| |
| |
| |
II. Op ontdekkingstocht door neogotisch Vlaanderen
1. Burgerlijke gevelarchitectuur te Gent
Bisschoppelijk paleis,
Bisdomplein, nr. 1, 1841-1845, arch. M.J. Wolters.
Woonhuis,
Savaanstraat, nr. 41-43, 1860.
Lokaal van de Sint-Annaparochie,
Sint-Lievenspoortstraat, nr. 142, 1866, arch. F. de Noyette.
Huizencomplex,
Citadellaan, nr. 1-3, vóór 1885.
Herenhuis,
Veldstraat, nr. 2-4, 1885, arch. P. Nyssens.
Woonhuis,
Leeuwstraat, nr. 1, 1888, arch. P. Van de Kerckhove.
Zgn. huis Sint-Michiel,
Predikherenlei, nr. 1, 1912, arch. L. Cloquet.
Wanneer het woord neogotiek wordt uitgesproken, denken velen onwillekeurig aan de talrijke kerken, kloosters of scholen, die vooral sinds de 2de helft van de 19de eeuw in deze zeer geschikt geachte stijl opgetrokken werden. Doch ook voor residenties en woonhuizen werd inspiratie in het eigen gotische verleden gezocht.
De eerste huizen, die neogotische stijlelementen vertonen, zijn in wezen nog zeer classicistisch gestructureerd. De karakteristieke lijstgevel wordt behouden, maar de klassieke versieringselementen worden vervangen door gotische vormen. De neogotiek werd toen meer decoratief en ornamenteel dan constructief opgevat.
Een der belangrijkste en vroegste verwezenlijkingen op dit gebied, is ongetwijfeld het bisschoppelijk paleis, dat tussen 1841 en 1845 werd opgetrokken naar de plannen van ir. M.J. Wolters. Deze vrij symmetrisch aangelegde, drievleugelige constructie aan de oostkant van de Sint-Baafskathedraal, is in de klassieke lijstgeveltrant uitgevoerd. De oostkant met de ingangspartij en de zijgevels bevatten resp. 7 en 9 traveeën, waarbij de vensters op de gelijkvloerse verdieping in drielobvorm, op de eerste verdieping in spitsboogvorm uitgewerkt zijn. Maaswerktraceringen, geïnspireerd op laatgotische vormen, zijn in de vensterkoppen aangebracht. De hoeken worden geaccentueerd door achtzijdige hoektorentjes, waarvan de oorspronkelijke spits evenwel afgebroken werd. Onder de daklijst is een decoratieve spitsboogfries aangebracht.
Het bisschoppelijk paleis te Gent. (Foto R.M.L.Z.)
Huis in de Savaanstraat 41-43 te Gent. (Foto R.M.L.Z.)
Voormalig lokaal van de St.-Annaparochie, St. Lievenspoortstraat 142. (Foto A.C.L.)
| |
| |
De klemtoon ligt op de ingangstravee, o.m. door de toepassing van monumentale composiete zuilen, waarop een balkon rust, dat op zijn beurt door twee beelden op sokkels, bekroond door baldakijnen, geflankeerd wordt. Belangrijk is hier het sterk geaccentueerd materiaalgebruik, bestaande uit een afwisseling van witgele bepleisterde en beschilderde vlakken en blauwgrijze arduinen omlijstingen en kordons. Het is duidelijk dat Wolters de neogotiek verkoos in functie van de ligging van deze residentie dichtbij de kathedraal.
Zeer typerend voor deze vroege neogotiek, soms ook wel eens als ‘stukadoorsgotiek’ gedoodverfd, is een smal hoekhuis in de Savaanstraat, daterend van 1860. De rechthoekige, 19de-eeuwse vensteropeningen zijn versierd met magere dunne traceerwerkjes. De vensters van de bovenste verdieping zijn opgevat als een soort tweelichten, waarbij de middenpenant versierd werd met een zuiltje, waarop een overhoeks geplaatste pinakel staat. Op de brede muurdammen zelf zijn pilastervormige versieringen met dieper liggende spiegel, waarin een kleine ezelsrugboog te zien is. Onder de kroonlijst is een decoratieve spitsboogfries aangebracht. De hoek werd bijzonder geaccentueerd door de uitwerking van een pijlervormig geheel, waarop een rijk versierde console rust, waarschijnlijk bedoeld om een beeld op te plaatsen. Daarop volgt een baldakijn, waaruit dan weer een zuil ontspruit, bekroond door een pinakel met gekanteeld topstuk en een decoratieve ijzeren bekroning. De zijgevel is voorzien van een balkon met fraaie smeedijzeren leuning, rustend op rijk uitgewerkte consoles.
Uit de structuur van later gebouwde gevels blijkt duidelijk dat, mede onder invloed van de in 1862 gestichte Sint-Lucasschool, de kennis van stijl- en vormelementen verruimd was.
Een vrij merkwaardige constructie, waarin deze
Huis op de hoek van de Citadellaan en de Overpoortstraat. (Foto R.M.L.Z.)
verbeterde kennis op een overduidelijke manier aangetoond wordt, is het voormalig lokaal van de Sint-Annaparochie, nu huishoudschool, in 1866 opgetrokken volgens het ontwerp van F. de Noyette. Het meest opvallende is ongetwijfeld de sterke nadruk die gelegd wordt op het polychrome karakter van de gevel, bewerkstelligd door het gebruik van kleurrijke materialen, zoals rode of geglazuurde baksteen, afgewisseld met witte of grijze natuursteen. Een zwaar accent ligt op de verdieping, waarachter een vergaderzaal ligt met spitstongewelf. Een groot drieledig spitsboogvenster, waarvan de zespas- en drielobvormen geïnspireerd zijn op de vroeggotische stijl, doorbreekt het gevelvlak. De pittoresk uitgewerkte klimmende spitsboogfries accentueert de geveltop, waarin een nis met beeld van de H. Anna en kind werd aangebracht. De beelden, geplaatst op consoles met baldakijnen boven de spitsbogig uitgewerkte zijtraveeën van het gelijkvloers, werden evenwel onlangs verwijderd.
Het bakstenen huizencomplex op de hoek van Citadellaan en Overpoortstraat, gebouwd vóór 1885, is illustratief voor deze tendens. Het meest opvallende element is ongetwijfeld de overhoeks geplaatste trapgevel, waarin een duidelijke reminiscentie aan de 14de-eeuwse Bijlokegevels te herkennen valt. De drielobbige nis die de breed uitgewerkte geveltop siert, is een motief dat onder verschillende vormen telkens opnieuw in de neogotiek verschijnt. Boven de één-, twee- of driedelige kruisvensters werd een blinde maaswerktracering in de spitsboogvelden aangebracht. Een pittoresk accent vormen ook de erkervormige uitbouwen die op breed uitgewerkte consoles rusten.
Nog karakteristieker is de gevel van het huis op de hoek van de Veldstraat en de Van Stopenberghestraat, oorspronkelijk als herenhuis gebouwd in 1885. Hier werd duidelijk gestreefd
Huis van de directeur van het Crombeen-instituut, Leeuwstraat 1. (Foto R.M.L.Z.)
naar een gedifferentieerd volume, bestaande uit de afwisseling van een trapgevel, een pittoresk torentje op de afgesnuite hoektravee en een met kantelenrij afgeboorde zijgevel. De invloed van de Brugse gotiek is duidelijk merkbaar aan de venstertraveeën, die in tudorboogvormige nissen zijn samengevat. Ook hier zijn de vensteropeningen overspannen door boogvelden met blinde maaswerktraceringen. Een origineel accent vormt de opengewerkte borstwering tussen gelijkvloers en eerste verdieping, waarin twee balkons vervat zijn. Dit huis werd blijkbaar zeer geapprecieerd door de tijdgenoten. De geschiedschrijver F. De Potter, schreef daarover in het 4de deel van zijn werk over Gent (p. 14): ‘Allergunstigst steekt dit gebouw af tegen de andere nieuwopgerichte woningen in den smakeloozen bouwstijl der XIXe eeuw, aan welke de plakwoede is botgevierd, die thans alle huizen in de steden tot eene eentonige, eenkleurige massa maakt.’
Eenvoudiger van vorm is de woning van de Directeur van het Crombeeninstituut, gelegen in de Leeuwstraat. Opgetrokken naar het ontwerp van P. Van de Kerckhove in 1888, krijgen we hier een vijf traveeën brede gevelcompositie, waarbij het accent op de drie linkertraveeën ligt voor de opbouw van een hoge trapgevel. Dezelfde voorliefde voor de toepassing van een blinde maaswerktracering in de vorm van driepassen en drielobben in de boogvelden en op de borstweringen vindt men hier eveneens tot uitdrukking gebracht.
Een van de merkwaardigste werken in neogotische stijl is ongetwijfeld het zgn. huis Sint-Michiel, gelegen bij de Sint-Michielsbrug, in 1912 gebouwd naar plannen van L. Cloquet. Dit natuurstenen hoekhuis is uitzonderlijk rijk en gevarieerd geconcipieerd. De zijde langs de Predikherenlei vertoont vrij gedifferentieerde gevelbeëindigingen, bestaande uit een hoge schoudergevel, gevolgd door een polygonaal
Huis in de Predikherenlei 1. (Foto A.C.L.)
| |
| |
torentje, dat de overgang vormt naar een drie traveeën brede, met balustrade bekroonde lijstgevel. De zijgevel langs de Sint-Michielshelling is eveneens als een soort lijstgevel opgevat met hoger opgetrokken middenpartij, waarbij de middenste travee nog eens speciaal geaccentueerd wordt door de uitbouw van een tuitgeveltje. De rijke versieringsmotieven, geïnspireerd op stijlelementen uit de hoge en late gotiek, vindt men zowel op de gevelvlakken als aan de geveltoppen. Karakteristiek in dit verband zijn de met blind maaswerk gevulde borstweringen, de drielobbig gebogen rondboognis, waarin een beeldje van Sint-Michiel staat, bekroond door een fijn uitgewerkte gordijnboog. Verder valt ook het levendige spel van overhoeks geplaatste pinakeltjes bekroond door kruisbloemen op.
Dit neogotische hoekhuis is geconcipieerd als een voortzetting van de beroemde Graslei, en vormt in wezen een band tussen de autentieke gotische gebouwen, zoals het Schippershuis, de Sint-Michielskerk, het Pand en het aan de andere zijde van de brug gelegen eclectische postgebouw, eveneens door Cloquet in samenwerking met Mortier ontworpen.
F.V.T.
| |
2. Enkele merkwaardige Westvlaamse kerken in spitsbogenstijl
Koksijde,
Sint-Pieter, 1845-1848, arch. Foqueur (?).
Kooigem,
Sint-Laurentius, 1849, arch. C. De Hults.
Ingooigem,
Sint-Antonius, 1854, arch. P.N. Croquison.
In 1838 reeds, werd in de statuten van het bisdom Brugge een artikel ingelast, waarin uitdrukkelijk werd aanbevolen de nieuwe kerkgebouwen volgens ‘de zuiverste regels van de gotische stijl’ op te trekken. Realisaties van enige betekenis zouden echter nog meerdere jaren op zich laten wachten. Tot het merkwaardigste, dat uit deze vroege periode is overgebleven, behoren ongetwijfeld de kerken van Kooigem en Ingooigem, en de kerk van Koksijde, waarvan de opneming op de monumentenlijst overigens werd aangevraagd door het gemeentebestuur op 9 mei 1975.
De eerste, en meteen meest gesofistikeerde is de kerk te Koksijde, waarvan Mgr. Boussen op 22 september 1845 de eerste steen legde. Koksijde beschikte reeds over een kapel in de 13de eeuw; deze bidplaats, Simoenskapel genaamd, werd in 1705 op een andere plaats herbouwd doch in de Franse tijd voor de eredienst gesloten. Nadat de parochie bij Koninklijk Besluit van 11 juli 1842 opnieuw was opgericht, werd de Simoenskapel weer in gebruik gesteld, maar spoedig werd ze bouwvallig en te klein bevonden. Men opteerde nu voor een nieuwbouw die, voornamelijk dank zij het optreden van pastoor Petrus Foqueur, een neogotisch geheel van uitzonderlijke waarde zou worden. Teneinde de realisatie mogelijk te maken, verbond de pastoor er zich immers toe, persoonlijk twee derde bij te dragen in de kostprijs geraamd op 49.727,80 fr. De rest zou dan met subsidies van provincie en staat worden bijgelegd. Plan en bestek werden op 25 januari 1845 aan de gemeenteraad voorgelegd en reeds op 10 juli volgde de openbare aanbesteding. Hoewel meerdere mededingers met een voordeliger bod voor de dag kwamen, werden de werken voor 50.800 fr. toegewezen aan aannemer De Keuwer uit Nieuwpoort, de enige die in de ogen van pastoor Foqueur alle garanties bood om dit ‘oeuvre méritoire’ uit te voeren. Opnieuw nam de pastoor de bijkomende kosten voor zijn rekening.
Zoals bepaald in het bestek, zou de nieuwe kerk opgetrokken worden omheen de oude Simoenskapel, die ondertussen verder voor de eredienst werd gebruikt. Het vierkante werk was voltooid in december 1846; in 1847 en 1848 worden de gietijzeren venstertraceringen geleverd door de firma Vandenkerckhove uit Gent. De oude kapel werd gesloopt en de nieuwe derhalve in gebruik genomen vóór november 1848; dit betekent echter niet dat details zoals schrijnwerk en bevloering reeds waren afgewerkt. Voorlopig ingezegend in oktober 1848, werd de kerk pas plechtig gewijd op 5 oktober 1880.
De eenbeukige kerk op kruisvormig grondplan is voorzien van een geveltoren bekroond met hoektorentjes en een achtkantige bovenstructuur; een polygonale absis sluit het koor af. Het bakstenen geheel is uitgewerkt met talrijke architecturale details, zoals lijsten, steunberen, pinakels en blindnissen en wordt opgefleurd met enkele delicate gesculpteerde elementen in witsteen. Traditioneel wordt aangenomen dat de architect, een broer van E.H. Foqueur werkzaam te Gent, samen met de pastoor een studiereis zou hebben ondernomen naar Chartres om daar zijn inspiratie te zoeken. Sommige elementen uit de kathedraalarchitectuur komen onmiskenbaar voor, zoals de roosvensters in het transept; het ondergedeelte van de toren doet echter eerder aan de lokale baksteengotiek denken.
Van binnen is de ruimte integraal door ‘kruisribgewelven’ overspannen, die, evenals de ornamenten, met pleisterwerk werden verkregen. De meest karakteristieke versiering bestaat uit twee monumentale, spitsbogige portieken, aangebracht onder de roosvensters aan het uiteinde van het transept; deze bevatten telkens een driezijdige altaarnis.
In vergelijking met Koksijde is de kerk te Kooigem van buiten opvallend eenvoudig; de aandacht werd hier volledig geconcentreerd op de typische decoratie in stucwerk. Ook hier lieten schenkingen toe, iets buiten het gewone tot stand te brengen. Op een geschatte kostprijs van 47.800 fr. werd 2.000 fr. geschonken door P.F. Vander Zyppe, voorzitter van de kerkraad, terwijl in totaal 22.700 fr. werd ingezameld bij de inwoners van de rijke landbouwgemeente. Provinciaal architect De Hults ontwierp dan ook ‘une église qui fera l'envie de vos voisins’, ze werd op 24 september 1849 door Mgr. Malou ingewijd. Het exterieur van de hallekerk, gedekt door een groot zadeldak, wordt slechts verlevendigd door het geschilderde venstermaaswerk en eenvoudige steunberen. De geveltoren, reeds herbouwd in 1875-1877, werd na de eerste wereldoorlog in 1920-1921 nieuw opgetrokken.
De driebeukige kerk is afgesloten met een dieper uitgebouwd koor, geflankeerd door twee nissen voor de zijaltaren. Overal ziet men elegante pijlers opgebouwd uit halfzuiltjes; de kruisribgewelven, zowel in de zijbeuken als in de licht verhoogde middenbeuk, zijn telkens versierd met kleine druipstenen. De rechte travee, die de driezijdige koorabsis voorafgaat, heeft daarentegen een meer complexe gewelfvorm zoals in de laatgotiek. De ingewikkelde profileringen zijn getrokken in stuc; de kapitelen tonen telkens grillig bladwerk en een dekplaat met roosjes. Typisch voor de fantasierijke en weinig ‘orthodoxe’ manier waarop deze ornamenten werden opgevat, zijn de omlijstingen van de sacristieingangen. De ezelsrugboog die de openingen bekroont, loopt immers zonder overgang uit in het bovengedeelte van een pinakel en rust onderaan op twee kleine cherubs, die eerder in barok of neoclassicisme thuishoren dan in een echte gotische kerk.
