Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 29
(1980)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
I. Vlaamse neogotiek in Europees perspectiefDe studie van de neogotiek in onze gewesten zat tot voor kort hopeloos in een vicieuze cirkel vast: als gevolg van het depreciërend oordeel over deze periode werd er weinig of geen onderzoek aan gewijd, terwijl precies deze gebrekkige kennis allerlei vooroordelen in de hand werkte. Onder dit opzicht is er dan ook een hele achterstand in te halen tegenover de ons omringende landen, zoals bv. Engeland, waar K. Clark reeds in 1928 zijn ‘Gothic Revival’ publiceerde, of Nederland, waar in de laatste jaren reeds een belangwekkende literatuur over dat onderwerp werd bijeengeschreven. In vergelijking met Engeland of Nederland moeten wij echter reeds met een niet te onderschatten handicap vertrekken, vermits er bij ons in de 19de eeuw zelf nooit een overzichtswerk aan deze materie werd gewijd, dit andermaal in tegenstelling tot de situatie in voornoemde landen. Wie tegenwoordig aan de hand van de fragmentarische gegevens een totaalbeeld wil reconstrueren, wordt geconfronteerd met bronnenmateriaal dat door zijn heterogeen karakter, onvolledigheid en eenzijdigheid de historische werkelijkheid dreigt te vervalsen. De studie van de vroege neogotiek wordt bv. sterk bemoeilijkt door de negatieve houding die men in de publikaties reeds kort na 1850 tegenover deze periode innam. Binnen de late neogotiek vormen de Sint-Lucasscholen dan nog eens een aparte groep, met afzonderlijke tijdschriften en boeken waarin men slechts de eigen ‘vedetten’ erkent. Het voorbereidend studiewerk over deze periode staat in de kinderschoenen: inventarissen en tentoonstellingscatalogi bv. nemen slechts sinds de laatste jaren ook het neogotisch patrimonium op. Een groot aantal monografieën zijn nog te schrijven, niet alleen over kunstenaars en kunstwerken, doch evengoed over de opdrachtgevers, de neogotische kunsttheorie, de verschillende tijdschriften, de betekenis van de afzonderlijke centra en zovele andere aspecten. In de huidige stand van het onderzoek beperken wij ons dan ook tot het vermelden van een reeks karakteristieke voorbeelden, die duidelijk laten aanvoelen hoe ook onze neogotiek te situeren valt in het ruimere kader van een krachtige internationale stroming. Verschillende fasen werden doorlopen; bij de behandeling van elk belichten we eerst uitvoerig de buitenlandse achtergronden, die een weerslag hadden op de situatie in ons land.Ga naar voetnoot* | |
A. Nagotiek
| |
[pagina 3]
| |
1645) of de abdijkerken van Averbode (1664-1672) en Ninove (1635-1723) vertonen nog kruisribgewelven in plaats van het meer klassieke tongewelf. Sommige grote gotische kerken werden dan ook nog lange tijd verder in dezelfde stijl hersteld en vervolledigd. In de Brugse Sint-Salvatorskathedraal bv., werd het 15de eeuwse koorgestoelte nog in 1608 in dezelfde trant aangevuld met een nieuwe reeks zitsels vervaardigd o.l.v. architect en beeldsnijder Hiëronymus Stalpaert de Oude. Het schip en koor van dezelfde kerk werden, zoals vele andere in onze gewesten, eerst in de 17de en 18de eeuw van kruisribgewelven voorzien. Ook het gotisch maaswerk van de vensters bleef nog lange tijd in voege; nog in 1749 werd een tracering ‘met godticqx ende ijser’ ontworpen voor de noordelijke kruisbeukarm van de Sint-Salvatorskerk. De uitgevoerde tekening was het werk van H. Pulinx, overigens een vooruitstrevend Brugs meester uit de rococotijd. De Aalstse Sint-Martinuskerk (begonnen ca. 1475) en de Sint-Michielskerk te Gent (ca. 1440 begonnen) kunnen vermeld worden als
Londen, Westminster Abbey, torenfront, 1734-45, ontw. Nicholas Hawksmoor.
