| |
| |
| |
poëtisch bericht
Samenstelling: Guido Cafmeyer, Joris Denoo en Roger Verkarre
CVKV-leden en abonnees kunnen gedichten ter selectie sturen aan het adres: Roger Verkarre, Bruggestraat 3, 8100 Torhout. Bij elke inzending voegt U: adres, post- of bankrekening en, zo u uw ingezonden gedichten terugwilt, de nodige postzegels.
| |
het huis
als je vannacht terugkomt
vind je er niets veranderd:
en op de blote keukentafel
het haakwerk op de stoelen
millets angelus tegen de bebloemde muur
niets vind je er veranderd
als je vannacht terugkomt
| |
de vrouw van magdala
bij de splitsing van de wegen.
En toen zag zij hem staan.
kwam hij haar, zwaar van liefde tegen
zij zag de ongenezen wond
Plots, toen hij de spraak hervond
met een onsterfelijken mond
Zij wist dat hij was opgestaan
en wild van heimwee en verdriet
Hij voelde hoe de vrouw hem steeds
‘Houd mij niet vast’ zei hij
ga en spreek de broeders aan.’
Verschrikt liet zij hem gaan.
Op Jerusalem viel de regen.
| |
het regenmeisje
kom ik het regenmeisje tegen
met haar hoofd vol geranium
- het water leekt nog van haar ogen, lijkt het -
Blauw en wijst naar beneden
waar de hemel is geweest.
Maar aan de andere kant der diepte
de spiegel van haar leven.
| |
celibaat
God is een te verre bruid
Voor de pijn in eigen lenden
Je reikt je brood aan velen
maar drinkt je wijn in eenzaamheid
Boven het lokkend vangzeil
van het natuurlijke bestaan
spring je dagelijks je salto-mortale
Het handgeklap blijft uit
| |
aswoensdag
Strooi geen as op ons voorhoofd
wij kennen wel het wenden van het rad
en hoe het vuur van iedere daad
in elke levenscel zijn as begraaft
en stromen in hun eigen slib
hun fiere tocht verzanden
Wij weten wel: wij zijn de dood
de roest die dag aan dag de glans afvreet
van nergens komt en toch zijn sluipweg gaat
Laat jonge hoofden onberoerd
te vroeg bonkt in het ruim
hun eigen blinde passagier
en laat het luik gesloten
| |
verzet
mensen met hetzelfde gezicht
de stem van de machtelozen
de machtelozen de lijdzamen
zonder zeggen stonden zij
de zachte glimlach versteend
een angstwekkend litteken
hun glimlach als een vuist
ik hoorde boven de menigte een woord
als een bazuinstoot uit losschalde
ik zag het gloeien in hun oog
ik voelde hoe een trilling
een huivering een stap werd
ze waren in beweging gekomen
| |
| |
| |
vingers en planten
De planten! Zie hoe geen lengte hen te lang wordt.
Krachtdadig plunderen stengels de schedel van aarde.
Duizendvoudige handen vingeren, graaien, halen uit.
Spuwen hun sappen in het gezicht van de hemel.
Maar de mens die liever elektronische wartaal praat
heeft hun barstende monden, gewetenloos, het zwijgen opgelegd.
Terwijl hij zelf lotto speelt of koel zijn motoren test
beschouwt hij de planten nog slechts in termen van
kilogrammen aan te voeren groenvoer, voor zijn markt
waar verder ook over alle goed en kwaad wordt beslist.
En kijk! Als het te laat is, roept hij een zeer geleerde
commissie samen om wat er rest, bij te zetten
in zijn door staatssubsidies beschermde tuinen. Waar
een liefst grijze botanicus over het laatste groen zal waken
als een oud boek over zeer voorbijgestreefde gedachten.
Alleen, hier en daar, een enkeling verbaast zich nog.
Biedt wat ampele weerstand. Verwonderd blijft hij stilstaan
bij het ruisen van bladeren. In de cadmiumgele bloempot
van een gedicht bij voorbeeld, poogt hij deze klank
onhandig; als evergreen voor veel later op te sparen.
| |
wat bidden ze mooi de bomen
een moment verwijlt de ochtend
in de ontroerendste weemoed
de wind poogt dit verdriet niet
zacht vloeiend begrip gaat uit
van het water van de vijver
waarboven de kruinen van de bomen zachtjes bewegen
de bladeren prevelen een gebed
dat zuster maria voorbad in het weeshuis te oostakker
wat bidden ze mooi de bomen
nu de mensen het hebben verleerd
| |
cantate
Duiven vloeien in de avond
en vaders dragen de wolken
een ster verblijdt de sikkelmaan,
welluidend glijden de getijden,
brieven van de dichters ruisen
en moeders planten handen
de zeven dagen zijn voldragen,
Lauda Sion, lauda leeuwerik,
de visser vist het licht,
vier winden blauwen op de daken
en huizen worden zacht als anjelieren,
er vloeien duiven uit de regenboog.
| |
kamer vol blues
Omdat ik daarnet platen van
john lee hooker sonny terry &
muddy waters heb gespeeld
hangen een lichte droefheid en
de rook van zes sigaretten even
blauw hier om mij heen. Een
blad van de ficus lijkt nog
te luisteren en verkleurt
| |
| |
5-7-5 -jes
nog, je twee kleine handjes.
groeit mijn huid vol brailleschrift.
niet uit het oog, de steken
| |
elegie voor een twintigjarig brabants trekpaard
Slechts één last was voor jou te zwaar:
't gewicht van al die jaren. Nooit zal
ik nog kunnen zeggen dat schoonheid
wijsheid en vriendschap onsterfelijk zijn.
Machtiger leek jij dan de Dood,
en slechts die ene last was te zwaar.
En dan, toen ik je starende ogen zag,
leek het mij of je een vergezicht ontwaarde:
een weide met eenhoorns en kentauren
en gevleugelde paarden wellicht.
|
|