Helemaal nog in dergelijke ‘spitsbogenstijl’ geconcipieerd is ook de kerk van Ingooigem, gebouwd in 1854 naar ontwerp van P.N. Croquison, opvolger van De Hults als provinciaal architect voor het zuidelijk deel van West-Vlaanderen. Ook hier vinden we het karakteristieke driebeukige halleschema terug, alsook de geveltoren, waarvan het bovenste deel hier werd opgetrokken op een onregelmatige achtkantige plattegrond. Alleen de maaswerken van voorgevel en koor zijn uitgevoerd in steen, de andere in ijzer. De beuken zijn hier gescheiden door eenvoudige pijlers, voorzien van schalken; bij de gewelven komen opnieuw druipstenen voor, ontleend aan de laatgotiek. Stofferingen uit deze vroege periode zijn slechts zeer zelden integraal bewaard gebleven. Koksijde illustreert dit treffend. De meeste meubelen, overigens op zichzelf zeer belangwekkend, werden pas in latere tijd aangebracht, zoals de biechtstoelen (1865 en 1870), het koorgestoelte (1870), het O.-L.-Vrouwe-altaar (1877) en het orgel (Loncke, 1881). De glasramen waren werk van de Bruggeling Samuel Coucke uit 1862-1864, doch werden als gevolg van oorlogsschade in 1951-1952 volledig vernieuwd. Wat wel uit de beginfase dateerde werd nog tijdens de neogotiek door een archeologisch meer correct meubilair vervangen, bv. het hoogaltaar, de communiebank, de preekstoel en de kruisweg.
| |
| |
De Sint-Pieterskerk te Koksijde. (Foto J.V.C.)
Te Kooigem is de aankleding daarentegen zeer volledig en bovendien goed bewaard gebleven. Bij het aanmaken van sommige onderdelen, zoals de predikstoel gebeeldhouwd door de Leuvenaar Abbeloos in 1858, was baron Bethune reeds betrokken. Te vermelden
Een binnenzicht in de Sint-Laurentiuskerk te Kooigem. (Foto J.V.C.)
Stucwerk boven de ingang van de sacristie te Kooigem. (Foto J.V.C.)
zijn eveneens: de zijaltaren, versierd met schilderijen, de communiebank, kruisweg en doopvont. Het hoofdaltaar, eveneens in de stijl van de kerk, werd in 1898 uit Avelgem naar hier overgebracht.
Ingooigem bezit een preekstoel, en vooral een
Yzeren afsluiting in de kerk te Ingooigem. (Foto J.V.C.)
interessante gietijzeren communiebank, met een afwisseling van maaswerkpanelen en engelenfiguren; ook een typische afsluiting achteraan in de kerk, eveneens in gietijzer.
J.V.C.
| |
3. De Sint-Joriskerk te Antwerpen
1847, arch. L.P. Suys.
De driebeukige hallenkerk met dubbeltorig westfront en drieledig koor werd ontworpen eind 1847 door Leo Pieters Suys (1823-1887). Het is een bakstenen kerk met natuurstenen voorgevel. Deze bouw met twee torens is naar verluidt geïnspireerd op de Sint-Clotildekerk te Parijs.
Het beeldhouwwerk van de gevel, Apostelen, Sint-Salvator, O.-L.-Vrouw, Sint-Jozef, engelen en heiligen, is tussen 1872-1873 gerealiseerd door A. en L. Kockerols.
In plattegrond is de kerk longitudinaal, driebeukig en zes traveeën lang. Een middenkoor van twee traveeën diep en twee zijkoren sluiten het schip af. Bundelpijlers, pilasters, kruisribgewelven met ronde gewelfsleutels scheppen een merkwaardige architectonische ruimte. Wat de inrichting, mobilair en muurschilderingen betreft staan we hier voor een gaaf concept. Het ensemble werd terecht beschermd in februari 1976. Orgel en predikstoel, lambrizering en biechtstoelen werden vervaardigd in 1870 door L. Durlet.
Gedenkplaten en kruisweg zijn gerealiseerd door Lambrecht van Rijswijck rond 1888. De historiserende en religieuze muurschilderingen
Buitenaanzicht. (Sem. Bk.)
Interieur. (Foto R.M.L.Z.)
| |
| |
werden aangebracht door het duo Guffens en Swerts tussen 1859 en 1868.
De fundamentele idee van de taferelen, verdeeld in drie onderdelen, symboliseert de eenheid en de drieledigheid van de kerk: de strijdende, lijdende en triomferende kerk.
De klassieke oudheid, de christelijke middeleeuwen en de renaissance zijn de oriëntatiepunten van de ideale historische constructie binnen de muurschilderkunst waarvan Guffens en Swerts voorstander waren.
Een van de meest opvallende figuren die een belangrijke rol gespeeld heeft bij de realisatie van dergelijke muurschilderingen was Godefroid Guffens. Guffens werd geboren in Hasselt in 1823 en stierf in Schaarbeek in 1901. Hij was leerling van de Antwerpse academie. In 1880 wordt hij lid van het academisch corps van de Antwerpse academie en is hij lid van verscheidene genootschappen o.a. de ‘Ecclesiological Society’ in Londen en de Sint-Lukasacademie in Rome.
Door zijn originele concepten van religieuze en historische onderwerpen waarin hij zonder twijfel artistieke kwaliteiten tentoon spreidde en door zijn intelligente en getrouwe reprodukties van Italiaanse meesters uit de 14de en 15de eeuw heeft hij een enorme invloed gehad op de evolutie van de monumentale decoratie in België en in het bijzonder op het kunstonderwijs van de Antwerpse Academie. Hij verkreeg zelfs dat in 1862 de Kamer der Volksvertegenwoordigers in Brussel vier discussiezittingen hield over rol en betekenis van de muurschilderkunst in openbare gebouwen. Naast zijn monumentaal werk realiseerde Guffens ontelbare portretten en leverde hij didactische kopieën van 14de en 15de eeuwse Italiaanse meesters aan Belgische academieën en Sint-Lukasscholen. Zijn collega Swerts werd directeur benoemd aan de Praagse academie en stierf in Mariënbad in 1879. Zijn invloed in Bohemen mag niet onderschat worden.
Naast muurschilderingen van de Sint-Joriskerk te Antwerpen realiseerden Guffens en Swerts de muurschilderingencyclus in de O.-L.-Vrouwkerk te Sint-Niklaas, de schepenzaal te Ieper, de schepenzaal in het stadhuis van Kortrijk, het koor van de kasteelkapel te Well-Blundel in Engeland, de Sint-Kwintenskerk in Hasselt, de pensionaatskapel O.-L.-Vrouw-presentatie te Sint-Niklaas, kruisweg en muurschilderingen in het koor van de Sint-Ursulakerk te Lanaken, de koordecoratie in de Sint-Jozefskerk te Leuven (afgebroken) en monumentale schilderingen in de grote zaal van Baron Schilde te Kipdorp, Antwerpen.
G.J.B.
| |
4. Het Blindenhuis of van Caneghemgesticht te Gent
De westgevel van de refter der oude Bijlokeabdij (ca. 1325), die Van Huffel als inspiratiebron gebruikte. (Foto G.J.B.)
Coupure Links, 1852-'55, arch. Ch. Van Huffel.
Met de gelden van het testament van de heer Jacques Liévin van Caneghem, kasteelheer van Bellem, gaf de Commissie der Burgerlijke Godshuizen aan haar architect Charles Van Huffel de opdracht een blindenhuis te bouwen. Twee adviseurs stonden hem bij, de Brusselse oogspecialist Dr. Cunier en de Gentse schepen-archeoloog Auguste van Lokeren, respectievelijk voor medische en esthetische
Bakstenen topgevel van het Blindenhuis, kant Coupure. De gevel wijkt af van het middeleeuwse voorbeeld door de doorbrekingen en het aanbrengen van gietijzeren traceerwerk. (Foto G.J.B.)
Tuingevel. Door zijn symmetrische opbouw en verhoudingen leunt dit gebouw nog sterk aan bij de klassieke periode. (Foto R.M.L.Z.)
adviezen.
Dit testament werd door Koning Leopold I bevestigd op 20 augustus 1847. De som van 100.000 fr. werd geschonken aan de Commissie der Burgerlijke Godshuizen te Gent. Het blindenhuis zou opgericht worden vlakbij het bejaardentehuis voor mannen, toen ondergebracht in de oude bijloke-abdij.
Plannen worden uitgewerkt en onder impuls van Auguste van Lokeren wordt gestreefd naar een gotiserend totaalconcept in relatie
Gang aan de tuinzijde. (Foto R.M.L.Z.)
tot de 14de eeuwse bakstenen puntgevel van de voormalige Cisterziënzerinnenabdij in de Godshuizenlaan.
Op 28 april 1848 laat de burgemeester van Brussel weten aan zijn Gentse collega dat in zijn stad een gelijkaardig project aan de gang is o.l.v. architect P.J. Cluysenaer. Er wordt voorgesteld ideeën uit te wisselen.
Om ongekende redenen kijkt de stad uit naar een andere bouwgrond. Op 29 augustus 1848 verricht de stadsarchitect J. Van Hoecke
| |
| |
samen met Ch. Van Huffel metingen op een stadsterrein, sectie 6 nr. 674., gelegen langs de Coupure. Dit langwerpig perceel was ingenomen door de stadspakhuizen, gebouwd in 1779. De pakhuizen verloren functie bij de aanleg van het kanaal Terneuzen (1827-1828). In 1850 wordt dit terrein door de stad aan de Commissie geschonken om daarop het project te verwezenlijken ter verfraaiing van de stad. Kort daarop dient Van Huffel een ‘Begrootingstaet dienende tot het opbouwen van het Van Caneghems hospitael’ in, samen met achttien plannen.
De stijlkeuze wordt als volgt geargumenteerd: ‘...le style ogival parce que ce style est plus en rapport avec le caractère de gravité que doit inspirer la vue d'un hospice en général... un style qui ne sera pas empreint de ce type banal ordinaire’.
De plannen en het bestek ondervinden nogal wat tegenstand bij de opvolger van architect J. Van Hoecke, stadsarchitect L. Roelandt. Kort na juni 1851 wordt een deel der pakhuizen gesloopt en wordt de werf voor nieuwbouw in gereedheid gebracht.
Het bouwwerk is rechthoekig met geaccentueerde middenrisalieten in de langsgevels. De symmetrische zijvleugels zijn in opstand twee verdiepingen hoog, vijf traveeën breed en met een schilddak afgedekt. Beide middenrisalieten zijn drie traveeën breed en met een puntgevel bekroond.
De zijvleugels zijn geaccentueerd door acht zware pilasters. De spitsboogvensters zijn voorzien van gietijzeren maaswerk.
Wat de constructie en de decoratie van de topgevels betreft is een duidelijk verband met de westgevel van de refter der voormalige Cisterciënzerinnenabdij der Bijloke (ca. 1325) niet weg te cijferen.
Hierin is de bijdrage van Auguste van Lokeren (1799-1872), als oudheidkundige, bepalend geweest.
De binneninrichting is functioneel gericht. Enkel de gang aan de tuinzijde is vrij monumentaal en historiserend opgevat.
Kruisribgewelven en kraagstenen in stuc, geïnspireerd op originele stukken uit de 14de eeuwse Bijloke overkragen dit bouwdeel. De ruimten aan de kant Coupure zijn in steen overwelfd op een traditionele 17de eeuwse wijze.
Een gedeeltelijk gietijzeren trap leidt naar de bovenverdieping waar de zalen met houten balklagen overspannen zijn.
Het dakspant met ontdubbelde spantbalken met middennaald behoort tot het constructief repertorium van de eerste helft van de 19de eeuw.
Door zijn symmetrische opbouw, onderlinge verhoudingen en overspanningssystemen leunt dit gebouw nog sterk aan bij het klassieke model.
Een architect in neoklassieke traditie opgeleid, bijgestaan door ‘un archéologue averti’ kon dit experiment tussen 1852-1855 tot stand brengen.
De huidige eigenaar, het O.C.M.W., wil een nieuw administratief centrum bouwen op de gronden van het voormalige blindengesticht, tientallen jaren verkommerd.
De verschillende diensten van het O.C.M.W. hebben dringend nood aan een behoorlijke huisvesting. Men denkt eraan één gevel kant Coupure te behouden.
G.J.B.
| |
5. Het kasteel van Caloen-de Gourcy te Loppem
1858-1863, arch. baron J.B. Bethune.
Het kasteel van Loppem, één der meest volledige creaties van de profane neogotische architectuur en interieurdecoratie in onze gewesten, kwam tot stand in opdracht van baron Charles van Caloen en zijn echtgenote Savina de Gourcy.
Het neogotische kasteel vervangt een 18de eeuws landhuis, gebouwd door de familie de Potter rond 1756. Charles en Savina van Caloen, beiden fervente katholieken, wensten echter een woning, geheel in de stijl van de christelijke middeleeuwen opgetrokken en versierd. Om een dergelijk ontwerp te bekomen, wendden zij zich aanvankelijk tot de Engelse architect Edward Welby Pugin (1834-1875), zoon van A.W.N. Pugin, de neogotische voorman en theoreticus bij uitstek, en derhalve op het eerste gezicht ongetwijfeld uitermate aangewezen voor deze opdracht. Rond dezelfde tijd was E. Pugin overigens ook in contact met de Brugse bisschop Malou, voor wie hij onder andere de Mariabasiliek van Dadizele ontwierp.
Reeds in 1857 werd een hoeveelheid baksteen voor het nieuwe kasteel aangemaakt en de funderingen werden ook effectief naar Pugins concept aangelegd.
Nog vooraleer met het opgaande werk werd begonnen, zag men echter af van de diensten van de Engelse architect. De redenen van deze ommekeer werden nog onvoldoende opgehelderd; er zou een betwisting ontstaan zijn over het stilistische aspect, doch eveneens rezen moeilijkheden over de inhoud van een contract. Voor de verdere afwerking deed men een beroep op baron J.B. Bethune, gewezen studiegenoot van Ch. van Caloen en reeds jaren actief in de beweging voor het gotisch renouveau. Bethunes glazeniersatelier was op dat ogenblik al geruime tijd in bedrijf, doch het kasteel werd zijn eerste grote architecturale prestatie. Om zich in de bouwkunst te bekwamen, trok Bethune, aldus zijn biograaf J. Helbig, eerst nog naar Londen, waar hij contact opnam met Pugin en een maand lang bijkomend studiewerk verrichtte. Teneinde een uitvoering in ideale omstandigheden mogelijk te maken, leidde hij vervolgens persoonlijk meerdere vaklieden op in de middeleeuwse ambachtelijke technieken. Verschillende onder hen, zoals aannemer Louis Bulckaert en schrijnwerker Karel Van Robays, vormden reeds een kern van de vaste ploeg, die hem bij zijn latere realisaties steeds zou assisteren.
Bethunes ontwerpen blijken tot stand te zijn gekomen in 1859, en uit een datum, met geglazuurde bakstenen weergegeven op een gevel, valt af te leiden dat nog hetzelfde jaar met bouwen werd begonnen. Rond 1862 moet het geheel voltooid zijn geweest.
Het kasteel is opgevat als een schilderachtige, asymmetrische compositie van meerdere langwerpige vleugels, onderling verschillend in richting en volume doch alle gedekt met steile zadeldaken.
Het voornaamste accent van de voorgevel werd verkregen met een ranke vierzijdige toren, die de hoofdingang markeert. Boven de deur toont een reliëf het wapenschild van de familie. De puntgevel links van de toren, stemt overeen met de vleugel die de representatieve
Het kasteel met de oude serre, vóór 1913. (Sem. Bk.)
De hal van het kasteel (uit: J. Helbig).
| |
| |
salons bevat. Rechts ziet men een erkervormige uitbouw op de verdieping, die geeft duidelijk de ligging van de kapel weer.
Alle gevelpartijen, met uitzondering van de natuurstenen erkers en vensterkruisen, zijn uit lichtrode baksteen opgebouwd; de karakteristieke traveenissen, die de vensters groeperen, verwijzen duidelijk naar de lokale Brugse bouwtrant uit de late middeleeuwen. De veranda tegen de linkse zijgevel kwam pas in 1913 in plaats van de oorspronkelijke serre. Het eigenlijke kasteel, geheel omringd door een slotgracht, is te bereiken door een neogotisch poortgebouw; verspreid over het ‘Engelse’ park treft men nog andere constructies in dezelfde stijl aan, zoals een klaslokaal voor de kinderen van de familie, stallen, dienstgebouwen en zelfs een manège. Alle werden ontworpen door Bethune rond 1863.
De kern van het kasteel zelf wordt gevormd door de drie verdiepingen hoge hal, tegelijk als biljartzaal ingericht. Een eikenhouten kwartslagtrap, met leuning gebeeldhouwd door L. Blanchaert, verschaft toegang tot een galerij. Deze op zijn beurt geeft verbinding met de verschillende kamers van de familie en van de gasten, alsook met de kapel, die o.m. een retabel door Vander Plaetsen en glasramen van Bethune bevat. De neogotische schoorsteen in de hal draagt de wapenschilden van de opdrachtgevers, een steeds gerepeteerd motief overal in het gebouw. Aan de houten overwelving, geïnspireerd op die van de gotische zaal in het Brugse stadhuis, zijn twee geweikronen opgehangen, eveneens naar middeleeuws model. Talrijke schilderijen, oudheden en rariteiten, te zien in deze ruimte, in de vitrines op de gaanderij en ook in de andere vertrekken, moeten ertoe bijdragen een roemrijk verleden te evoceren.
Aansluitend bij de hal, bevinden zich op het gelijkvloers de eetzaal en verschillende salons, alle geheel in neogotische stijleenheid geconcipieerd.