Gent, Sint-Michielskerk, torenontwerp van L. Cruyl.
voorbeelden van onafgewerkte middeleeuwse kerken, waarvan men de voltooiing eigenlijk steeds bleef betrachten. Zo werd het koor van de Gentse Sint-Michielskerk, met omgang en straalkapellen, eerst in 1623-1650 gebouwd. De toren werd in 1668-1672 hoger opgetrokken nadat o.a. bouwmeester Lieven Cruyl nog in 1662 een plan had getekend in rijk geornamenteerde laatgotiek. Bij de nieuwgebouwde dorpskerken uit de 17de en 18de eeuw vond o.a. het traditionele halleschema nog dikwijls toepassing; heel wat werden ook nog gotisch gedetailleerd (bv. Bekegem, 1636). Talrijke nagotische kloosterkapellen kunnen eveneens opgesomd worden [Baudeloo-abdij te Gent, Spermalie te Brugge, Drongenhof te Gent (1607)]. De Jezuïeten - promotoren bij uitstek van de contrareformatie - telden in hun rangen niet alleen de italianiserende broeder Huyssens, doch eveneens zijn confrater Jacob Hoeymaker, aan wie o.a. de nagotische Jezuïetenkerk te Gent wordt toegeschreven. Eveneens voor deze orde bouwde Jan Persijn ca. 1610 in dezelfde stijl de Sint-Michielskerk te Kortrijk.
Gent, Jezuïetenkerk, voorgevel, begin 17de eeuw, ontw. J. Hoeymaker (?).
| |
[pagina 4]
| |
B. Spitsbogenstijl
| |
[pagina 5]
| |
München, Mariahilfkirche, gevelontwerp van D. Ohlmüller, 1831-39.
Borgerhout, O.-L.-Vrouw-ter-Sneeuwkerk, gevelontwerp van F. Berckmans, 1841-46.
Bazel, kasteel Wissekerke, verbouwing ca. 1825 (?), ontw. F. Verly.
Heusden, kerk, vroeg-neogotisch glasraam boven de hoofdingang (Foto J.V.C.)
Laken, O.-L.-Vrouwekerk, 1854-72, ontw. J. Poelaert.
| |
[pagina 6]
| |
Heusden, kerk, 1844, ontw. M.J. Wolters.
Izegem, Sint-Hiloniuskerk, gevelontwerp van P.N. Croquison, 1852-55.
naar een archeologisch verantwoorde reconstructie hadden verlegd. Voor de neogotiek uit de beginperiode had men voortaan alleen nog afkeurende benamingen als troubadoursgotiek of stukadoorsgotiek over. Deze ontwikkeling betekende echter alles behalve een winstpunt over de gehele lijn, vermits ze met de vroegere durf en originaliteit afrekende en voor sommigen de weg opende naar een steriel kopiëren. De sterke toename van de wetenschappelijke informatie over de gotiek tijdens de eerste helft van de 19de eeuw had een dergelijke evolutie evenwel onafwendbaar gemaakt. Grote bouwplaatsen, zoals de in 1824 begonnen voltooiing van de Keulse dom, verschaften beter inzicht in de praktijk van constructietechnieken, daarentegen maakten archeologen met de allure van een Arcisse de Caumont (1802-1873) een begin met de wetenschappelijke studie en inventarisatie van de middeleeuwse monumenten. De weerslag van dit alles was bij de neogotische nieuwbouw duidelijk te merken. Domarchitect Zwirner paste bv. details van de Keulse dom toe op zijn Apollinariskirche te Remagen, al werden ze voor een deel nog in gietijzer uitgevoerd. De gotische overwelvingstechniek werd eveneens ‘herontdekt’ en reeds in 1819-1825 opnieuw toegepast in de Saint-Luke's te Chelsea (Londen). Oorspronkelijk werd de inspiratie vooral geput uit de laatgotiek, doch een betere kennis van de gotische stijlevolutie bracht een verschuiving teweeg naar de vroegere periodes. De Mariahilfkirche te München (arch. J.D. Ohlmüller, 1831 e.v.) en de