uit onuitlegbare hernieuwdheid, uit zijn eigen wezen’.
En in zijn spreekbeurt over ‘Gezelle’ verklaart Verriest: ‘Wat heeft Gezelle gedaan? Hij heeft ons jonger volk en Vlaanderen, geheel Vlaanderen, ontwaakt en omhooggeheven. Een volk heeft hij een taal gegeven. Vlaanderen heeft hij in zijn eigenweerde en preutsheid doen rechtstaan’.
Zo ziet Verriest het. Zo is het hem overgekomen. Maar Verriest vertolkt in het voormelde een deel van zijn eigen wezen. Naar mijn mening zit in elke interpretatie een stuk van de gedachten- en gevoelswereld van de interpretator zelf.
Er was in Gezelle, de natuur- en volksmens, de middeleeuwse, de gotische, de schuchterheid en de vrees van de kleine man die leeft in armoede, onderworpenheid en diep ontzag voor overheid en macht. Hij was een man die in vele dingen van het leven weerloos stond als het riet in de wind, gewoon het hoofd te buigen voor de storm en zich terug te trekken in de warme spelonk van het hart. Hij was een kind van de Vlaamse ontbering, geen politiek en sociaal strijder met visie op het belang van structuren, maatschappelijke krachten en staatkunde.
Tien jaar nadat Gezelle de poësisklasse was begonnen, kwam in 1867 de leerling Hugo Verriest de meester opvolgen. Er was reeds een en ander veranderd en de jonge leraar Hugo Verriest geleid, gekneed, gevoed door Gezelle, Verriest, de aristocraat, de verfijnde, de man met manieren, de man van een betere klasse, de evenwichtige, de zeer fijnzinnige, de diplomatische vormt de schakel tussen Gezelle en Rodenbach.
Wij herdenken op heden Hugo Verriest niet, maar zonder Hugo Verriest zou Rodenbach niet geworden zijn wat hij was, zonder Hugo Verriest zou Gezelle voor Rodenbach niet betekend hebben hetgeen hij in werkelijkheid heeft betekend. Hugo Verriest zou, naar het woord van pastoor Blancke ‘het hout en het poeier samenbrengen waaraan Rodenbach het vuur zou steken.’.
Hoe zag Rodenbach de nationale strijd?
Hugo Verriest had het hem geleerd: ‘Eertijds heeft er een volk bestaan, edel en groot, de wereld rond gekend...
Dat volk moeten wij doen herleven. Dat groot, dat edel volk moet wederom onder de zon komen, leven, roepen, spreken, werken, in één woord bestaan... Roeselare zou moeten 't herte zijn van den Vlaamsen opstand, en zijn gevoelen, leven en vier zenden door heel Vlaanderen!’
Rodenbach zal deze revolutie bij de jeugd bewerken.
Naar ‘De Kerels van Vlaanderen’ van Conscience schept hij de mythe van de kerels en slingert hij het wachtwoord ‘Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!’.
Deze jonge man had vanzelfsprekend zin voor volkspsychologie. Hij wist dat om het bewustzijn van zijn eigen waarde bij het volk te doen ontstaan er slechts twee grote middelen waren, enerzijds het lied en het toneel, waarmede de volksmens nog altijd te bereiken viel, en anderzijds de jeugd, de bewuste jeugd, die de toekomst veilig stellen zou.
De Duitse jeugd had hem geleerd wat studenten voor de heropstanding van hun volk verrichten kunnen.
Zijn volkspsyohologische ingeboren zin vertolkt hij anderzijds door het voormelde slagwoord tot een strijdleuze te maken. Fransgezinden en vreemden, die op een rationele wijze de kreet ‘Vliegt de blauwvoet? Storm op zee’ horen, vinden er geen zin in. Maar Rodenbach kende de typische geladenheid van symbolen, van die middelen, waardoor reeds het gehele Vlaams-nationale zijn tot uitdrukking kwam, tot gloed en tot verovering leidde. Hij was geen rationalist.
Rodenbach schrijft: ‘Vlaming zijn, is het hoogste, want het is: zichzelf zijn’. De grote taak der jeugd is er ene van tot in het heroïsche opgedreven zelfopvoeding. ‘Werkt op Uw eigen’ is zijn vermaning, ‘het eigene boven, jongen’. En werkt op anderen en dit niet door ze te bespreken maar in de eerste plaats door uw eigen zijn, uw zelfstandig Vlaams-zijn.
‘Betracht eigen gedacht, betracht eigen geestesleven. Dat der zaken name in uw geest der zaken gedacht verwekke op zijn Vlaams: nature zij Vlaamse nature, grootheid zij Vlaamse grootheid, deugd zij de Vlaamse deugd, wiens oorgedacht en vorm’ de trouwe is; man zij Vlaamse man, jongeling, kunde zij Vlaamse kunde, kunst zij Vlaamse kunst’ (Studentenwerk in den Vlaamschen Kampe).
Elders zegt hij: ‘Die mannen (de romantische schaar van na 1830) zagen den erbarmelijken val van het Vlaamse land, hoe het, gelijk West-Vlaanderen dichter dicht, van zijn eigen zelven ontworden was en in de schande lag gestort’. En beurtelings beschouwden zij het verleden en het tegenwoordige, en begonnen, hoe weinig kansen zij ook rondom hen mochten vinden, die hardnekkige worsteling, om hetgeen overbleef te redden, nog meer, hetgeen gevallen was weder op te bouwen, een Volk te doen verrijzen, heel en gans, in al de pracht zijner eigene deugden, het oude Vlaamse volk, eertijds de wereld rond bekend; het oude Vlaamse volk, met moeite bekeerd, ja, maar eens bekeerd heldhaftig zijn geloof en Rome getrouw; het oude Vlaamse volk, met zijn grote deugd, zijn deugd, zijn Trouwe, zodanig zijn deugd, dat het aloud heldendicht waarin het zijn wezen herschapen en verheerlijkt heeft, niet anders is, als het prachtig Spel der onbevlekte, heldhaftige, alles overheersende Trouwe; het oude Vlaamse volk, met al zijn andere deugden, zijn zedens, zijn eigenaardigheid, geheel zijn wezen, zijn taal en zijn kunst’.
Gezelle noch Rodenbach is naar Frankrijk gekeerd.
Gezelle leerde ten dele van Engeland.
Rodenbach leerde ten dele van Duitsland.
De nationale opzet van Rodenbach was niet tot het Vlaamse gebied beperkt.
Hij zag boven de Belgische realiteit de band met Noord-Nederland en boven de Nederlandse gemeenschap de band met het Noorden. Instinctmatig voelde hij de waarheid aan van de spreuk der noorderlingen: ‘Süden ist todes’.