Het meest merkwaardig is ongetwijfeld het ‘blauwe’- of ‘Sint-Carolus-Borromeussalon’, zo genoemd naar de vier taferelen uit het leven van deze heilige, die de schoorsteen sieren. Rond 1870 werden de wanden hier opgeluisterd met schilderingen door August Martin (1837-1901), bekend Duits schilder die ook te Viven werkte. De thema's, kenmerkend voor de neogotiek, houden verband zowel met de godsdienst als met de geschiedenis van Vlaanderen: scènes uit het leven van Sint-Arnoldus van Tiegem, de kruisvaarders voor de poorten van Jerusalem, graaf Diederik van Elzas ontvangt de reliek van het H. Bloed en troubadour Chrétien de Troyes musiceert voor de graaf en gravin van Vlaanderen. Guido Gezelle, zelf een vurig bewonderaar van het middeleeuws christendom en van de gotiek, dichtte de ‘oud-vlaamse’ onderschriften bij deze composities. Ook de vier kardinale deugden zijn hier voorgesteld.
Tot het meubilair van deze ruimte behoort een merkwaardig huisorgel, geïnspireerd op afbeeldingen bij de Vlaamse primitieven.
Het ‘rode’ salon is toegewijd aan Karel de Goede. De iconografie van de zalige graaf kreeg hier opnieuw een ereplaats in het beeldhouwwerk van de schoorsteenmantel, evenals die in de eetkamer en het andere salon in 1863-1865 uitgevoerd door de gebroeders Blanchaert. Aan de wanden zijn vier schilderijen van A. Martin opgehangen.
In de eetkamer moeten de portretten van de bouwheer en zijn echtgenote vermeld worden, geschilderd door J. Anthony.
Een gemeenschappelijk kenmerk van de opgesomde staatsievertrekken zijn de eiken lambrizeringen en de glasramen met historische, religieuze en heraldische motieven. Het meubilair, zowel in eetkamer en salons als elders in het gebouw, werd bijna integraal door J.B. Bethune ontworpen. De schrijnwerkers Van Robays, C. Lenoir en J. Leduc en kunstsmid De Vooght stonden voor de uitvoering in. Met deze creaties probeert Bethune tegemoet te komen aan de eigentijdse normen op gebied van comfort, zonder echter een correcte gotische vormentaal op te offeren; ook het religieuze element blijft steeds aanwezig in de sculptuur. Sommige zijn door hun rationele structuur de direkte voorlopers van de 20ste eeuwse meubelkunst.
J.V.C.
| |
6. De stichting Verhaegen- Verhulst in het bedevaartsoord Vivenkapelle (Damme)
Het interieur van de kerk. (Foto J.V.C.)
O.-L.-Vrouwekerk,
1861-1867, arch. J.B. Bethune.
Pastorie,
1860-1863, arch. J.B. Bethune.
Broedersklooster,
1860, arch. J.B. Bethune.
Zustersklooster,
1866-1869, arch. Fl. Van de Poele.
Het complex te Vivenkapelle, dat meer dan om het even welke andere creatie, de kwintessens weergeeft van de opvattingen van baron J.B. Bethune en zijn school, is te danken aan de vrijgevigheid van de familie Verhulst. Onder hun impuls werd het nederige Maria-bedevaartsoord uitgebouwd tot een ensemble met parochiale en sociale functie, geheel in de geest van het ‘katholiek réveil’ dat de neogotische kunst dienstbaar maakte aan de verspreiding van zijn ideeën.
De stichting te Viven klimt op tot het midden van de 14de eeuw, wanneer Hendrik Braderic, Brugs patriciër, er een kapel liet bouwen. Het bedehuis werd herhaalde malen gerestaureerd en bleef open voor de eredienst tot de Franse revolutie. In 1799 werd het verkocht. De kapel diende tot schuur tot 1827. Op 28 juni van dat jaar werd ze gekocht door Philippe Verhulst-Van de Poele, Brugs schepen, die daar een landgoed bezat. Het jaar erop liet hij de kapel voorlopig herstellen.
In 1858 werd van Mgr. Malou de benoeming van een proost bekomen; men streeft vanaf dat ogenblik naar de inrichting als hulpparochie, maar wegens omstandigheden vooral van politieke aard, werd dit opzet pas veel later gerealiseerd. Elisa en Coralia Verhulst zullen na de dood van hun vader in 1858, Viven uitbouwen zoals we het nu kennen; naast de uitbreiding van de oude kapel tot kerk, werd een pastorie gebouwd benevens twee kloosters met school, bestemd voor het onderricht van de plaatselijke jeugd.
A. Van Becelare, eerste pastoor van de parochie, schetst het verloop van de werkzaamheden als volgt. Eerst werd de pastorie gebouwd; de werken vingen op 22 juni 1860 aan. Hetzelfde jaar op 16 oktober werd ook de bouw van het klooster voor de broeders van Dale aangevat. Nog vóór men, in februari 1861, met de bouw van de woning der broeders begon, werd reeds een wijziging aangebracht aan de plannen; in 1870 werd het schoolgebouw nog eens met een nieuw gedeelte uitgebreid.
Op 15 juli 1861 legde P. Tanghe, kanunnik van de Brugse kathedraal, de symbolische ‘eerste steen’ van de kerk. Mgr. Malou kwam eveneens naar Vive op 4 september 1861 voor een plechtige zegening. De kerk werd voorlopig
| |
| |
Vivenkapelle in zijn huidige toestand. (Foto J.V.C.)
ingezegend op 8 september 1864, en door Mgr. Faict ingewijd op 10 september 1867. Alle gebouwen werden opgetrokken naar plannen van J.B. Bethune, behalve het zustersklooster dat werd ontworpen door zijn vriend en medewerker Florimond Van de Poele (1832-1875). Van dit laatste werd de eerste steen gelegd in augustus 1866, het werd in gebruik genomen in maart 1869. Een afzonderlijk lokaal voor de kleuterschool werd toegevoegd in 1888.
In zijn geheel genomen is Viven een uniek voorbeeld van de neogotische stijleenheid die door Bethune werd nagestreefd; dit geldt niet alleen voor de afzonderlijke gebouwen, doch ook voor alle details van afwerking en stoffering. De neogotische stijl werd overigens ook gerespecteerd voor verschillende woningen, die later aan de site werden toegevoegd; de merkwaardigste zijn de kosterswoning en een huis uit 1885 in Brugse geveltrant.
De kerk, driebeukig en voorzien van transept en vieringtoren, werd een ware modelconstructie van de neogotische beweging, die in theoretische geschriften uitvoerig werd gecommentarieerd. Ze geeft een prachtig beeld van de ideale middeleeuwse parochiekerk zoals die door de neogotiekers werd opgevat. Het geheel werd overigens op ambachtelijke wijze gerealiseerd door de vaste ploeg kunstenaars rondom Bethune. Het respect voor
Het zustersklooster, gezien aan de westkant. (Foto J.V.C.)
het verleden blijkt reeds afdoende uit de manier, waarop de 14de eeuwse Lievevrouwekapel als rechterzijkoor werd geïntegreerd, en aldus tot hart gemaakt van de nieuwe compositie.
Voor elk onderdeel werd zoveel mogelijk teruggegrepen op, liefst lokale, middeleeuwse technieken en voorbeelden. Typisch zijn bv. de rijk beschilderde en vergulde houten tongewelven en de eiken trekbalken, die in de plaats komen van de moderne ijzeren stangen. De vloeren in het koor, versierd met witgele patronen op een achtergrond van rode klei, werden door Bethune speciaal uit Engeland ingevoerd en zijn geïnspireerd op gotische stempeltegels. Het orgel, eveneens geconstrueerd naar historische voorbeelden, is voorzien van luiken met taferelen door de Duitse kunstenaar August Martin. Het werd vervaardigd naar de aanwijzingen van Sir John Sutton, vermaard orgelkenner en vriend van Pugin en Bethune.
Overal vindt men verwijzingen naar de traditionele liturgie, iconografie en symboliek. Het hoofdaccent valt natuurlijk op de altaren. Het hoofdaltaar (1866-1867) en O.-L.-Vrouwealtaar (1868) werden monumentaal uitgewerkt in witsteen met stichtende sculpturen door L. Blanchaert. Op het Sint-Philippusaltaar (1875) is een triptiek te vermelden, die, zoals in de middeleeuwen, op de zijluiken afbeeldingen
De congregatiezaal in het zustersklooster. (Foto J.V.C.)
toont van de stichters met hun patroonheiligen. Deze werden geschilderd door Jules Helbig, eveneens oudheidkundige en medewerker van Bethune.
Verder is een hele reeks kerkmeubelen op te sommen, alle naar middeleeuws model geconcipieerd. Kenmerkend is bv. de door F. Van de Poele ontworpen koorafsluiting, die gebeeldhouwde passietaferelen laat zien en bekroond wordt door een triomfkruis geflankeerd met de figuren van Maria en Johannes. Communiebank (1882) en doopvont (1885) zijn werk van Ch. Lenoir. Deze vervaardigde ook het schrijnwerk van de preekstoel die, zoals in de gotiek, zeer eenvoudig werd opgevat; de reliëfs met de vier evangelisten zijn van L. Blanchaert (1875).
Het iconografisch programma wordt verder doorgevoerd in de afzonderlijke beelden, in de glasramen, vervaardigd in Bethunes eigen atelier (1856-1871), en in decoratieve en figurale wandschilderingen.
De verschillende kloosters en de pastorie zijn alle uitgewerkt met gevels in de stijl van de Brugse baksteengotiek. Het meest boeiend is ongetwijfeld het zustersklooster, een schilderachtig samenstel van verschillende volumes, gegroepeerd om een minuscuul kloosterpand. Het interieur bevat o.m. een gepolychromeerde kapel, en op de verdieping een ruime congregatiezaal.
J.V.C.
| |
7. De binnenhuiskapel van het Jezuïetennoviciaat te Drongen
Oude Abdij Drongen,
1878-1884, arch. J.B. Bethune.
Jean Baptiste Bethune ontwierp de plannen voor de neogotische kapel in 1877. L. Gildemijn nam het werk aan. In 1878 werd de bidruimte geconsacreerd. In de daaropvolgende jaren 1878-1884 werd de interieurdecoratie tot stand gebracht. De uitvoeringsploeg van Bethune, uit Maaltebrugge, uitgebreid met enkele Antwerpse kunstenaars, stond borg voor de stilistische eenheid van dit concept. De sociëteit van de Jezuïeten kreeg met de Belgische omwenteling van 1830 vrijheid van optreden. Reeds in 1832 werd de Belgische Jezuïetenprovincie opgericht. Een vlaag van geestdrift verwekte talrijke roepingen voor de jonge Jezuïetenorde zodat tal van colleges en residenties moesten opgericht.
In 1837 verwierf de orde de oude gebouwen van de afgeschafte Norbertijnerabdij te Drongen om er een noviciaat te vestigen.
De gebouwen werden heringericht en een huiskapel geconsacreerd in 1854. De promotor van het project een nieuwe kapel in te richten was de toenmalige rector Van der Hoeven. Hij was persoonlijk geëngageerd in de neogotische beweging gezien zijn lidmaatschap van de Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lukas. De kapel bevindt zich op de bovenverdieping van de 17de eeuwse zuidelijke pandvleugel en staat, wat het exterieur betreft, door het neogotisch silhouet in schril contrast met de symmetrisch opgevatte traditionele 17de eeuwse abdijarchitectuur, een vorm van offensieve integratie.
De kapel is éénbeukig en rechthoekig, oostwaarts gericht.
Een drielobbig spitstongewelf, met afwisselend zware en lichte gordelbogen, overspant de ruimte. Een tweeledig opengewerkt doksaal is aan de westkant ingebouwd.
Vijf spitsboogramen in de zuidelijke langsgevel zijn de lichtbronnen. De noordelijke langsgevel sluit aan tegen een gang en is derhalve niet voorzien van vensterdoorbrekingen, hetzelfde geldt voor de oostmuur. Het doksaal is verlicht via twee dakkapellen. De beperkingen
| |
| |
Detail twee beeldengroepen: Christus verschijnt aan de drie vrouwen en de dood van Maria. (Foto G.J.B.)
Binnenzicht huidige toestand. Bij de ingreep van liturgische vernieuwing verdwenen de bidstoelen, de opengewerkte koorafsluiting, communiebank, de altaren toegewijd aan Sint-Ignatius en Sint-Jozef, twee credenstafeltjes en de kroonluchters. (Foto G.J.B.)
Hoofdaltaar met een uitgesproken Maria-Jezusiconografie, werd ontworpen in 1877 en uitgevoerd door de gebroeders Leopold en Leonard Blanchaert tussen 1879-1882. (Foto G.J.B.)
Gepolychromeerd houten spitstongewelf. ‘Het gewelf kan niets anders zijn als een zinnebeeld van den hemel, want God heeft ons geschapen met het hoofd opwaerts gerigt. Het gewelf is nog een symbool der liefde, die eene menigte van zonden bedekt’, uit ‘Kerkensymbolisme’, Bressers, A., Van Assche, A., Gent 1865. (Foto G.J.B.)
van de bouwplaats waren vrij groot en moeilijk te omzeilen. Het is dank zij de uiterst verzorgde stoffering dat de kapel een unieke plaats inneemt binnen de neogotische beweging.
Het koor sloot Bethune af met een opengewerkte koorafsluiting gecombineerd met een tweeledige communiebank. Binnen de koorruimte plaatste hij vijf altaren. Het hoofdaltaar is overdekt met een ciborium, een baldakijn op vier kolommen, en is langs beide zijden voorzien van liturgische gordijnen (tetravela).
Het houten altaarretabel, met een uitgesproken Maria-Jezusiconografie, werd ontworpen in 1877 en uitgevoerd door de gebroeders L. en L. Blanchaert tussen 1879-1882. Het retabel rust op een mensa, voorzien van nissen en symbolische engelenfiguren. Twee stenen zijaltaren, gewijd aan Sint-Franciscus Xaverius en Sint-Jan Berchmans zijn tegen de westmuur bezijden het hoofdaltaar geplaatst. Ze bevatten binnen een architecturale omlijsting het monumentale beeld van de heilige en enkele taferelen uit diens leven. Blanchaert leverde de altaarmensa. De retabels zelf werden uitgevoerd door de Antwerpse beeldhouwers De Boeck en Van Wint. Stilistisch is een verschil met de beeldengroepen van het hoofdaltaar merkbaar. Het realistische en anatomische karakter van de beelden der zijaltaren staat in contrast met het onrealistische en mystische karakter dat van de beeldengroepen in het hoofdaltaar afstraalt. Twee zijaltaren met geschilderde retabels werden vóór het hoofdaltaar opgesteld. Zij zijn toegewijd aan Sint-Ignatius van Loyola en Sint-Jozef. De vrij decoratief-statisch opgevatte panelen werden geschilderd door R. De Pauw.
Een Engelse firma leverde de reliëftegels voor de koorvloer met overwegend florale motieven.
De noordelijke langsgevel en de koormuur waren ideale vlakken voor figuratieve en decoratieve beschildering, evenals het houten spitstongewelf.
Damastpatronen, monogrammen, parement, engelen met tekstbanderollen en tekstbanden alsmede de polychromie van de voornoemde altaren en de beelden, langs de kapelmuren opgesteld, werden gerealiseerd door de gezellen, leerlingen en meesters van het atelier van één der medestichters van Sint-Lukas, Adriaan Hubert Bressers (1835-1898). De uitvoering getuigt van een perfecte stielkennis en heeft een hoogstaande kleur- en symboolwaarde. De figuratieve schilderingen, op doek vervaardigd en naderhand op het pleisterwerk bevestigd als waren het fresco's, werden vervaardigd naar schetsen van baron Bethune door de Pauw. De verschillende thema's hebben betrekking op de heiligen van de Jezuïetenorde zoals de marteling van Sint-Ignatius van Azevedo en de professie van Sint-Ignatius, de gelukzalige Petrus Canisius die kinderen onderwijst e.a.
In het koor zelf bevinden zich aan de wanden twaalf apostelen en drie gepersonifieerde geloften, Paupertas, Castitas en Obedientia, geschilderd door Bethune zelf in 1882. Tussen de brandramen en de geschilderde taferelen op doek langs beide kapelmuren staan een reeks beelden op sokkels en onder baldakijn opgesteld.
De sokkels en baldakijnen zijn van de hand van Leonard Blanchaert. Elke sokkel en elk baldakijn is op een andere wijze versierd met een onderling-bindende symbolische verwijzing. De heiligen Stanislas Kostka en Lodewijk Gonzaga, ontworpen in 1878, werden afgeleverd door het beeldhouwersduo De Boeck en Van Wint in 1879.
Het beeld van Alfonsus Rodriguez werd geplaatst in 1881.
Leopold Blanchaert creëerde de beelden van het Heilig Hart, Maria en de gelukzalige Pieter Lefebvre respectievelijk in 1883-1884.
Arthur Theodoor Verhaegen (1847-1917), die in 1876 het glazeniersatelier van Bethune had overgenomen, voerde de vijf figuratieve brandramen uit.
Afgebeeld zijn op het eerste brandraam Joachim en Anna, een schenking van baron Jozef de Hemptinne (1878). De andere brandramen belichten ook figuren uit het Oude Testament en werden eveneens geschonken.
De koperen lichtkronen, -armen en verschillende series kandelaars leverde het huis Wilmotte. De edelsmid A. Bourdon stond in voor de godslamp, het missaalbeslag, de monstrans en een reeks kelken.
Stilistisch is de stoffering onderling gebonden door een consequent doorgedreven eenheidsprincipe in dergelijke mate dat één bezoek niet volstaat om de variatie van de symbolistische decoratie ook maar enigszins te doorgronden.
De kapel is als een pamflet van de katholieke contra-revolutie in zijn ideologische en estetische draagkracht te begrijpen.