Sainte-Clotilde te Parijs (F.C. Gau, 1846-1857) zijn voorbeelden van dergelijke kerken in een welbewust vrij exact weergegeven vroeg- en hooggotisch idioom, zoals er in het tweede kwart van de 19de eeuw overal in Europa werden gebouwd. In feite vallen deze dan ook reeds onder te brengen in de tweede, ‘archeologische’ fase van de neogotiek, die door theoretici als A.W. Pugin op welomschreven beginselen zou worden gegrondvest. Dezelfde grote lijnen van de ontwikkeling zijn ook bij onze neogotiek terug te vinden. Tekenen van een hernieuwd aanknopen bij de middeleeuwse bouwkunst zijn reeds in de Franse en Hollandse tijd aan te wijzen. Als voorbeeld van een constructie waarin exotisme en jonge neogotiek nog hand in hand gaan, en die bovendien werd opgetrokken in een park, kan het Sint-Jorispaviljoen te Kortrijk vermeld worden, in 1810 gebouwd door architect B. Dewarlez uit Rijsel. Ook het paviljoen dat in 1821 werd ontworpen voor de tuin van het huis Vander Straeten in de Gentse Veldstraat. Een verdere stap maakte F. Verly, in wiens Rijselse atelier B. Dewarlez overigens nog had gewerkt, wanneer hij neo-gotische verbouwingswerken uitvoerde aan het kasteel Wissekerke te Bazel. Tijdgenoot P.J. Goetghebuer preciseerde over het resultaat, refererend naar de gotische periode: ‘Le château n'offre plus rien de ce que l'architecture de ce temps avait de grave et de sombre’; van een romantische evocatie was er dus zeker nog geen
Elsene, Sint-Bonifatiuskerk, 1847 e.v., ontw. J.J. Dumont.
Gent, belfort, gietijzeren bekroning, 1851-54, ontw. L. Roelandt.
| |
[pagina 7]
| |
Elsene, Sint-Bonifatiuskerk, interieur.
sprake. Veeleer was het er de architect om te doen, de onregelmatige aanleg van het bestaande historische slot te verdoezelen door het speelse gebruik van gotische vormen. In dezelfde zin mag bijvoorbeeld ook het oeuvre van de Bruggeling J.F. Van Gierdegom opgevat worden, een architect die overigens in de eerste plaats naam maakte als bouwer van stijlvolle neoklassieke landhuizen. Hij completeerde onder andere in 1818 de gevel van de Brugse Poortersloge tot een symmetrisch geheel en vormde de authentiek gotische Lanchalskapel in de Brugse O.-L.-Vrouwekerk in 1812-1816 onherkenbaar om tot een schilderachtig decor voor de praalgraven van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië. Beide ingrepen werden echter reeds rond 1900 door de restauratiewoede van de neogotische puristen te niet gedaan. Stilaan komt ook de restauratie-activiteit bij ons op gang. In 1828 startte reeds de ingrijpende gevelrestauratie van het stadhuis van Leuven (arch. D. Everaerts) en rond dezelfde tijd werd in het Brusselse stadhuis eveneens een ‘gotische’ zaal ingericht. Restauraties, en aanpassingen van historische gebouwen, vaak uitgevoerd onder leiding van de meest gereputeerde architecten van het ogenblik, worden van dan af aan schering en inslag. Tilman-François Suys (1783-1861) herstelt de Sint-Goedelekerk te Brussel (1839) de Sint-Guidokerk in Anderlecht (1845) en de toren van het Brusselse stadhuis (1839). Lodewijk Roelandt (1786-1864) voegt een neogotische sacristie toe aan de Sint-Walburgakerk te Oudenaarde (1833-'39) en een voorgevel
Laken, O.-L.-Vrouwekerk, voorgevel vóór de voltooiing ca. 1908.
