[nummer 176]
Ter inleiding
Ernst Barlach: De zingende man
Tussen de eenvoudige vaststelling dat wie aan koorzingen doet tenminste zijn lijd niet verkwanselt met triviale dingen en de bewering dat koormuziek het diepste wat in een mens leeft exploteert en poogt klinkbaar gestalte te geven, liggen tientallen rechtvaardigingen van deze bij ons zo bloeiende kunstvorm. Misschien heeft koorzingen echt geen rechtvaardiging van doen, net zoals de liefde, kameraadschap of een vriendschappelijk gebaar: de schoonheid die erin steekt is op zich voldoende en rechtvaardigt zichzelf.
Wie een materiële beschrijving van alles wat bij die schoonheid komt kijken, aandurft voor een tijdschriftnummer staat voor een veelheid van facetten: de uiterlijke status van een koor: beroepskoor, amateurskoor, kerkkoor, conservatoriumkoor, jeugdkoor; de overkoepelende en inspirerende koorfederaties met hun eigen gebied van stimulering en verrijking; de interpretatie- en repertoriumproblemen en de historisch-bepaalde smaakverschuivingen, al of niet wetenschappelijk gefundeerd; er zijn de festivals en tornooien, competitief of louter humaan-vriendschappelijk, of voor een juiste subsidiëring. Bij dit alles worden evident namen genoemd (en dus ook namen niet genoemd): we willen nu eenmaal niet in het luchtledige werken maar een concreet beeld ophangen van hic-et-nunc koorzingen. We weten weliswaar dat zogenaamde ‘beste’ koren ook hoogten en laagten vertegenwoordigen en dat onbekende koren best een hogere kwaliteit kunnen bereiken. Koren zijn vaak wispelturige wezens, vooral schoolkoren uiteraard. Steunend op officiële lijsten van de provinciebesturen menen wij enigszins die wispelturigheid te kunnen omzeilen. Tenslotte is er maar één iets boeiends: namelijk dat er gezongen wordt; dàt te kunnen aantonen is ons opzet met dit nummer. Overtuig je zelf!
Joost Vanbrussel, samensteller