De stoffering is echter nu niet meer compleet. De koorafsluiting en de twee voorste zijaltaren zijn verwijderd in de ‘troebelen’ van 1968 samen met de lichtkronen en de bidstoelen.
G.J.B.
| |
| |
De kerk van binnen. (Foto J.V.C.)
Sint-Cecilia musicerend aan het orgel, een detail van het koorgestoelte. (Foto J.V.C.)
Een detail van de predikstoel door J.B. Van Biesbroeck (1876-78). (Foto J.V.C.)
Het O.-L.-Vrouwealtaar. (Foto J.V.C.)
| |
8. De Sint-Carolus-Borromeuskerk te Ruiselede-Doomkerke
1864-1865, arch. J.A. Clarysse.
Het neogotische parochiekerkje van Doomkerke bekleedt onder de 19de eeuwse landelijke bedehuizen een aparte plaats, hoofdzakelijk dank zij de uitzonderlijke rijkdom van de binnenaankleding. Evenals in het ongeveer gelijktijdig ontstane Vivenkapelle is dit eigen karakter aan een stichting te danken.
Doomkerke is immers geen oude parochie, doch maakt deel uit van een hele reeks nieuwe vestigingen in West- en Oost-Vlaanderen, die pas in de 19de eeuw ontstonden bij de ontginning van de heide op het Bulskampveld. Veldegem en Sint-Maria-Aalter zijn andere voorbeelden. Haar naam ontleent de parochie aan de uit Hooglede stammende priester Carolus Doom (1797-1884), pastoor van Ruiselede van 1842 tot 1868 en zijn leven lang een actief bouwheer en stichter van kloosters. De oprichting van de nieuwe parochie op de wijk 't Haantje werd hoofdzakelijk dank zij zijn inzet bekomen, en bovendien leidde en financierde hij persoonlijk de bouw van de kerk, die voor het overgrote deel werd gestoffeerd dank zij schenkingen van zijn verwanten.
Reeds in 1859 was de kerk van Ruiselede duidelijk te klein gebleken in verhouding tot de bevolking van het dorp. Een vergrotingsplan, dat door Doom aan de bisschop voorgelegd werd, vond echter in diens ogen geen genade; de pastoor kreeg de raad liever een integrale nieuwbouw in overweging te nemen. Stilaan groeit bij Doom nu de gedachte aan wat hij ‘mon grand projet’ noemt: het stichten van een hulpparochie in één van de meest afgelegen delen van de uitgestrekte gemeente. Voor de effectieve realisatie kon hij spoedig rekenen op de onontbeerlijke medewerking van verschillende personen en instanties. De steun van de lokale grootgrondeigenaars was uiteraard essentieel, en werd ook vrij vlot bekomen, vermits er voor hun aan het ontstaan van een nieuwe woonkern ook financieel voordeel verbonden was. Ook het bisdom stond volledig achter het project. Mgr. Faict was zich, nog als vicaris-generaal, ter plaatse komen overtuigen op de wijk 't Haantje, waar Doom reeds eerder een school met kapel had gesticht. Het succes van deze instelling was volgens hem een sprekend bewijs van de noodzaak van een meer grootscheepse aanpak. Hij moedigde de pastoor dan ook aan, naast een eventueel bijkomend schoollokaal, ook een kerk en pastorie te bouwen, wat deze uiteindelijk ook deed.
Krachtige tegenstand ging daarentegen uit van de gemeentelijke en kerkelijke overheid in Ruiselede, die vreesde voor de belangen van het dorpscentrum. Als een gevolg hiervan werd de schenking van Doom pas in 1872 door de kerkraad van de moederparochie aangenomen, terwijl de erkenning als parochie tot 1876 op zich liet wachten.
Zonder zich hieraan te storen, zette Doom reeds in 1863 de nodige stappen om met de bouw van de kerk te beginnen. Hij deelde het bisdom mee, dat hij nog hetzelfde jaar ter plaatse een steenoven wenste te laten oprichten en stuurde de plannen door, die op 4 november werden goedgekeurd.
De auteur van dit project, die ook reeds het verbouwingsplan van 1859 had getekend, was de priester Jan-August Clarysse (1814-1873), op dat ogenblik onderpastoor in het nabije Wingene. Zoals vicaris-generaal Faict het uitdrukte, een man van de praktijk: infiniment meilleur architecte que dessinateur. Als zoon van een aannemer had hij reeds vroeg kennis gemaakt met het bouwbedrijf, zodat hij spoedig in staat was zelf ontwerpen te tekenen en zijn vader te vervangen, wanneer deze overleed tijdens de bouw van de kerk te Marialoop. Clarysses priesterloopbaan zou nooit hoge toppen scheren, hij bleef immers bijna zijn leven lang onderpastoor. Aldus kreeg hij echter gelegenheid studiewerk te verrichten, zowel op historisch en theologisch als op architecturaal gebied, bij zijn overlijden als pastoor te Roeselare liet hij dan ook een indrukwekkende bibliotheek na. Hij bleef steeds als bouwmeester werkzaam; naast kloosters en scholen ontwierp hij minstens een veertiental kerken, te situeren in West- en Oost-Vlaanderen en Noord-Frankrijk en alle in neogotische of neoromaanse stijl.
In 1864 was de activiteit op de bouwplaats te Doomkerke reeds volop op dreef; we vernemen, dat Doom in september van dat jaar persoonlijk toezicht hield op een ploeg van 50 à 60 werklieden. Op 4 november 1865 kon hij reeds een eerste mis opdragen in de nieuwe kerk. Meerdere jaren verliepen nog voor de verdere afwerking en het aanbrengen van de stoffering; we mogen echter wel aannemen, dat Mgr. Faict de zo goed als volledige inrichting heeft kunnen bewonderen bij de consecratie op 24 mei 1881. Als een blijvend aandenken aan de fundatie, vervaardigde de Gentse beeldhouwer François Delanier het jaar voordien een monumentaal witstenen tympaan. Doom staat erop afgebeeld samen met zijn zuster Lucia; bijgestaan door zijn patroonheilige, biedt hij het model van zijn kerk aan de H. Maagd aan. Het reliëf werd ingemetseld boven de hoofdingang in een aangebouwd portaal.
Het gerealiseerde kerkgebouw geeft goed de artistieke opvattingen van architect Clarysse weer, zoals hij ze in een handschrift ‘over het gothiek’ heeft neergeschreven. Zoals J.B. Bethune en de meeste tijdgenoten, erkent hij de 13de eeuw als het onbetwistbare hoogtepunt van de gotische periode; maar, geheel in tegenstelling tot de eerstgenoemde, voegt hij er onmiddellijk aan toe: onze eeuw is bij ver- | |
| |
re na zoo godsdienstig niet om nog eens dat grootsche merkteken op hare godsdienstgebouwen te stempelen. Hijzelf trok in zijn werk dan ook de consequenties. Het bedehuis te Doomkerke, een bakstenen driebeukige kruiskerk met toren naast het koor, wil niet zoals te Vivenkapelle een geloofwaardige reconstructie brengen van een middeleeuwse dorpskerk. Elementen die eerder thuishoren in de architectuur van kathedralen of stadskerken, zoals de grote roosvensters, komen eveneens voor en worden gecombineerd met moderne karakteristieken zoals de zacht hellende daken.
Ook in het interieur ligt het accent veeleer op constructieve degelijkheid en een decoratief voorkomen dan op het correct weergeven van één of ander lokaal archeologisch voorbeeld. Kenmerkend is de louter ornamentele borstwering die een loopgang suggereert onder de bovenlichten van het schip. De zuilschachten, getooid met knopkapitelen, zijn telkens uit één blok steen gehouwen; overal zijn stenen gewelven en marmeren vloeren, waarvan de witte en zwarte tegels complexe tekeningen vormen. Opvallend is eveneens de apostelgalerij onder de roosvensters in de kruisbeuk, die ook eerder in de kathedraalbouw lijkt thuis te horen.
In dezelfde geest, gotisch van stijl doch niet slaafs aan een model gebonden, is ook het meubilair opgevat. Al deze rijk gesculpteerde meubelen zijn, zoals hoger vermeld, door schenkingen verkregen. Het monumentale hoogaltaar, geschonken door E.C. De Necker, toont in het retabel scènes uit het leven van Sint-Carolus-Borromeus. Het linker zijaltaar, gewijd aan O.L.V., werd gegeven door de familie Gilliods-de Witte en is uitgevoerd in hout; het rechtse, stenen Sint-Jozefsaltaar is een schenking van de familie de Kerckhove d'Ousselghem. Deze drie altaren zijn gepolychromeerd.
Vooral de sculptuur in eikenhout geeft een zeer gunstig beeld van de ambachtelijke vaardigheid van onze kunstenaars in deze periode. Alleen de predikstoel, gebeeldhouwd door de Gentenaar J.B. Van Biesbroeck in 1876-1878, werd door de maker gesigneerd. Deze werd geleverd in opdracht van zuster Vincentia (Amelia Doom) en van de familie Van den Bosche-Doom. Opgeluisterd met talrijke figuren, alle in verband te brengen met de verkondiging van het geloof, roept het geheel het vakmanschap van onze laatgotische houtsnijders voor de geest. Dezelfde hand is wellicht terug te vinden bij het koorgestoelte, waarvan de rugpanelen een iconografie van de kerkzang laten zien. Dit werd geschonken door Lucia Doom in 1873. In dezelfde trant is ook de communiebank met eucharistische symbolen uitgevoerd, een geschenk van Lucia Doom uit 1871, alsook de twee biechtstoelen, waarvan één werd geschonken door zuster Vincentia in 1874.
Lucia Doom schonk nog de doopvont (1872), waarvan het rijk geornamenteerde deksel kan opgelicht worden met een smeedijzeren galg, en een beeld van de kindsheid Jesu. Beide zijn opgesteld in een kapel aan de linkerkant van het schip. De rechtse bevat een altaar, uitgewerkt als een Heilig Graf en bekroond met een calvariegroep in terracotta. Deze schenking van L. Doom dateert uit 1869. Zelfs de koperen lichtkroon in het koor vermeldt de datum 1868 en de naam van de schenkster: Prudentia de Cock.
Ook het coloristisch element van de beschildering vormt een essentieel bestanddeel van het interieur, de oude glasramen tonen daarentegen alleen een decoratieve grauwschildering in tegenstelling tot de figuratieve voorstellingen in kleur, die alle later lijken geplaatst of vernieuwd te zijn.
J.V.C.
| |
9. De Antwerpse Sint-Amanduskerk en de invloed van E. Viollet-le-Duc
Het exterieur van de St.-Amanduskerk met torenconstructie op de westelijke transeptarm. (Prentkaart huis Eliaerts)
Interieur van de St.-Amanduskerk richting koorpartij. (Foto M. de Smet)
Detail van de zijbeuk. (Foto M. de Smet)
Interieur met zicht op het schip naar de ingangszijde. (Foto M. de Smet)
Dambruggestraat, Stuivenberg.
1869-1879, arch. Louis Baeckelmans.
Een der belangrijkste neogotische kerken in het Antwerpse is ongetwijfeld de op Stuivenberg gebouwde Sint-Amanduskerk door de jonge talentvolle architect Louis Baeckelmans op 32-jarige leeftijd in 1867 ontworpen.
Ongetwijfeld bekleedt deze kerk een belangrijke positie t.a.v. de aan gang zijnde ontwikkeling in de neogotiek. Indien de vroeg-19de-eeuwse kerken blijk gaven van een eerder decoratieve ingesteldheid, waarbij de toepassing van gotische siermotieven primeerde, bewijst de Sint-Amanduskerk reeds ten volle dat ook op het gebied van de kerkelijke architectuur een ontwikkeling plaats greep naar rijpere constructies, getuigend van een diepgaande kennis van de zuivere klassieke gotiek.
Wanneer men deze kerk nader ontleedt blijkt weldra dat Baeckelmans een persoonlijke interpretatie bracht van ideeën die hij in de Franse architectuur terugvond, vermengd met elementen uit de inheemse Scheldegotiek. Twee voorbeelden waren hier van belang: de vroeg-gotische abdijkerk van Saint-Yved te Braine (Soissons) en de kerk van Saint-Martin te Aillant-sur-Tholon (Yonne) ontworpen door E. Viollet-le-Duc. Wat de eerstgenoemde kerk betreft, deze oefende vooral een invloed uit op de uitwerking van de plattegrond, waarvan de hoofdlijnen met de Sint-Amanduskerk overeenstemmen. In beide gevallen gaat het om een driebeukige kerk met transept, voorzien van een koorpartij met de zeer kenmerkende dubbele okselkapellen, die de overgang vormen tussen transept en de zevendelige koorafsluiting. De kleine dorpskerk van Aillant-sur-Tholon had vooral belang voor de oplossing van bepaalde problemen die zich stelden i.v.m. het bouwterrein, dat
| |
| |
zich eerder in de breedte dan in de lengte uitstrekte. Daarom stelde de architect voor de torenconstructie niet op de voorgevel van de kerk te plaatsen, maar wel aan de westelijke transeptarm. Daar deze dispositie op ernstige bezwaren vanwege stadsarchitect P. Dens stuitte, verdedigde Baeckelmans zich door te wijzen op twee voorbeelden van een identieke oplossing: de Sint-Pauluskerk te Antwerpen en de Saint-Martin te Aillant-sur-Tholon. In dit verband wees hij op het feit dat Viollet-le-Duc in zijn tijd als de hoogste autoriteit op het gebied van de architectuur moest beschouwd worden.
Uit nagelaten getuigenissen van Baeckelmans blijkt trouwens dat Viollet-le-Duc een vrij grote invloed moet gehad hebben op de jonge architect, niet alleen voor de oplossing van bepaalde constructieve problemen, maar ook wat betreft zijn theoretische en stilistische kennis. Het is vrij aannemelijk dat Baeckelmans zijn stimulerende kennis haalde uit de Dictionnaire raisonné en de Entretiens sur l'Architecture, waarin Viollet-le-Duc de aandacht vestigt op de zuivere vormen van de klassieke 13de-eeuwse Franse gotiek, maar zich daarnaast ook voorstander toonde van een architectuur, gebaseerd op de voortbrengselen van de eigen nationale bouwkunst. Nieuwe materialen, zoals het gebruik van ijzer in de constructie, werden door hem eveneens gepropageerd.
Deze principes heeft Baeckelmans inderdaad in de praktijk omgezet. Het wandschema van de middenbeuk is op klassiek-gotische wijze drieledig uitgewerkt: een geprofileerde spitse scheibogenarcade, gevolgd door een triforium versierd met drielobbige boogjes, waarboven een vensterzone bestaande uit eenvoudige tweelichten, bekroond door een oculus onder een spitsboog. De overwelving bestaat eveneens uit de klassieke vierdelige kruisribgewelven, per travee gescheiden door spitse gordelbogen. Elementen uit de Scheldegotiek zijn o.m. de flankeertorentjes aan voorgevel en transept, de voorliefde voor knopkapitelen, de evocatie van een drielicht in de vorm van een drieledige arcade met loopgang, geplaatst voor de hoge lancetvensters in de zijbeuken. Uit de plannen blijkt ook dat ijzeren spanten werden gebruikt voor de gebinten.
Al deze elementen zijn, samen met het neogotisch meubilair, tot een goed samenhangende eenheid gebracht, waarbij overdadige decoratie moest wijken voor een sober opgevatte vormentaal, zonder dat pittoreske elementen, zoals de afwisseling van baksteen met natuursteen, vermeden werden.
L. Baeckelmans bewees met deze constructie dat hij, niettegenstaande zijn jeugdige leeftijd, in staat was een waardevolle architectuur te scheppen die als één der beste prestaties in de rijpe neogotische stijl kan beschouwd worden.
F.V.T.
| |
10. Enkele kerken in de Kempen van de architecten Taeymans, Gife, e.a.
St. Laurentius te Geel-Zammel, éénbeukige kruiskerk. De ramen van de kerk zijn voorzien van een ijzeren roedenverdeling. (Foto G.J.B.)
Geel-Zammel,
Sint-Laurentiuskerk, 1846, arch. E. Gife.
Tongerlo,
O.-L.-Vrouweabdij, 1858, arch. P.P. Stoop.
Herenthout,
Sint-Pieterskerk, 1863, arch. J. van Gastel.
Geel-Larum,
parochiekerk, 1858, arch. van Gastel.
Noorderwijk,
Sint-Bavokerk, 1873-1875, arch. P.J. Taeymans.
Hulshout,
Sint-Mattheuskerk, 1891-1893, arch. P.J. Taeymans.
Sint-Bavokerk te Noorderwijk. Polychromie van de bovenlichtmuren in de middenbeuk. Een ludiek element is de imitatie van een gekoppeld gotisch raamwerk. (Foto G.J.B.)
De invloed van een provinciale architect binnen zijn beleidsdomein heeft verstrekkende gevolgen niet alleen voor restauraties van openbare burgerlijke en kerkelijke gebouwen, maar ook voor nieuwe creaties.
Architect Taeymans was als provinciaal architect werkzaam in de provincie Antwerpen specifiek voor het arrondissement Turnhout, tussen de jaren 1872-1925. Vóór en tijdens zijn beleid werden neogotische bouwwerken tot stand gebracht.