met toren aan de O.-L.-Vrouwekerk te Sint-Truiden (1847-'52). Meteen gingen stemmen op, om de toren van de kathedraal van Mechelen te voltooien als een nationaal gedenkteken voor de revolutie van 1830. Vooral door gebrek aan reële wetenschappelijke kennis, komt het ‘restaureren’ uit die tijd in de praktijk echter meestal neer op het scheppen van een nieuw geheel in historische trant. Een typisch voorbeeld is de omvorming van het kasteel Bouchout te Meise, die in 1832 door Suys werd uitgevoerd in opdracht van graaf A. de Beauffort, en waarbij het defensieve karakter van de burcht volledig teniet werd gedaan. De alleenheerschappij van het neoclassicisme voor nieuwe creaties werd, bij ons, eerst volop doorbroken door een volgende generatie, waartoe de leerlingen van Roelandt en Suys behoren. Het eigen huis van de succesvolle Gentse architect Louis Minard (1801-1875), gevormd door L. Roelandt, illustreert prachtig deze periode. Net als het Abbotsford van een Walter Scott, is het opgericht als schrijn voor een veelzijdige collectie. De gevel is nog opgevat in een streng neoclassicisme, waarmee het interieur wonderlijk contrasteert. Zowel neoromaans-neobyzantijnse als neoklassieke salons komen voor, naast ruimten in een exuberante neogotiek. In deze sfeer van stilistisch experimenteren komt vanaf ca. 1840 de neogotiek meer en meer aan bod in onze gewesten. Wedstrijden voor middeleeuwse architectuurontwerpen werden uitgeschreven, onder andere te Antwerpen in 1837, deze werd gewonnen door F.A. Durlet, de architect die twee jaar later de plannen van het neogotische koorgestoelte van de Antwerpse kathedraal zou tekenen. In 1841 publiceerde A.G.B. Schayes zijn ‘Mémoire sur l'architecture ogivale’ waarin de bouwkunst van dit tijdperk reeds uitvoerig op een wetenschappelijke basis werd bestudeerd. De neogotische constructies namen toe, zowel
Laken, O.-L.-Vrouwekerk, interieur.
in aantal, in omvang en betekenis. De verdwenen protestantse tempel te Brussel uit 1838 was nog een zeer nederig voorbeeld met een Engels-aandoende gekanteelde gevel in stucwerk. Na 1840 volgden echter verschillende volwaardige stadskerken. In 1841-1846 bouwde F. Berckmans (1803-1854) de nu verdwenen O.-L.-V.-ter-Sneeuwkerk te Borgerhout, basilikaal opgevat en voorzien van een transept. Van een organisch gebonden geheel is nog geen sprake, de nadruk valt volledig op de stekelig versierde voorgevel, bekroond door een achtkantig torentje met koperen spits. Niet alleen de totale compositie maar zelfs details van de ornamentiek herinneren aan de gevel van de Münchense Mariahilfkirche, die aan weerszijden evenwel werd verbreed om de basilikale opstand af te schermen. Dezelfde architect, een volgeling van Roelandt, leverde ook reeds een bijdrage tot de burgerlijke neogotische bouwkunst met zijn raadhuis te Duffel (ca. 1840). Onder zijn eigen leerlingen komen bekende namen voor zoals de reeds vernoemde F. Durlet, P.P. Stoop, Jos Schadde, en de Nederlander P.J.H. Cuypers. In 1847 werd begonnen met de bouw van de Sint-Bonifatiuskerk te Elsene, naar ontwerp van J.J. Dumont (1811-1859). Het interieur met zijn bundelpijlers en decoratieve gewelfvormen herinnert ditmaal aan de laatgotische hallekerken. Van buiten is alleen de voorgevel in natuursteen uitgevoerd. Deze vormt als het ware een scherm, waarvan slechts het middendeel met de drie beuken overeenstemt, de toren is opnieuw tot een dakruiter herleid. In hetzelfde genre kunnen nog de Gentse Dominicanerkerk, ontworpen door J.B. Van de Capelle (1852-1854) en de Minderbroederskerk te Lokeren vermeld worden. De Antwerpse Sint-JoriskerkGa naar voetnoot* van zoon Leo Suys uit 1847-'53 is eveneens van het halletype doch ditmaal voorzien van een dubbeltorenfront. | |
[pagina 8]
| |
Gent, Veldstraat, ontwerp Van de Cappelle voor tuinpaviljoen, 1821.
Ruiselede-Doomkerke, Sint-Caroluskerk, predikstoel, 1876-78, uitv. J.B. Van Biesbroeck. (Foto J.V.C.)