Architecten als E. Gife, P.P. Stoop en J. van Gastel bouwden o.m. respectievelijk de kerk van Geel-Zammel, de abdijkerk van Tongerlo
Sint-Bavokerk te Noorderwijk, koorgestoelte. (Foto G.J.B.)
en de kerken van Herenthout en Geel-Larum. De éénbeukige kruiskerk die Gife bouwde in Geel-Zammel is de merkwaardigste vroegneogotische kerk in het gebied. De Sint-Laurentiuskerk werd opgetrokken vanaf 1846. Het interieur is nog neogotisch gestoffeerd en getuigt van een reeds ver doorgedreven stijleenheid.
P.P. Stoop bouwde in 1858 het kloosterpand met refter en kapittelzaal en een imponerende O.-L.-Vrouwkerk voor de Premonstratenzerabdij van Tongerlo. Zijn werken laten de invloed van de laatgotiek duidelijk aanvoelen.
| |
| |
Van Gastel bouwde in Herenthout een nieuwe kerk en integreerde de 15de-eeuwse zandstenen toren. In Geel-Larum creëerde hij in 1858 een éénbeukige kruiskerk met westtoren, later uitgebreid met zijbeuken. Het werk van Van Gastel mag beschouwd worden als een late uitloper van de ‘spitsbogenstijl’.
Taeymans zelf was eerder archeologisch gevormd zoals blijkt uit de talrijke restauraties onder zijn leiding uitgevoerd. Voor de kerkenbouw heeft hij het leeuweaandeel in dit gebied. Nieuwe kerken bouwde hij in Oevel (1870) en Retie (1872) waarbij de oudere gotische torens behouden bleven.
De Sint-Mattheuskerk van Hulsthout en de Sint-Bavokerk te Noorderwijk illustreren de uiteenlopende stijlontleningen van Taeymans. Tegen de 15de-eeuwse zandstenen gotische toren van Noorderwijk ontwierp en realiseerde hij tussen 1873-1875 een ruime en klassieke driebeukige basilikale kruiskerk waarvoor hij ook de stoffering tot in de kleinste details ontwierp. De Sint-Mattheuskerk van Hulshout (1891-1893) heeft een monumentale westtoren met geknikte spits in het verlengde van de zijbeuk. Binnenin vallen de bundelpijlers en het niet-gepolychromeerde uitzicht op. Dit type kerk werd door zijn collega J.B. Bilmeyer aangewend voor de kerken te Morkhoven (1907-1909) en te Geel-Oosterlo (1894), beiden een driebeukige bakstenen kruiskerk. Wat burgerlijke gebouwen betreft heeft Taeymans vooral gemeentehuizen, schoolgebouwen en pastorieën ontworpen waarbij het kleurenspel van de baksteen een zeer grote rol speelt. De pastorie van Hulzen, de schoolgebouwen van Meerhout-Gestel, en het gemeentehuis van Eindhout typeren zijn stijl.
G.J.B.
| |
11. Het stadhuis van Sint-Niklaas en het gemeentehuis van Sint-Amandsberg
Gemeentehuis van St.-Amandsberg, voorgevel. (Uit: L'émulation, 1894)
Sint-Niklaas,
Grote Markt, nr. 1, 1876-1879, arch. Pieter van Kerkhove.
Sint-Amandsberg, Antwerpse steenweg, nr. 131, 1883-1884, arch. Modeste de Noyette.
Op 26 februari 1874 brandde het pas 30 jaar oude neo-classicistische stadhuis van Sint-Niklaas volledig uit en kort daarop besloot de stadsmagistraat een wedstrijd uit te schrijven voor de bouw van een nieuw stadhuis op dezelfde plaats. Niet minder dan 21 architecten dienden ontwerptekeningen in. Uitverkoren werd het ontwerp van Pieter van Kerkhove, die als leuze gekozen had: ‘Vlaamsche Zeden, Vlaamsche Kunst’. Deze toen nog vrij jonge, 28-jarige bouwmeester was één der eerste studenten van de Gentse Sint-Lucasschool. Onder zijn leermeesters telde hij o.m. August van Assche en Broeder Marès. Door toedoen van de grote promotor van de school, Baron Bethune, werd hij met de hulp van een rijke Brit in staat gesteld verschillende studiereizen te ondernemen. Het stadhuis van
Stadhuis van St.-Niklaas. (Sem. Bk.)
Sint-Niklaas was wel één van zijn belangrijkste opdrachten in een korte loopbaan, die afgebroken werd door zijn vroegtijdige dood op 42-jarige leeftijd. Als provinciaal bouwmeester heeft hij niettemin nog andere belangrijke werken verwezenlijkt, waaronder restauraties aan transept en zuidportaal van de Sint-Baafskathedraal te Gent, en aan het kasteel Dons de Lovendeghem.
Zeer typerend voor de opvatting die ten grondslag ligt aan de algemene conceptie van dit stadhuis is de verantwoording die gevoegd was bij de plannen. Van Kerkhove schreef in dit verband: ‘Getrouw aen de spreuk: Vlaamsche Zeden, Vlaamsche Kunst, heb ik bij voorkeur dezen trant gekozen, omdat het altijd dien van ons tijdperk geweest is dat onze gemeenten door hunnen bloei, voorrechten en vrijheden in staet gesteld wierden onze oude stadhuizen te bouwen, echte juweelen van pracht, die tot heden de bewondering van alle kunstminnaers verwekken’. De architect verwijst hier ondubbelzinnig naar zijn inspiratiebron: de oude Vlaamse raadhuizen, die nog steeds aller bewondering wekken.
Gemeentehuis van St.-Amandsberg, zijgevel en achtergevel. (Uit: L'émulation, 1894)
Wanneer we dit neogotische stadhuis stilistisch ontleden, merken we inderdaad sterke reminiscenties aan authentieke gotische stadhuizen. De algemene vorm bestaande uit een rechthoekige langgerekte bouw van 39 m breed, onderbroken door een centraal geplaatste stadhuistoren van 40 m hoog, gaat ongetwijfeld terug op het type van het Brusselse stadhuis. Ook de flankeertorentjes op de hoeken, die herhaald worden in de torenconstructie en de gekanteelde borstwering aan de voet van het dak, zijn zeer duidelijk op dit 15de-eeuwse voorbeeld geïnspireerd. Daarnaast heeft ook het Brugse stadhuis een zekere invloed gehad op de uitwerking van de venstertraveeën. Typisch voor de Brugsgotische stijl is de samenvatting van de travee over de verschillende verdiepingen in één omlijstende nis. Ook in Sint-Niklaas zien we deze zeer karakteristieke ordonnantie, waarbij de bekronende spitsbogen geaccentueerd worden door decoratief uitgewerkte waterlijsten met kruisbloemen in de top. De verlevendiging van de steile dakpartij met dakvensters, versierd door pinakeltjes en kleinere
| |
| |
pittoreske dakkapellen aangebracht in de dakhelling, is eveneens een vrij courante vormgeving in de gotische architectuur.
Toch wist de architect deze elementen op een persoonlijke wijze te verwerken en aan het geheel een zeer eigen cachet te verlenen. De torenconstructie bv. werd niet volledig geïntegreerd in het bouwlichaam, maar werd vooruitgeschoven in functie van de brede trappen, die aan weerszijden van de toren voor een monumentale toegang zorgen. De torenspits die vertrekt van de stenen vierkante onderbouw, is in de vorm van een vrij fantasievolle, met leien bedekte houtconstructie uitgewerkt. Door het feit dat geen overdadige wandsculptuur, zoals bij de gotische voorbeelden wel het geval was, werd voorzien, krijgt de gevel een veel soberder karakter, waardoor de algemene structuur veel duidelijker tot uiting komt.
Dit stadhuis is uitgevoerd in natuursteen, meer bepaald de grijs-witte kalkzandsteen van Gobertange voor de gevelpartijen, naast Rochefort voor delen van het interieur. Ook dit interieur is tot op zekere hoogte belangrijk. De architect zelf ontwierp voor een deel schoorstenen en meubels in neogotische stijl. De meubilering van de gemeenteraadszaal werd evenwel naar een ontwerp van arch. Campens uit Gent uitgevoerd.
Het stadhuis van Sint-Niklaas, dat in drie jaar tijd opgetrokken werd, wekte de algemene bewondering van de tijdgenoten op. In onze tijd kan het nog steeds geapprecieerd worden als één der belangrijkste uitingen van neogotiek in de burgerlijke architectuur.
Indien het stadhuis van Sint-Niklaas nog sterk het principe van de symmetrische gevelordening huldigt, is dit niet meer het geval voor het pittoreske, kleinere gemeentehuis van Sint-Amandsberg dat een vijftal jaren later tot stand kwam, naar het ontwerp van architect Modeste De Noyette. Dit gebouw, gelegen op de kruising van twee belangrijke wegen, werd opgetrokken op een rechthoekige plattegrond, met een asymmetrisch geconcipieerde gevelpartij. De vrij zware torenconstructie ligt rechts van het ingangsgedeelte en vertoont opvallend veel gelijkenissen met de stadhuistoren van Sint-Niklaas. Ook hier werd de torenspits voorzien van een polygonaal galerijtje met balustrade dat de opengewerkte, van zadelkapjes voorziene torenspits omgeeft. Ook hier wordt de vierkante torenromp bekroond door vier spitse flankeertorentjes, die onderling verbonden zijn door een opengewerkte balustrade. De vrij gelijkende geledingen daaronder, waarin het uurwerk en de galmgaten zijn aangebracht, werden in het geval van Sint-Amandsberg wel wat zwaarder en compacter uitgewerkt. De onderste gedeelten tonen enige verschillen, in die zin dat het spitsbogige opengewerkte deel in de vorm van een groot balkon op de eerste verdieping voorzien werd, terwijl dit open deel in Sint-Niklaas op de gelijkvloerse verdieping in de toegangspartij verwerkt werd. Zeer pittoresk is de kleine erkeruitbouw op de linkerhoek van de voorgevel. Merkwaardig is wel te bedenken dat in dit kleinood de sanitaire installaties voorzien werden.
De ontwerper van het gemeentehuis van Sint-Amandsberg heeft zich eveneens laten inspireren op de gotische voorbeelden uit de 14de en 15de eeuw, zoals bv. het stadhuis van Brugge. Ook hij toont een voorkeur voor de toepassing van de Brugse travee, waarbij de ramen van de verschillende verdiepingen, zowel in de voor- als in de zijgevels in een spitsbogig afgewerkte nis gevat zijn. De pittoreske flankeertorentjes en de kantelen, samen met de talrijke dakkapellen en de trapgevels verlevendigen in hoge mate het daksilhouet. Deze constructie werd in hoofdzaak uitgevoerd in Boomse bakstenen, afgewisseld met blauwe hardsteen van Soignies. Voor de plint werd Doornikse steen gebruikt.
Het gemeentehuis van Sint-Amandsberg, dat ook wat het interieur betreft enkele interessante aspecten vertoont, werd goed onthaald in de tijd van zijn totstandkoming. Woorden van lof werden geschreven in verschillende tijdschriften, waarbij vooral het pittoreske aspect geloofd werd.
Ook dit voorbeeld van een kleiner gemeentehuis, nu dienstencentrum, is, niettegenstaande de vrij bescheiden middelen (110.000 fr.) waarmee het tot stand kwam, een getuigenis van de zin voor monumentaliteit, die de neogotische architecten evenals hun verre voorgangers, bij dergelijke bouwopdrachten aan bod lieten komen.
F.V.T.
| |
12. De dekanale Sint-Vincentiuskerk te Eeklo
1878-1883, arch. M. De Noyette.
De imposante architectuur doch vooral de gave polychromie en de somptueuze stoffering van het interieur maken de Sint-Vincentiuskerk van Eeklo zeker een oponthoud waard tijdens een ontdekkingstocht door de Vlaamse neogotiek.
De neogotische Sint-Vincentiuskerk beheerst het panorama van Eeklo, zoals duidelijk blijkt op deze oude prentkaart.
Een merkwaardig aspect van de ontstaansgeschiedenis van dit gebouw is wel, dat een belangrijk authentiek specimen van de gotische architectuur de plaats heeft moeten ruimen om de bouw van de neogotische kerk mogelijk te maken. De oude parochiekerk van Eeklo, die werd gesloopt, ging immers nog voor een groot deel tot de middeleeuwse bouwfase terug: volgens een grondige studie van dr. E. Dhanens, dateerde de vroeggotische toren uit de 13de eeuw, zijbeuken en transept kwamen deels in de 14de-15de, deels in de 16de eeuw tot stand, terwijl de koorpartij echter in 1773-1774 geheel werd herbouwd.
In de 19de eeuw bekloeg men zich over de
Het hoogaltaar uit het atelier Lippens, geflankeerd door beelden van Matthias Zens. (Foto J.V.C.)
| |
| |
De zalige Karel de Goede en Sint-Albertus, twee figuren door H. Verwilghen geschilderd in de gotische arcatuur van het middenkoor. (Foto J.V.C.)
Op het koorgestoelte van Matthias Zens ontbreken ook de monsterfiguren van de ‘zittertjes’ niet, evenmin als de droleriën, zo geliefd in de middeleeuwen. (Foto J.V.C.)
vochtigheid in dit gebouw, dat overigens onvoldoende plaats bood om de bevolkingsaangroei op te vangen. Nadat reeds in 1861 een vergrotingsontwerp werd opgemaakt, viel in 1863 de beslissing een volledig nieuwe kerk te bouwen. Geredetwist over ontwerp en inplanting doch vooral complicaties van politieke aard zullen de realisatie evenwel op de lange baan schuiven.
Rond afbraak of behoud van de oude kerk werd een heftige polemiek gevoerd. Een der meest overtuigde verdedigers van het middeleeuwse bedehuis was de plaatselijke historicus Eduard Neelemans, die zich op zijn beurt beriep op het oordeel van de oudheidkundigen Bethune en de Saint-Genois, ook op de opinie van de Brugse architect en geschiedkundige Karel Verschelde en van kunsthistoricus James Weale. Argumenten zowel van esthetische als van archeologische aard werden aangehaald.
Bijzonder relevant is het betoog van de voorstanders van de sloping, zoals het in de ‘Beurzencourant’ van 9 maart 1867 door een briefschrijver werd uiteengezet. Voor hem waren de centrale vragen: ‘Bestaat er ietwat kunst aan dien wankelbaren toren?... wat bemerkt men verder aan dien bouw wat iets van een monument heeft?’. Het oude gebouw werd gebrandmerkt als ‘misvormd’ zodat, althans volgens de lezersbrief, het christelijk symbolisme van de middeleeuwse architectuur er niet meer in te herkennen was. In plaats hiervan verlangde men een nieuwbouw, afgestemd op het eigentijds verlangen naar stijlzuiverheid, monumentaliteit en praal: ‘...een hedendaagsch monument, genomen uit de schoonste bouworden der 13e en 14e eeuwen, in vollen kunstaard... een der schoonste godgewijde tempels die in de 19e eeuw ontworpen zijn geworden.’
Een uitspraak van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen op 1 september 1877 bezegelde het doodsvonnis van de oude kerk. De sloping ving aan in de zomer van 1878, de toren werd onderkapt en stortte van zelf in op 12 september; tegen maart 1879 waren de laatste resten van het eerbiedwaardige monument opgeruimd.
Toelating tot het bouwen van de nieuwe kerk werd verleend bij Koninklijk Besluit van 17 april 1878. De plannen waren het werk van architect Modest De Noyette uit Ledeberg bij Gent (1847-1923), lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en medewerker van de Société Centrale d'Architecture, die meerdere van zijn ontwerpen publiceerde in haar tijdschrift l'Emulation. De Noyettes oeuvre bestond overigens voor een belangrijk deel uit dergelijke creaties in neogotische stijl, uitgevoerd in opdracht van het kerkelijke milieu: tot de belangwekkende voorbeelden behoren de Sint-Jozefskerk te Aalst (1868-1891) en de Sint-Martinus te Ronse (1896). Op het grondgebied van Eeklo zal hij in 1905-1906 nog de Sint-Antoniuskerk bouwen te Balgerhoeke. Het neogotische gemeentehuis van Sint-Amandsberg is eveneens van zijn hand. Typisch voor deze periode, beperkte de architect zich echter niet tot dergelijk werk in rijpe neogotische stijl; evengoed hanteerde hij de vormentaal van de renaissance (Gent, hoekhuis Prof. Laurentplein), of de barok (Gent, sacristie van de Sint-Michielskerk), of ging ronduit eclectisch te werk (Gent, Leopoldskazerne).
De werken te Eeklo werden op 18 oktober 1878 aangevat; tegen augustus 1881 werd de middenbeuk in het droge gebracht, aan de afwerking en de bouw van de 100 meter hoge toren werkte men nog verder tot in 1883, wanneer de kerk werd geopend en op 22 september ingewijd. Mgr. Lambrecht, bisschop van Gent, voltrok de consecratie op 10 juli 1888. De complexe binnenaankleding kwam bijna volledig dank zij schenkingen tot stand en werd regelmatig verder aangevuld tot op de vooravond van de eerste wereldoorlog.
De driebeukige, basilikaal opgevatte kruiskerk waarvan de middenbeuk wordt afgesloten door de geveltoren, vormt door haar monumentale massa een dominerend element in het centrum van de gemeente. Het exterieur is volledig in rode baksteen opgemetseld. Steunberen geven de geledingen aan; alle vensters zijn voorzien van hooggotisch maaswerk. De decoratie van de toren en de transeptgevels bestaat uit eenvoudige blindnissen, ontleend aan de gotische baksteenarchitectuur. De hoeken van het transept zijn met polygonale arkeltorentjes geaccentueerd; vier gelijkaardige torentjes flankeren ook de grote torenspits. Drie reliëfs boven de kerkingangen vormen de voornaamste sculpturale versiering van het exterieur; deze zijn werk van de beeldhouwers M. Zens (midden- en zuidportaal) en De Beule (noordportaal).
Het interieur van de kerk, volledig in steen overwelfd, vertoont een drieledige opstand, met bundelpijlers en een triforium van spitsboognissen als kenmerkende elementen. Het iconografische en symbolische aspect komt reeds duidelijk aan bod in de wandschilderingen, die in het westelijk deel van de kerk oudtestamentische figuren laten zien, terwijl in de oostpartij heiligen werden afgebeeld. Een veelheid aan kapellen, altaren en heiligenbeelden moest de talrijke devoties stimuleren die centraal stonden in het godsdienstig leven van die tijd. Door haar gave bewaringstoestand en de verscheidenheid aan uitvoerders vormt deze stoffering als het ware een museum-in-de-notedop van religieuze kunst uit het einde van de 19de eeuw. Verschillende ateliers zijn min of meer uitvoerig vertegenwoordigd: zo bv. de Gentse beeldhouwers M. Zens, A. De Beule, Rooms en Van Biesbroeck; meubelmaker K. Smitz uit Eeklo; de Brugse glazeniers Dobbelaere en Coucke en hun Gentse collega Ladon, evenals edelsmid Geeraert uit Gent.
Een eenvoudige opsomming, met vermelding van de traditioneel aanvaarde toeschrijvingen, geeft nog het beste beeld van de rijkdom van het interieur. Verschillende meubelen werden waarschijnlijk door de architect ontworpen.
In de middenbeuk: heiligenbeelden (M. Zens, 1898-1910), preekstoel (Lippens, 1891), doksaal (K. Smitz, 1887), orgel (Hooghuys, 1886), sculptuur boven de ingang (M. Zens).
| |
| |
De beide zijbeuken zijn telkens geflankeerd door een reeks van vijf kapellen, deze bevatten biechtstoelen gerealiseerd door K. Smitz en A. Sinaeve. Elke kapel is toegewijd aan een bepaald thema, waarvan de iconografie uitvoerig wordt weergegeven in afsluitingen, altaren en glasramen.
Aan de zuidkant vinden we achtereenvolgens de volgende devoties: 1. De gelovige Zielen (afsluiting, P. Rooms-Blanchaert, 1899; altaar, M. Zens; glasraam, Coucke, 1887; tweede raam vernield in W.O. II), 2. De H. Barbara (afsluiting, A. Sinaeve, 1903; altaar, P. Pauwels, 1889; glasraam, Ladon, 1912); 3. De H. Familie (afsluiting, K. Smitz; altaar, M. Zens; glasraam, Dobbelaere), 5. De H. Moeder Anna (afsluiting, P. Pauwels, 1893; altaar, Van Biesbroeck; glasraam vernield in W.O. II); 5. De H. Vincentius (afsluiting; altaar, Rooms; relikwiekast, M. Zens, 1896; glasraam vervangen na W.O. I).
Aan de noordkant: 1. Doopkapel (beeldhouwwerk ‘Het Doopsel van Christus’, Pauwels, 1886; vont, M. Zens, met deksel, Geeraert, 1899; glasramen Coucke en Ladon, 1888), 2. De VII Smarten van Maria (altaar, M. Zens; glasraam, Dobbelaere). 3. De H. Jozef (afsluiting en altaar, P. Pauwels, 1886; beeldhouwwerk ‘De Dood van Sint-Jozef’, M. Zens; raam, Dobbelaere), 4. De H. Drievuldigheid (afsluiting, Pauwels, 1899; altaar, K. Smitz; glasraam, Ladon), 5. Het H. Hart (afsluiting, Pauwels, 1890; altaar, Rooms, 1884; glasraam).
In de kruisbeuk: monumentale schilderijen door L. Steel, 1934; kruisweg, Meganck; verschillende beelden (De Bruycker en Poli); glasraam ‘De Boom van Jesse’ (J. Casier, 1897) (noordkant); glasraam ‘Sint-Johannes op Patmos’ (G. Ladon, 1913), dit laatste in een merkwaardige late Art-Nouveau stijl.
In het middenkoor: communiebank (K. Smitz, 1888); triomfkruis (De Bruycker); koorgestoelte (M. Zens, 1892); beelden, (M. Zens); hoogaltaar (Lippens); wandschilderingen: apostelfiguren (F. Coppejans, 1902) en heiligen van de Vlaamse stam (H. Verwilghen) - het laatstgenoemde onderwerp is sprekend voor het nationalisme tijdens deze periode. Verder glasramen, (Dobbelaere, 1883-1885); grote kandelaars (1906).
In de zijkoren: altaren (Lippens); glasramen; verschillende schilderijen.
We besluiten met de bedenking dat men het verlies van de gotische kerk ongetwijfeld kan betreuren, niemand kan echter ontkennen dat ze werd vervangen door een nieuw geheel, dat op zijn beurt waardevol is en representatief voor een eigen tijdsgeest.
J.V.C.
| |
13. De H. Hartkerk van de Brugse Jezuïeten door architect L. Pavot
De voorgevel van de Jezuïetenkerk, een belangrijk herkenningsteken in het straatbeeld van de Vlamingstraat. (Foto J.V.C.)
Vlamingstraat, 1879-1885, arch. Louis Pavot.
Zowel architect Pavot als zijn nochtans merkwaardige Jezuïetenkerk in de Vlamingstraat, zijn tot nog toe bij de Bruggelingen in het algemeen en de Brugse historici in het bijzonder even onbemind als onbekend gebleven; zelfs de encyclopedisch onderlegde kanunnik A. Duclos beperkt zich tot een eenvoudige vermelding. Louis-Joseph-Desiré Pavot was nochtans van Brugge herkomstig en begon er ook zijn opleiding aan de academie. Deze studies onderbrak hij echter in 1846 en zette ze verder te Brussel, waar hij in 1849 de academie verliet. Hij nam deel aan verschillende
Het Sint-Franciscusaltaar met het paneel van E. Wante. (Foto J.V.C.)
wedstrijden, onder andere te Gent en te Antwerpen, waar hij eervol werd onderscheiden.
Verschillende belangrijke opdrachten, uitgevoerd op diverse plaatsen verspreid over het gehele land, vestigden na verloop van tijd zijn reputatie. Zijn vertrouwdheid met de kerkarchitectuur kan blijken uit het feit dat hij de tweede prijs behaalde in de wedstrijd voor de bouw van de koninklijke grafkerk te Laken, één van de grote evenementen van die tijd. Hij tekende eveneens meerdere ontwerpen voor de monumentale basiliek van Dadizele. Ook op het gebied van restauraties was hij actief. Een belangrijke realisatie in dit genre
Het interieur van de kerk naar het koor toe gezien. (Foto J.V.C.)
waren de werken aan de O.-L.-Vrouwekerk van Walcourt, waar hij voor bijzondere constructieve problemen werd gesteld en plannen tekende voor de herstelling van de middeleeuwse koorafsluiting.
Zijn loopbaan werd in 1877 bekroond met een benoeming tot professor aan de academie te Brussel, waar hij eerst in de derde, en later in de tweede klas doceerde. Pavot overleed in de hoofdstad op 2 februari 1895. Zijn werk voor de Jezuïeten te Brugge was niet het eerste, dat hij in opdracht van deze orde uitvoerde. Reeds in 1860 bouwde hij immers de Gesukerk te Sint-Joost-ten-Noode voor de Brusselse Jezuïeten. Deze werd overigens
| |
| |
Een detail van de sculptuur van het Sint-Franciscusaltaar door M. Zens. (Foto J.V.C.)
geprezen omwille van de zuivere weergave van de gotische ornamentiek. De plannen werden een uitvoerige publicatie in het tijdschrift l'Emulation (1875-1876) waardig bevonden.
Reeds in 1878 tekende Pavot voor de kerk te Brugge meerdere schetsen die aan het advies van superior Van Derker werden voorgelegd. Uit de bewaarde briefwisseling blijkt de voortdurende bezorgdheid van de architect om het gestelde bouwprogramma met een rationeel opgevatte neogotische architectuur te verzoenen. Als kind van zijn tijd beoordeelt hij gewelven in pleisterwerk als ‘niet-reëel’ en schrikt hij niet terug voor het zichtbaar laten van de structurele elementen; niettemin blijkt hij bereid van de archeologisch meest correcte oplossing af te stappen, voor zover het nodig is om de opdracht op een logische manier op te lossen.
Een dergelijke pragmatische aanpak staat diametraal tegenover het archeologisch dogmatisme van de ‘orthodoxe’ neogotiekers; dit kan wellicht verklaren waarom de opdrachtgevers uiteindelijk de voorkeur gaven aan Pavot, alhoewel Bethune eveneens een ontwerp voor de kerk had getekend. Nadat het terrein was vrijgemaakt in het voorjaar van 1879, legde Mgr. Faict in oktober 1880 plechtig de ‘eerste steen’ van de nieuwe constructie. Dezelfde bisschop wijdde de voltooide kerk met grote luister aan het H. Hart toe op 29 juli 1885. De toren werd echter pas in 1902-1903 met een spits afgewerkt.
De uitgevoerde kerk is van het basilikale type en bestaat uit een driebeukig schip, een transept en een koorpartij, samengesteld uit twee zijkoren en een dieper uitgebouwd middenkoor, dat vlak wordt afgesloten. Zoals te verwachten na het lezen van de archiefteksten, heeft de architect de gotische vormentaal op een redelijk vrije wijze aangewend, om de eigentijdse eisen van praktische en liturgische aard tot uitdrukking te brengen. Zo werden bv. aan weerszijden van het schip een reeks ondiepe kapellen voorzien, die uitsluitend plaats bieden aan de biechtstoelen; aan de uiteinden van de kruisbeuk zijn eveneens nissen aangebracht voor het opstellen van altaren.
De kerk, volledig opgetrokken in baksteen rijkelijk afgewisseld met natuurstenen elementen, is buiten volledig tussen de huizen ingesloten, zodat de zijbeuken geen rechtstreeks licht ontvangen. De voorgevel, het enige deel van het gebouw dat zichtbaar is van de straat, is asymmetrisch opgevat met een toren boven de linker zijbeuk; venster- en kapiteelvormen herinneren aan de vroeggotiek; het geheel is echter onmiskenbaar 19de eeuws van karakter.
Binnen doet de opstand van het schip in vereenvoudigde vorm denken aan de Franse vroeggotische kathedralen, die op dat ogenblik zozeer in de smaak vielen. Onderaan ziet men cylindrische zuilen met knopkapitelen, onmiddellijk erboven een vensterzone, waarvan elke doorbreking bestaat uit twee lancetten en een ocuius.
Zoals bij het exterieur werd ook hier bijzondere zorg besteed aan de keuze van de materialen en aan de afwerking; bij de realisatie was dan ook een hele ploeg kunstenaars en ambachtslieden betrokken, meestal vreemd aan de stad.
De vloeren bestaan uit kostbaar marmer, volgens ingewikkelde patronen gelegd; alle gewelven zijn in steen gemetseld. De architecturale sculptuur werd in natuursteen gebeiteld door Georges Houtstont, bekend Brussels beeldhouwer die o.m. werkte voor het koninklijk paleis en in opdracht van Hendrik Beyaert de monumentale gevel versierde van de woning ‘In de kater en de kat’, eveneens te Brussel.
De stoffering van de kerk, eveneens gerealiseerd door bekende kunstenaars uit die tijd, beantwoordt aan een complex iconografisch programma waarin de Jezuïetenorde en de devotie tot het H. Hart centraal staan. De oorsprong van de H. Hartverering is volgens de kerkelijke leer terug te voeren tot Golgotha, waar de lanssteek het hart van de Zaligmaker doorboorde. Dit tafereel, opgesteld in een nis boven het hoogaltaar, bekleedt dan ook een alles overheersende positie. De levensgrote beelden, indirect belicht, vormen zoals in de barokperiode een waar ‘tableau vivant’ dat opvalt van bij het betreden van de kerk.
De thematiek wordt verder uitgewerkt in het altaarretabel zelf, waarschijnlijk gebeeldhouwd te Gent door Matthias Zens naar een ontwerp van de Bruggeling Pickery. De twee zijaltaren, eveneens door M. Zens, zijn versierd met merkwaardige schilderijen op koper; deze zijn thuis te brengen in de school van Hendrik Leys, die de stijl van de oude Vlaamse meesters terug opnam. Rechts, boven het Sint-Ignatiusaltaar, ziet men de Jezuïetenheiligen, de H. Franciscus Borgia en Franciscus Regis, in 1890 geschilderd door Th. Lybaert. Het linkse paneel op het Franciscus Xaverius-altaar (1894-1895) is van E. Wante en toont de uitroeping van de heilige tot patroon van de stad.
De O.-L.-Vrouw- en Sint-Jozefaltaren in het transept, eveneens toe te schrijven aan M. Zens, tonen vele taferelen in houtsculptuur. De talrijke glasramen vertegenwoordigen de Brugse ateliers van S. Coucke, Grossé de Herde en Vincent.
Merkwaardige voorbeelden van metaalbewerking zijn het tabernakel van het hoofdaltaar (Geeraert, Gent), alsook de koperen communiebank door de Bruggeling Ed. Devooght (1889). Verder te vermelden zijn een kruisweg van Matthias Zens (1890), eiken biechtstoelen en predikstoel uit het Brugse werkhuis Goossens-Fonteyne.
J.V.C.
| |
14. Enkele neogotische realisaties van architect L. Dela Censerie te Brugge
Rijksnormaaischool,
Sint-Jorisstraat, 1880-1883.
Minnewaterkliniek,
Dr. Sebrechtsstraat, 1885-1892.
Provinciaal Hof en Postgebouw,
Markt, 1887-1921.
Veeleer dan vanuit religieuze achtergronden kunnen de nieuwe neogotische realisaties van architect Dela Censerie te Brugge, benaderd worden vanuit een welbepaalde beweging die de lokale historische bouwkunst als voorbeeld propageerde.
Omstreeks 1870 leek het bewustzijn van het rijke architecturaal patrimonium zo ver geevolueerd, dat interesse betoond werd, zowel voor restauratie als voor nieuwbouw in historische neostijlen. Belangrijk voor het mogelijk maken van deze herstellingen was het optreden van schepen A. Ronse, die wist te verkrijgen dat vanaf 1877 hierbij stadstoelagen werden verleend. Verenigingen als de ‘Société Archéologique’ en figuren als de architect K. Verschelde, de historici E. Gaillard en A. Duclos, speelden hierin een actieve rol. Ze gebruikten tijdschriften en kranten als ‘La Plume’, ‘De Halletoren’, ‘Rond den Heerd’, ‘La Patrie’ voor de propaganda van hun principes. Duclos vatte deze, op nationalisme gesteunde ideeën tamelijk kernachtig samen in ‘Rond den Heerd’ (25 juli 1880). Als Vlaming had men de plicht ‘in vlaamschen trant’ te bouwen, waarbij hij toevoegde: ‘Meer nog: ieder streke van 't Vlaamsch land heeft zijne eigenaardige vormen van bouwkunste gelijk het zijn eigenaardige taalvormen heeft. In 't eene vak gelijk in 't ander zijn er dialekten. Het volk te Gent en spreekt geen Brugsch nog geen Ipersch. Het volk te Brugge en mag noch Gentsch noch Ipersch spreken. - De steenen ook niet. -...’. Zij bekwamen dat verschillende belangrijke openbare gebouwen
| |
| |
Boven links: De oostzijde van de Markt te Brugge met in het midden het Provinciaal Hof en rechts het postgebouw, ontworpen door L. Dela Censerie en R. Buyck.
Links: Ontwerp van L. Dela Censerie voor de zijgevels van de Rijksnormaalschool te Brugge. De verschillende Brugse geveltypes met traveenissen zijn hier afgebeeld. Links: gevel met twee traveenissen gevat in een grote spitsboog, waarin maaswerk. De toren vertoont een ander type met onafhankelijke traveenissen. Uiterst rechts werden de gevelvormen van het huis P. Pourbusstraat 7, bijna letterlijk overgenomen. Men ziet afzonderlijke traveenissen met bovenaan een onderbroken samengestelde boog. (Uit: L'émulation)
Een detail van de voorgevel van de Brugse Rijksnormaalschool. (Foto J.V.C.)
opgetrokken werden in ‘Brugschen trant’. Zo werd bv. het nieuwe station in Brugse baksteengotiek gebouwd, naar plannen van architect Jozef Schadde. In de kring van ‘Rond den Heerd’ werd dit bouwwerk echter steeds ‘geboudeerd’, daar men steevast beweerde dat het bleek, uit de realisatie, dat de Antwerpse meester niet genoeg vertrouwd was met het eigene van de Brugse stijl. Men gaf de voorkeur aan een ‘Brugschen meester’. De man die bij uitstek naar voor geschoven werd door A. Duclos en geestesgenoten was Louis Dela
Boven rechts: Foto daterend van vóór 1937 met zicht op de achtergevel van het ‘Hospice des femmes incurables’, nu ‘Minnewaterkliniek’ te Brugge, ontworpen door L. Dela Censerie. Op het voorplan ziet men nog ‘blekerijgronden’. (Foto O.C.M.W., Brugge)
Rechts: Ontwerp voor de achtergevels, details voor het maaswerk, doorsnede, voor de Rijksnormaalschool te Brugge, door L. Dela Censerie. Typisch hier: het metalen skelet zichtbaar in de doorsnede. (Uit: L'émulation)
Censerie, geboren en getogen in hun stad. Hij zag het levenslicht op 27 september 1838 en studeerde aan de Academie van zijn geboortestad o.l.v. J. Rudd. Na het behalen van de prijs van Rome in 1862, werd hij leraar aan voornoemde instelling. In 1889 promoveerde hij tot directeur. Ondertussen werd hij reeds in 1870 benoemd tot directeur der stadswerken en hetzelfde jaar werd hij bestuurslid van de ‘Société Archéologique’. Hij overleed op 2 september 1909.