Tot de artistiek meest hoogstaande creaties van deze periode mag ongetwijfeld de O.-L.-Vrouwekerk te Laken (1854-'72) gerekend worden, bestemd tot mausoleum voor de eerste Belgische koningin Louise Marie. Architect Jozef Poelaert (1817-1879), geplaatst voor een gelijkaardige opdracht als destijds Schinkel, vatte zijn grafkerk eveneens op in gotische stijl. Een onmiskenbaar romantische interpretatie van de middeleeuwen is het sterk uitgesproken verticalisme van het drietorenfront en van het hallevormig schip dat de eigenlijke crypte voorafgaat. Voor de uitwerking werd evenwel reeds uitvoerig en nauwgezet uit het vormenarsenaal van een 13de eeuwse kathedraal geput. In de loop van de jaren veertig kreeg de neogotiek als kerkelijke stijl ook op het platteland meer en meer vaste voet. Volgens Schayes werden in een periode van twintig jaar (tussen ca. 1837 en 1857), meer dan 1.200 kerken hersteld, vergroot of herbouwd, waarvan minstens de helft tot een middeleeuwse stijl behoorde. Onze provinciale architecten bekleedden een analoge positie als de ingenieurs van
Brugge, Spermalie-instituut, kandelaar, 1871, uitv. F. Brondel. (Foto J.V.C.)
de Waterstaat in Nederland, en de doorsnee-produktie kan dan ook best vergeleken worden met de Waterstaatskerken of de Engelse ‘Commissioner's Churches’. Er werd zo economisch mogelijk gebouwd, in de meest uiteenlopende stijlen en vaak volgens steeds herhaalde schema's. Zeer karakteristiek zijn bv. de hallekerken met westtoren en drie beuken onder één dak, die zowel in neoromaans als in neoklassieke of neogotische versie voorkomen en soms slechts onderling verschillen in de details van de ornamentiek. Nogmaals een bewijs van het hierboven aangehaalde experimenteren tijdens deze fase. Talrijke kerken van dit soort werden bv. gebouwd door de provinciale architecten Pierre Buyck (1805-1877) en Pierre Nicolas Croquison († 1887), die onder elkaar het leeuwedeel van de Westvlaamse kerkbouw verdeelden. Beiden voerden talrijke restauraties uit en tekenden reeds vóór 1850 plannen in neogotiek. Vooral de Kortrijkenaar Croquison verwierf in de neogotische branche een faam die in negatieve zin omsloeg op het ogenblik dat de eis van archeologische precisie centraal werd gesteld.
Antwerpen, kathedraal, koorgestoelte, 1840 e.v., ontw. F. Durlet, uitvoering K.H. Geerts e.a.
Croquison was eveneens leerling van Roelandt en werkte onder diens leiding ook mee aan de bouw van het justitiepaleis te Gent. Illustratief voor zijn werk is de kerk van Kruishoutem (1853) en vooral de Sint-Hiloniuskerk te Izegem, een ruime hallekerk met transept, waarvan de ranke westtoren bekroond wordt door een spits met ijzeren skelet (1852-1855). In Oost-Vlaanderen ontplooide een Matthias Jozef Wolters (1793-1859), hoofdingenieur van Bruggen en Wegen, een soortgelijke activiteit. Zijn kerk te Heusden verdient een aparte vermelding, zowel omwille van de relatief vroege datum (1844) als omwille van de zorg die aan gebouw en stoffering werd besteed; bovendien is dit belangrijk ensemble tot in de details gaaf bewaard gebleven. In vele van de tot nog toe geciteerde gebouwen waren de gewelven en/of ornamenten weergegeven in stuc; ook het gietijzer werd courant aangewend, niet alleen voor onderdelen van de constructie zelf doch ook voor vast kerkmeubilair als afsluitingen en communiebanken. Zuivere voorbeelden van dergelijke | |
[pagina 9]
| |
gietijzerconstructies zijn de gedenktekens die F. Berckmans optrok te Westerlo (Monument Peeters, 1846) en te Essen; beide nemen, zoals het Kreuzbergmonument van Schinkel, de pinakelvorm aan. L. Roelandt aarzelde zelfs niet, het 14de eeuwse belfort van Gent met een volledig metalen bovenstructuur te bekronen (1851-1854). Naargelang de neogotische bouwsels in aantal toenamen, kreeg men ook bij ons de kennis van stijl en technieken beter onder de knie. In 1848-1850 experimenteerde architect F. Drossaert te Boom reeds opnieuw met geprofileerde bakstenen, dit naar gotisch voorbeeld. De abdijkerk van Tongerlo (architect P.P. Stoop) toont reeds in 1851-1858 een vrij plausibele interpretatie van de Brabantse gotiek, die nog opvallender ware geweest had men de torenbekroning, opgevat naar het model van de kathedraal van Antwerpen, ooit opgetrokken. Een gelijkaardige evolutie naar meer archeologische correctie kenmerkt de weinig talrijke burgerlijke neogotische gebouwen uit die periode. Het bisschoppelijk paleis te Gent (1841-1845) door Wolters ontworpen, vertegenwoordigt nog een vroeg stadium. Het geheel met zijn bepleisterde lijstgevels werd opgevat zoals in het neoclassicisme, alleen werden hoektorentjes aangebracht en zijn de vormen van de vensters en van de afzonderlijke ornamenten op een min of meer verantwoorde wijze aan de gotiek ontleend. Eveneens te Gent vertoont het Blindeninstituut van Caneghem uit 1852-1855 daarentegen reeds een kopie van een 14de eeuwse gevel van de Bijlokeabdij, bijna exact nagebootst in geprofileerde bakstenen; hoewel ook hier de strenge klassieke symmetrie behouden blijft. Na het voorgaande mogen we wel stellen dat onze neogotiek uit de eerste helft van de 19de eeuw, in Europees verband bekeken, niet uitmunt door progressiviteit, hoewel meermaals degelijk werk werd geleverd. Een hoogstaande kwaliteit van internationaal niveau boden echter de creaties van onze kunstambachten. Vooral onze beeldhouwkunst en meer specifiek de houtsculptuur stond in het buitenland zeer hoog aangeschreven. De kwaliteiten waarvoor deze school overal geapprecieerd werd, mogen, zoals J. Weale het uitdrukte, beschouwd worden als constanten in de kunst van onze gewesten: het realisme, dat openbloeide in de portretten, en het schilderachtige effect van de composities en van de plastische oppervlaktebehandeling. Een merkwaardig pionier was de beeldhouwer Karel-Hendrik Geerts (1807-1855). Na een opleiding aan de academie van Antwerpen bracht hij het zelf tot professor aan die van Leuven. Vooral de uitvoering vanaf 1840 van het neogotische koorgestoelte van de Antwerpse kathedraal maakte hem tot een autoriteit op het gebied van kerkelijke sculptuur in middeleeuwse stijl. De produktie van zijn atelier, dat een zestigtal leerlingen telde, vond gretig aftrek in vele Europese landen en werd vooral door de Engelse adepten van de ‘gothic revival’ zeer op prijs gesteld. Naast Geerts en G. Geefs (bv. predikstoel in de Sint-Pauluskerk te Luik) zijn ook de Leuvense gebroeders Goyers te vermelden, de auteurs van het monumentale altaar in de H. Sacramentskapel van de Brusselse Sint-Goedele. Verder beperken wij ons hier tot een opsomming van een reeks gereputeerde beeldhouwersateliers verspreid over het gehele land en die alle min of meer dikwijls in gotische stijl werkten: Fraikin, L.F. Durlet, De Boeck en Van Wint te Antwerpen, Dumon te Brugge. De Vigne en Van Biesbroeck te Gent, Peeters Divoort te Turnhout, Abbeloos te Leuven, in de tweede helft van de 19de eeuw ook bv. Carbon te Roeselare, de Beule te Gent, Pickery te Brugge en zovele anderen. Onze edelsmeden en metaaldrijvers genoten eveneens een internationale faam al worden de namen van figuren als een Lambert van Rijswijck minder dikwijls geciteerd. De ateliers van Pluys te Mechelen en Capronnier te Brussel leverden vóór 1850 reeds een belangrijke bijdrage tot de heropleving van de middeleeuwse glazenierskunst. In de tweede helft van de 19de eeuw zullen talrijke kunstschilders, naar het voorbeeld van H. Leys, hun inspiratie opnieuw in de oude Vlaamse schilderkunst zoeken; bv. A. De Vriendt, E. Wante, Th. Janssens, L. Hendrix, Th. Lybaert of J. Anthony. De textielprodukties van de Bruggeling Louis Grossé (1811-1899) wachten eveneens nog steeds op een verdiende waardering. Personaliteiten als hij en Karel Geerts hebben bij ons, vaak veel meer dan hun tijdgenoten-architecten, een fundamenteel aandeel gehad in de beweging die de neogotiek tot christelijke stijl bij uitstek zou verheffen. | |
C. l'Art Chretien
| |
[pagina 10]
| |
Brugge, Magdalenakerk, interieur, toestand vóór de herinrichting.