Zijn aandeel in restauratiewerken aan belangrijke gebouwen is van doorslaggevende aard geweest niet alleen voor hun bewaring maar ook voor hun huidig uitzicht. Als nieuwe creaties in neogotische Brugse trant moeten hier dan de Rijksnormaalschool, Het Provinciaal Hof met Postgebouw en de Minnewaterkliniek vermeld worden. Dela Censerie inspireerde zich duidelijk op bestaande voorbeelden, die hij dagelijks voor ogen had. In het algemeen komen de eigen kenmerken van de Brugse baksteengotiek uit de late middeleeuwen aan bod. Zo verwerkt hij naast elkaar de verschillende types van traveenissen, te zien bij de burgerlijke gebouwen en woonhuizen. Karakteristiek zijn de trapgevels en kantelen; ook de dakkapellen van het Gruuthusehof komen herhaaldelijk terug. Het bakstenen maaswerk vormt dikwijls de dominerende versiering. Soms wordt een volledige gevelpartij gereproduceerd zoals de herhaaldelijk voorkomende 15de eeuwse reie-façade van Gruuthuse (Normaalschool).
De Rijksnormaalschool, gelegen in de Sint-Jorisstraat, op de hoek van het Klaverstraatje, werd gebouwd op de voormalige gronden van
| |
| |
de Sint-Jorisgilde. Het complex, opgetrokken rond verschillende binnenkoeren bevat alle lokalen nodig voor het schoolleven, naast woonhuizen voor het personeel. Rondom een kloosterpand liggen op de benedenverdieping: een recreatiezaal, een refter, een keuken, naast burelen en klaslokalen. Op de verdieping treft men o.a. de kapel en de slaapzalen aan. Afzonderlijke vleugels herbergen de turnzaal en de dienstgebouwen. De monumentale, twee verdiepingen hoge voorgevel, kreeg als centraal accent een risaliet, grotendeels geinspireerd op de reiegevel van Gruuthuse. De symmetrie wordt enkel verbroken door de geintegreerde toren van het Sint-Jorishof (1510-1513), aan de linkerzijde gecompenseerd door een lage uitbouw naast de drie toegangsdeuren.
A. Duclos situeert de bouwperiode in 1880-1883, met uitzondering van de aanpassing en bekroning van de oude toren, die nooit uitgevoerd werden.
Het Provinciaal Hof met het Postgebouw rechts en de voormalige ambtswoning van de gouverneur links, beslaan de oostzijde van de grote markt.
Een brand verwoestte in 1878 een deel der gebouwen, die de in 1787 gesloopte Waterhalle vervingen. Bij de voorstellen voor wederopbouw werd in de provincieraad meegedeeld, dat de regering één groot complex wenste dat de volledige oostzijde van het plein in beslag nam, toch moest eentonigheid vermeden worden. L. Dela Censerie en R. Buyck, aangesteld door de gouverneur, legden de plannen voor in 1881. Hetzelfde jaar werden de grondwerken voor het middendeel en de rechtervleugel alsook voor het postgebouw aangevat. Met de eigenlijke bouw startte men slechts in 1887 en in 1892 betrok de Raad zijn nieuwe zaal. De linkervleugel van het Provinciaal Hof werd maar in 1920-1921 bijgevoegd na het overlijden van L. Dela Censerie. Intussen was het hoekgebouw, o.l.v. architect Coomans, reeds afgewerkt tussen
Geveldetails van de ‘Minnewaterkliniek’ te Brugge, door architect L. Dela Censerie. (Foto Dienst Monumentenzorg, Brugge)
1910-1914.
De natuurstenen gevel van het Provinciaal Hof wordt geaccentueerd door een hogere middenpartij, bestaande uit drie bouwlagen en is drie traveeën breed. Trappen leiden naar de ingangspoort. De asymmetrische zijvleugels tonen twee bouwlagen en bestaan links uit drie afzonderlijke traveenissen, rechts ziet men er vier. De hoektorentjes zijn geïnspireerd op die van het Brugse Stadhuis, de dakkapellen roepen deze van Gruuthuse voor ogen.
Het Postgebouw, rechts hiervan, toont drie bouwlagen. Zeven afzonderlijke traveenissen zijn enigszins gegroepeerd. De trap en de gaanderij op de benedenverdieping suggereren een middendeel van drie traveenissen, links en rechts door twee traveeën geflankeerd; elke partij is in het midden met een dakkapel bekroond.
Het Provinciaal Hof moest dienen om het Provinciebestuur te herbergen. Op de benedenverdieping treft men dan ook verschillende zalen aan, naast kleinere kamers. Naast de tweede zaal rechts vertrekt een merkwaardige stenen eretrap, op achtzijdig grondplan, naar de bovenverdieping waar o.a. de Balkonzaal, de zaal voor de Bestendige Deputatie en de Raadszaal werden gecreëerd. Ook in dit interieur moesten de veelvuldige wapenschilden, beelden van historische personages, kunstenaars en geleerden, getuigen van de nationale fierheid. De aanpalende constructies waren voorbeschikt om verschillende rijksdiensten te huisvesten. Rechts verblijven nog steeds de postdiensten, het stadsarchief kreeg echter ook onderdak op de eerste verdieping. ‘Bruggen en Wegen’ beschikt over het linker hoekgebouw.
De ‘Minnewaterkliniek’ van het O.C.M.W. ligt naast het Minnewater. De zeer lange voorgevel (ca. 175 m) neemt de huidige Dr. Sebrechtsstraat volledig in beslag, achteraan grenst het gebouw aan de Begijnenvest. De Commissie voor Burgerlijke Godshuizen gaf
De lange voorgevel van de huidige Minnewaterkliniek te Brugge, ontworpen door L. Dela Censerie. (Foto O.C.M.W.)
in 1881 opdracht aan architect Dela Censerie om een complex te ontwerpen bestemd als ‘Hospice des Femmes incurables’. De instelling voor langdurige vrouwelijke zieken zou gedurende een veertigtal jaren bestuurd worden door de Zusters van Liefde. In 1885 werden de plannen door de diverse instanties goedgekeurd. Tussen 1885 en 1892 werd het hospitaal opgericht op vroegere blekerijgronden. In de dertiger jaren werden deze gebouwen bij het Sint-Janshospitaal gevoegd om heringericht te worden voor de afdeling chirurgie. De grote promotor hiervan was Dr. Sebrechts die de vernieuwde lokalen in gebruik kon nemen na W.O. II. Deze architectuur die vele wijzigingen en verbouwingen onderging, is nog het gaafst gebleven langs de straatzijde. Het drukker versierde middendeel met de ingang, waarachter hal en kapel zijn gelegen, verdeelt de gevel in twee grote partijen. Links een hoger deel, bestaande uit twee bouwlagen met aan de uiteinden twee risalieten. Het rechtse eenlaagsgebouw toont ook enige accenten. Overal ziet men dakkapellen en trapgevels, naast de typische Brugse nissen met maaswerk in alle mogelijke vormen gecombineerd. Langs de tuinzijde waren achter de lage vleugel vier dwarse ziekenzalen voorzien, achter de hoge vleugel een uitbouw met vierkante koer. Om aan de behoeften van de hedendaagse geneeskunde te voldoen onderging het geheel vele verminkingen maar blijft echter nog steeds interessant als illustratie van een hospitaaltype uit het einde van de 19de eeuw.
Om te besluiten kan opgemerkt worden dat L. Dela Censerie, wat het uitwendige van deze drie verwezenlijkingen in neo-Brugse stijl betreft, teruggreep naar de schilderachtige middeleeuwse baksteenarchitectuur van eigen bodem. Zeer kenmerkend echter voor deze late fase is het feit dat hij voor het eigenlijke geraamte de meest actuele verworvenheden wel toepaste, zoals blijkt uit de metaalconstructies van dit skelet.
H.L.
| |
| |
| |
15. De neogotische stoffering in de bovenzaal van het Brugse stadhuis
Burg, 1886-1905, arch. L. Dela Censerie.
Een bezoek aan deze zaal, gelegen op het eerste verdiep van de oudste vleugel van het Stadhuis te Brugge, illustreert op boeiende wijze hoe een 19de-eeuwse neogotische creatie in een bestaand middeleeuws gebouw geïntegreerd werd. Hoewel de visie over ‘restauratie’ tijdens de voorbije eeuw tamelijk ver verwijderd lag van de actuele standpunten hierover, mag en kan dit de 19de-eeuwse mens niet verweten worden. In plaats van het ‘conserveren’ of bewaren van een bestaande toestand, werd meermaals, uit zucht naar een dikwijls enkel theoretisch juiste reconstructie, overgegaan tot het volledig verwijderen van later toegevoegde bestanddelen. Zoals ook hier het geval is, kwam dan ook een bijna volledig nieuw interieur tot stand, dat de kenmerken van zijn eigen tijdsgeest uitstraalt.
Toen omstreeks 1874 van verscheidene kanten het besef groeide dat de herinrichting van het stadhuis moest aangepakt worden, ziet men in verslagen en briefwisseling volgende termen steeds naast elkaar optreden: ‘amenagement’, ‘restauration’ en ‘nouvelle décoration’ met de nadruk op ‘l'embellissement de l'Hôtel-de-Ville’. Vooral gedreven door dit laatste werd in zitting van de gemeenteraad van 10 juli 1886 beslist te starten met de herinrichting van de gotische zaal.
Volgens de meeste auteurs werd de oudste vleugel, gelegen langs de zuidkant van de Burg, opgetrokken tussen 1376 en 1421. Op dit ogenblik was de bovenverdieping volledig afgewerkt, met dien verstande dat een houten afsluiting de huidige zaal in twee deelde. Eén kamer, overeenkomend met de vier westelijke traveeën van het toen reeds bestaande houten gewelf vormde in 1421 ‘De Schepenkamer’. Volgens A. Janssens de Bisthoven verdeelden slanke pilaartjes het lokaal in twee gelijke
Gezicht naar het westen van de gotische zaal in het Brugse Stadhuis. Het neogotisch interieur dateert van 1890-1905. (Foto A.C.L.)
beuken. De twee oostelijke traveeën van de zoldering overspanden een voorportaal. In de loop der eeuwen onderging de verdieping zeker veranderingen, steeds echter volgens de geldende eigentijdse criteria en behoeften, er was geen sprake van zoeken naar een terugkeer tot de middeleeuwse configuratie. Geschreven bronnen, afbeeldingen en plannen leren met zekerheid, dat juist vóór de werken de originele indeling der lokalen nog bestond. De vroegere scheidingswand was echter vervangen door een ‘recente’ stenen muur. De bevloering bestond uit marmeren tegels. Het voorportaal had toen een vlakke zoldering. Een gezicht van 1840 op de grote zaal, sinds 1819 in gebruik als openbare bibliotheek, toont duidelijk dat de middenzuiltjes toen niet meer aanwezig waren. Tijdens de zitting van de gemeenteraad, op 5 oktober 1874, werd door het Schepencollege een rapport voorgelezen betreffende de voorgenomen werken. De volledige herinrichting van het stadhuis figureert als eerste punt. Hierbij komt steeds weer de wil tot uiting om een monumentale zaal te creëren op de verdieping waarbij de aandacht, vanaf het begin toegespitst wordt op archeologisch onderzoek, dat moet toelaten de originele vormgeving te eerbiedigen en te herstellen; anderzijds kent het project om grootse muurschilderingen te laten ontwerpen veel aanhangers.
Vanaf juli 1886 wordt, met de vraag aan ministerie en provincie voor subsidies, gestart met de werkzaamheden. De algemene leiding van het project werd toevertrouwd aan L. Dela Censerie, de welbekende Brugse architect, sedert 1870 directeur van de stadswerken. In 1887 moet hij reeds 15 tekeningen geleverd hebben en zijn bestek van 1888 bleef bewaard. Intussen meldde de heer Moreaux, Minister van Landbouw, Industrie en Openbare Werken, reeds in september 1886, dat Albrecht De Vriendt, een Antwerps kunstschilder voorlopig aangesteld werd om ontwerpen te maken voor de muurschilderingen. In 1888 werd een contract hierover afgesloten. Een bewaarde tekening van 1890, toont hoe de architect nog steeds teruggrijpt naar een houten afscheidingswand in gebeeldhouwd a-jourwerk; deze werd in 1897 definitief opgegeven, op vraag van A. De Vriendt. Nogmaals een bewijs dat de picturale decoratie steeds de meeste aandacht kreeg.
Dank zij het grote enthousiasme van de hogere instanties, van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, van het Schepencollege en van de betrokken kunstenaars werd tamelijk vlug begonnen met de afbraak en de werkzaamheden voor de herinrichting waren volop bezig in 1893. Roggeman was aangesproken om zeven nieuwe gehistorieerde kraagstenen te beitelen waarop de gewelfribben moesten steunen. In 1894 werd het vroegere voorstel van Dela Censerie aanvaard om vierkante gele en groene geglazuurde tegels aan te brengen op een houten plankenvloer. In mei 1895 leverde de architect drie tekeningen van de eikenhouten lambrizering en banken, waarin eventueel kussens en tapijten konden opgeborgen worden. Hetzelfde jaar werd aan de heer Devriendt-Scourion opdracht gegeven de ‘tribune van de minnestrelen’, met toegangsdeurtje, uit te voeren, terwijl Pieter de Wispelaere belast werd met
Muurschildering van A. De Vriendt in de bovenzaal van het Brugse Stadhuis met afbeelding van de stichting van de Gulden Vliesorde. (Foto A.C.L.)
| |
| |
Een deel van het authentieke gewelf van de gotische zaal in het Brugse Stadhuis, dat behouden bleef bij de herinrichting. (Foto A.C.L.)
de werken aan de monumentale schouw, beiden moesten de richtlijnen van Dela Censerie volgen.
Glasramen met medaillons van Julius Dobbelaere illustreren de geschiedenis van Koning David, naar patronen door E. Rommelaere. Ze werden in de noordelijke vensteropeningen geplaatst in 1894. Intussen maakte A. De Vriendt reeds in 1890 een eerste reeks ontwerpen voor wandschilderingen, waaronder enkele grote historische taferelen. In 1894 was echter nog niet gestart met deze werken ter plaatse. Een tweede reeks taferelen kwam tot stand na 1897, toen men beslist had de zaal als één geheel op te vatten. In 1898 vroeg de schilder om op de oostelijke muur enkel ‘De vrije markt’ af te beelden en ‘Het Landjuweel’ te annuleren. De grote historische schilderingen, uitgevoerd in olie op droge bepleistering kwamen dus in drie fasen tot stand. Na de dood van Albrecht in 1900, werkte zijn broer Juliaan de oostelijke wand af en schilderde op de zuidmuur nog ‘De inhuldiging van het Zwin’. De Brugse schilder E. Rommelaere bracht waarschijnlijk de tekeningen aan op de muren, volgens ontwerpen van de kunstenaar, nu nog bewaard in het museum voor schone kunsten te Antwerpen. Op 4 juli 1905 werd de vernieuwde zaal plechtig ingehuldigd door Leopold II, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van België. In 1907 leverde beeldhouwer J. Anthone nog de twee koperen beelden die het oostelijk portaal flankeren.
Bij het betreden van de zaal is het misschien interessant onmiddellijk na te speuren welke delen nog behoren tot de constructie van 1376-1421. Dit zijn: de vier westelijke traveeën van het gewelf met een deel van de gebeeldhouwde gewelfsleutels (medaillons en vierlobben), zeven van de twaalf stenen muurkonsoles, twee deuropeningen in de zuidmuur, de zes vensteropeningen in de voorgevel, met uitzondering van het maaswerk, dat eerder in de 19de eeuw werd vervangen. Al het overige kwam, zoals hierboven vermeld, tot stand tussen 1888 en 1905. Architect Dela Censerie respecteerde de weinige middeleeuwse getuigen, zo copieerde hij de kruisribgewelven op rechthoekig grondplan voor het oostelijke deel. De tegels liet hij maken naar model van exemplaren te voorschijn gehaald bij de afbraak. Hij liet de blindnissen in de zuidmuur weer openbreken. Tevens kende hij grondig de gotische vormentaal en inspireerde zich hierop voor enkele nieuwe scheppingen.
De panelen van de eiken lambrizering rondom de zaal zijn afgerond met korfbogen, waaronder maaswerk. Daarboven ziet men een holle lijst met druivenranken. De panelen van de kofferbanken bezitten vouwpanelen. De tribune, waarvan de leuning bestaat uit slanke zuiltjes, rust op consoles met snuitwerk. Opvallend is de grote schouw, door de provincie geschonken in 1886. Op de horizontale afdekkingsbalk, die rust op twee kolonnen, staat een uittreksel uit een oorkonde van graaf Robrecht III van Béthune, op datum van 28 maart 1306, waarin de vrijheid van alle Brugse Poorters wordt geproclameerd. Het gotiserend maaswerk van de afdekking, met in het midden twee schilddragende engelen wordt bekroond met een madonnabeeld, eveneens door twee engelen geflankeerd. De meest imposante en originele verwezenlijking, die voor een groot deel de sfeer van het interieur bepaalt en het enthousiaste gevoel van Vlaams nationalisme en drang naar vergane glorie vertolkt, is echter wel de geschilderde muurdecoratie, grotendeels ontworpen door A. De Vriendt (o Gent 1843 - † Antwerpen 1900) en voltooid door zijn broer Juliaan (o Gent 1842 - † 1935). Beiden waren zonen van Jan De Vriendt, historieen genreschilder, gevestigd te Gent. Zij genoten hun opleiding aan de Gentse Academie en later te Antwerpen, waar ze enorm beinvloed werden door de stijl van Hendrik Leys. Door hun activiteiten en hun kunst, gevoed door dezelfde inspiratiebronnen, waren zij steeds intiem met elkaar verbonden.
Later zal Albrecht directeur worden van de Antwerpse Academie, Juliaan lanceert zich in de politiek en brengt het tot volksvertegenwoordiger. Als kunstenaars hebben zij steeds hun ideaal beleden: zij veroordeelden het ‘realistisch materialisme’ in de kunst van hun periode. Hiermee doelden zij op het zuiver vormelijke, zelfs sensuele, dat sedert de renaissance en ook door latere buitenlandse stromingen, de inhoud van de artistieke produktie, in de middeleeuwen gegroeid op eigen bodem, verdrongen had. Daarom pleitten de gebroeders om opnieuw inspiratie te zoeken in de gotiek, de geestelijke boodschap hiervan uitgaande, moest het authentiek Vlaams karakter weer doen zegevieren. In deze zaal bracht A De Vriendt de muurdecoratie aan in verschillende boven elkaar gelegen registers. Het eerste register, aansluitend boven de lambrizering, toont een brede band met twaalf historische taferelen, waarbij in de omlijsting de titels van de voorstellingen zijn opgenomen. Zo zien we vervolgens:
op de westmuur:
‘Ordene van Guldene Vliese inghestelt bi Philips van Bourgoigne te Brugghe/mccccxxx’ ‘Grave Diederick/ geeft thelich Bloed / an Brugghe mxlc’.
Op de noordmuur:
‘In S. Jans gasthuis zijn de / arme zielen verzorcht’ - ‘Dat alle coopmanne van der duutscher tonghe / zijn vrij te commene te varen te blivene int land 13 juni 1360’ - ‘Dit is de wet ende costume qgeven / an Brugghe bi Grave Philips 1190’ - ‘Borchmeesters ende eenighe van der wet qaen / besien de werken van Jan van Eyck 1433’ - ‘Jan Brito boekprenter in Brugghe / vercoopt boecen in S. Donaspand in 1446’ - ‘Int jaer 1376 leide die Grave Lodewijc den / eerste steen van tnieuwe Scepenhuis’ - ‘Jacob van Maerlant den vader / der Dietsche Dichters’.
Op de oostmuur:
‘Die coepmanne van oost west noord en zuit quamen ter vrie Bruggemarct als ter haren rechten stapel’.
Op de zuidmuur:
‘Hoe de nieuwe vaert / van den zwene / gehuld wiert in 1404’ - ‘Hoe Grave Ghi van Naemen / en onze dappere helden / binnen quamen te Brugge van Groeningevelt / 24 van hoimaend / 1302 / Vlaenderen die Leu’.
Het tweede register wordt begrensd door verschillende lijsten, waartussen een fries is gevat. Hierop figureren schilden van ambachten tussen rankwerk. Het derde register bestaat uit een doorlopende band met geometrische motieven, waartussen weerom wapenschilden. Deze is boven afgeboord met een kanteelvormige versiering met torentjes. Dit gordijn dient als achtergrond voor de stoet met historische figuren. Zowel machtshebbers, geestelijken, krijgers, ambachtslieden en kunstenaars worden, als roemrijke getuigen van een verleden, opgeroepen. Hun namen worden telkens vermeld en waar de compositie het toelaat treft men banderollen waarop strijdkreten voorkomen zoals: ‘Schild en Vriend’, ‘Groeninghe Velt’, ‘Vlaenderen’ en ‘Die Leu’. Het bovenste register, bestaande uit verschillende boogvormige muurvlakken, is afgeboord met rankwerk. Het toont eveneens wapens van ambachten, landstreken en gemeenten. In de grote medaillons zien we nog de schilden van Brugge (west), Ieper en Gent (oost), Sint-Sebastiaan en Michael (zuid). Ontwerp evenals uitvoering getuigen van de verzuchting om mens, dier, en voorwerp zo getrouw mogelijk weer te geven in hun historisch perspectief. De onderwerpen zelf, de teksten, de slogans, het overdadig gebruik van heraldische motieven getuigen van de fierheid over dit verleden. Ter documentatie werden vele opzoekingen verricht, men ging te rade bij werken van kunstenaars uit de middeleeuwen, men zocht en ontdekte materiële getuigen uit deze periode. Ook de historische stoeten en opvoeringen moeten een grote bron van inspiratie gevormd hebben. In de grote, kleurige taferelen, werd met al deze personages en voorwerpen een enscenering gemaakt, die voor de toenmalige kunstenaar een visioen van vervlogen tijden op de muren toverde. De landschappen en de interieurs, allen met veel detail uitgevoerd, vormen de achtergronden voor goed geordende composities.
Door een dieptewerking te betrachten met schuine lijnen en opeenvolgende plannen, lijken de muren ven- | |
| |
sters op een imaginair verleden. Dit alles samen vormt het eigene van deze kunstrichting. De enthousiaste promotoren uit de 19de eeuw hadden ‘l'idée de creér une salle monumentale’ voor ogen en er werd inderdaad een nieuwe ruimte geschapen, waarbij het beoogde monumentale effect zeker verkregen werd. We pleiten er dan ook voor deze verwezenlijking met objectiviteit te benaderen, als een uiting van zijn tijd en ons niet meer te laten leiden door een subjectief oordeel, gebaseerd op het gevoel dat heden ten dage alle vertoon van grootsheid en praal grondig verwerpt.
H.L.
| |
16. De universitaire instituten van L. Cloquet te Gent
Het Pharmacodynamisch instituut. (Foto R.M.L.Z.)
Pasteurlaan, nr. 2-4; A. Baertsoenkaai, nr. 1-3; Hospitaalstraat, nr. 13; J. Kluyskenslaan, nr. 27 en 33; Apotheekstraat, nr. 1; 1899-1905.
Een belangrijk gedeelte van het Gentse stadsbeeld tussen de Bijloke en de Coupure, wordt bepaald door het viertal wetenschappelijke instituten die op het einde van de 19de eeuw ontworpen werden door ir. Louis Cloquet.
Deze Louis Cloquet, geboren te Féluy in 1849, was een bijzonder veelzijdig man die naast zijn technische opleiding als burgerlijk ingenieur van Bruggen en Wegen, ook een van huize uit gestimuleerde interesse had voor archeologie, architectuur en kunst. Zijn contacten met Baron Bethune, die hij tijdens zijn studies in Gent had leren kennen, en met de gebroeders Desclée, die hem in 1874 tot technisch en artistiek directeur van de Lithographie Desclée te Doornik aanstelden, bepaalden voor een deel zijn loopbaan die meer en meer een artistieke wending nam. Als schrijver en theoreticus werd hij vooral bekend door zijn vijfdelige Traité d'architecture en zijn bijdragen in La Revue de l'Art Chrétien, een belangrijk tijdschrift waar hij later hoofdredacteur van werd. Sinds 1890 begint zijn universitaire loopbaan door zijn aanstelling, eerst als buitengewoon hoogleraar, later als gewoon hoogleraar van de leerstoel architectuur aan de speciale scholen van de R.U.G.
Het is in deze functie dat Cloquet de eervolle opdracht van de regering krijgt om de gebouwen behorend tot de faculteit Geneeskunde, die door A. Pauli ontworpen waren, uit te breiden met een viertal grote gebouwencomplexen. Het eerste belangrijke complex was de vergroting van het bestaande Bijlokehospitaal met het nieuw te bouwen Klinisch en Poliklinisch instituut. De opdracht was niet gemakkelijk: de plattegrond en de schikking van de gebouwen werden sterk bepaald door de functie, waarbij operatiezalen, laboratoria en auditoria zo vlot mogelijk bereikbaar dienden te zijn vanuit het eigenlijke hospitaal. Cloquet ontwierp hiervoor een vrij pittoreske constructie in rode baksteen afgewisseld met natuursteen. De hele aanleg volgt het kwartcirkelvormige tracé van de gedempte stadswal
Het Rommelaere-instituut. (Foto R.M.L.Z.)
Klinisch en Poliklinisch Instituut, vogelperspectief gevoegd bij de bouwaanvraag. (Stadsarchief Gent)
waarop de Pasteurlaan in het derde kwart van de 19de eeuw aangelegd werd. Het complex bestaat uit een rechthoekig hoofdgebouw met ovaalvormig middendeel, geflankeerd door twee vierkante torens in de hoeken. Aan weerszijden van het hoofdgebouw zijn twee achthoekige, sterk vooruitspringende paviljoenen met kegelvormig dak opgetrokken die op hun beurt de overgang vormen naar rechthoekige vleugels, die beurtelings evenwijdig en haaks t.o.v. het hoofdgebouw staan. De gebouwen zijn vrij laag gehouden, maximaal twee bouwlagen hoog, met een sterke horizontale beklemtoning. De gotisch-geïnspireerde reminiscenties zijn eerder bescheiden toegepast en zijn beperkt tot drielichten met deelzuiltjes voorzien van knoppenkapitelen, vorstkammen in gestileerde bloemmotieven, driepasbogen boven ingangen, kleine dakkapellen enz.
Veel duidelijker komen gotische elementen naar voor in de gevelarchitectuur van de drie andere instituten. Het Rommelaere-instituut wordt vooral gekarakteriseerd door de trapgevelvorm, die zowel voor zijvleugels als
| |
| |
Detail van het ingangsgedeelte van het Physiologisch instituut. (Foto L. Verbeke)
voor dakvensters toegepast werd. De vertikaliteit van dit drie bouwlagen tellende gebouw werd sterk beklemtoond door de toepassing van hoog-opgaande steunberen tussen de traveeën en door de omlijstingen boven de twee- of driedelige vensters. De vleugel langs de Nieuwe Hospitaalstraat vertoont een sterk uitgesproken ritme van hoger en lager uitgebouwde traveeën. In de boogvelden zijn sculpturen aangebracht die verwijzen naar de functie van dit gebouw. De gevel gelegen aan de Apotheekstraat bevat de hoofdingang, die door een achthoekige torenconstructie geaccentueerd wordt. Door veranderingen aan het oorspronkelijk plan, waardoor de plaats van de ingangstoren verschoven werd, komt deze gevel evenwel niet geheel tot zijn recht.
Het Pharmacodynamisch instituut vertoont eenzelfde afwisselende ordonnantie van hoge, trapgevelvormig uitgebouwde en lage, vlak afgedekte traveeën. Hier blijft de hoogte beperkt tot twee bouwlagen. Het hoekprobleem wordt opgelost door een schuingeplaatste travee, voorzien van een erkervormige uitbouw. Het meest opvallend is wel het zeer kleurrijk materiaal, bestaande uit gele en rode baksteen, afgewisseld met natuursteen en groen Falconnier-glas, waarmee de boogvelden van de vensters gevuld zijn. Een herinnering aan de nabijgelegen Bijloke vindt men in de driepasvormig uitgewerkte omlijstende nis van de getrapte traveeën. Zeer typerend zijn de steunberen, die bekroond worden door overhoeks geplaatste pittoreske pinakels met rijkversierde topstukken in keramiek. In het boogveld boven de ingangsdeur ziet men sculpturen, voorstellend de symbolen van de farmacologische wetenschap die er tot 1971 bedreven werd. Ook de smeedijzeren omheining, die een strook groen afsluit, draagt bij tot de vormgeving van het geheel.
Het Physiologisch instituut tenslotte is het meest bescheiden gebouw met vrij sober gehouden vleugels van één en twee bouwlagen. De hoofdingang aan de Apotheekstraat wordt geaccentueerd door een portiekvormige uitbouw, bekroond door een puntgevel met pinakels.
Al deze instituten kregen sinds de bouw van het nieuwe academisch ziekenhuis andere functies.
De verwezenlijking van dit belangrijk ensemble van universitaire instituten in ‘de beruchte Cloquetstijl’, zoals deze gebouwen gemeenlijk gekarakteriseerd worden, moet gezien worden in het kader van het nog lang doorlevende historicisme. Cloquet was, niettegenstaande het feit dat hij als ingenieur goed op de hoogte was van alle technische vondsten en nieuwe materialen, ervan overtuigd dat de stijlvormen uit de middeleeuwen nog steeds de best geschikte waren om aan dergelijke gebouwen vorm te geven. Was hij het niet die schreef in zijn Essai sur les principes du Beau en Architecture (1894): ‘... les architectes du moyen âge ont introduit dans leurs édifices l'échelle humaine, et avec elle des éléments de comparaison favorable à l'effet monumental... C'est le secret de la grandeur d' aspect des monuments de ce style.’
F.V.T.
| |
17. Het Nieuw-Kasteel te Westerlo
Achtergevel traptoren. (Foto G.J.B.)
Voorgevel fragment. (Foto G.J.B.)
Trapzaal. De volumineuze eikenhouten kwartslag- en steektrap is representatief en heeft een dominerend karakter in de ruime trapzaal. (Foto G.J.B.)
| |
| |
1910-1911, arch. P. Langerock.
Pieter Langerock maakte als eindejaarswerk op Sint-Lukas te Gent een kasteelontwerp in 1881.
Zijn carrière was sterk restauratiegericht. Stadhuizen en kerken werden aan zijn archeologische geest toevertrouwd waaronder het stadhuis van Oudenaarde in 1901, de Sint-Pieters- en Sint-Guidokerk te Anderlecht (1901-1904).
De tweede faze van zijn carrière was nieuwbouwgericht, op archeologische leest geschoeid. Weliswaar was hij bijzonder geïnteresseerd in de eigentijdse constructiemethodes. De onuitgevoerde ontwerpen voor de Basiliek van Koekelberg (1904-1905), het gerealizeerde Post- en Telegraafkantoor van Kortrijk (1906) en de Sint-Hubertuskerk van Bosvoorde (1924-1937) getuigen van zijn late neogotische roeping en zijn eerder modernistische visie.
In opdracht van gravin Jeanne de Merode concipieerde Langerock het ‘Nieuw-Kasteel’ van Westerlo. Het immense bouwwerk moest een tegenpool vormen van het eerbiedwaardige en prinselijk slot met 14de-eeuwse kern, aan de andere kant van het dorp Westerlo gelegen.
Het kasteel kwam tot stand in 1910-1911 en omvat een tweeledig hoofdgebouw.
Naast een rechthoekig donjon met uitgebouwde kapel bekroond met vier hoektorens, verheft zich een langsbouw met dwarse nok en vierkante traptoren achteraan.
Qua stijl opteerde Langerock voor de laatgotiek op klassiek model vooral wat de ruimte-indeling betreft.
Samen met de functioneel-modern geconcipieerde bijgebouwen van dezelfde architect staat het kasteel in een ruim aangelegd park. Een laat-neogotische vormentaal gebruikte Langerock in de representatieve ruimten als daar zijn, de inkomhal met monumentale toegang tot de kapel, de kapel zelf, de indrukwekkende trapzaal en enkele ontvangstkamers. De andere ruimten zijn zeer logisch en functioneel ingericht zonder speciale aandacht voor de vormelijke stijleenheid.
Een weelderige decoratie van briefpanelen op de deuren, planten en dieren in de hollijsten en op de lintelen van de monumentale schoorstenen, van tudorbogen met hogels en kruisbloemen rond de deuropeningen geeft het kasteel een frivool karakter.
De leuze ‘Plus d'honneur que d'honneur’ is op alle mogelijke manieren in de decoratie verweven. De vertrouwdheid met de laatgotische bouwkunst via restauraties en persoonlijke interesse laten zich in concept en decoratie wel enigszins voelen.
Elementen uit het stadhuis van Oudenaarde, als het opengewerkte middentorentje met kroonmotief en de fraaie detailafwerking laten zich opmerken in de langsbouw. De nabijgelegen Norbertijnerabdij van Tongerlo met bouwrestanten van architect R. Keldermans (ca. 1547) inspireerde Langerock tot de creatie van een eigentijdse vormaanpassing. De traptoren aan de achterzijde van de langsbouw wijst op die invloed.
Het gebruik van baksteen en natuursteen als alternerend materiaal in speklagenverband en het aanwenden van muurbogen en pilastergeleding voor de travee-indeling verwijzen onmiskenbaar naar laatgotische en traditionele constructiemethoden.
Anderzijds schrok hij niet terug het formele te verlaten voor functioneel doordachte elementen zoals zijn oplossing voor de vensterdoorbrekingen op het gelijkvloers.
Vermeld weze nog dat Langerock in opdracht van gravin Jeanne de Merode reeds in 1904 de laatgotische Sint-Lambertuskerk restaureerde, gebouwd tussen 1416-1525. De gravin wilde de kerk schittender dan ooit herinrichten en liet daarbij een privékapel bij het koor aanbouwen.
G.J.B.
|
|