jeugd een artistieke opleiding genoten, waaronder tekenlessen van K. Geerts, doch overwoog oorspronkelijk een politieke of administratieve loopbaan. Persoonlijke contacten met figuren als Pugin en de Montalembert wekten echter zijn belangstelling voor het gotische renouveau en nadat hij in 1847 ontwerpen had getekend voor de neogotische Milanekapel te Zwevegem engageerde hij zich steeds meer in deze beweging. Geheel zijn optreden was duidelijk op Puginiaanse leest geschoeid. Zelf trad hij op als architect en bouwde bovendien een glazeniersatelier uit, vertrekkend van informatie en materialen die hij uit Engeland ontving. Evenals Pugin liet hij zijn ontwerpen bij voorkeur uitvoeren door een kleine groep gespecialiseerde vaklieden, die hij persoonlijk in de middeleeuwse technieken had ingewijd. De meest bekende zijn de aannemers Bulckaert en Gildemijn, de schrijnwerker Karel van Robays, de beeldhouwers Leopold en Leonard Blanchaert, decoratieschilder Adrien Bressers en
Loppem, kasteel van Caloen, 1859-62, ontw. J.B. Bethune.
Kortrijk, Sint-Jan-Baptistkerk, ca. 1911, ontw. J. Coomans.
edelsmid Bourdon. Verschillende onder hen hadden hun atelier te Maaltebrugge bij Gent en vormden er een ware neogotische kunstenaarskolonie. Bethunes eigen echtgenote hield zich bezig met het artistieke borduurwerk. Van architectuur, muurschilderingen en glasramen tot het liturgisch vaatwerk of de drukken van de ‘Société de Saint-Augustin’ vertonen alle elementen in zijn werk dan ook een alles bindende eenheid zowel in uitvoering als in conceptie. De neogotische stijleenheid die bijvoorbeeld het interieur van de bedevaartkerk te Oostakker (1875-1877) kenmerkt vinden we ook terug in de burgerlijke bouwkunst, bv. in het kasteel van Loppem (1857-1863). Dit werd daarbij even consequent doorgevoerd in een complex van gebouwen zoals de kerk, school, klooster en pastorie te Vivenkapelle of de abdij van Maredsous (1872-1890). Op werkelijk urbanistische schaal werd ze toegepast in het Groot Begijnhof te Sint-Amandsberg, waarvan Bethune de kerk ontwierp.
Dadizele, O.-L.-Vrouwebasiliek, 1859-92, ontw. E.W. Pugin. (Foto J.V.C.)
Zoals te verwachten zoekt Bethune, zeker voor het vroege werk zijn voorbeelden vooral in Engeland. De gelijkenis van Vivenkapelle (vanaf 1861) met Pugins gebouwen te Ramsgate is in dat opzicht treffend. De gevelarchitectuur te Viven was echter al geheel opgevat in de stijl van de Brugse baksteengotiek. Deze lokale archeologische inbreng zal verder toenemen, naargelang Bethune zich meer en meer verdiept in de studie van de bewaarde middeleeuwse modellen. In de Sint-Brixiuskerk te Marke, één van zijn laatste ontwerpen en slechts posthuum uitgevoerd (1901-1902), gebruikt hij bijna nog uitsluitend duidelijk herkenbare elementen uit de vroeggotiek van het Scheldegebied, zoals zuilen met knopkapitelen, lancetvensters, drielichten en houten tongewelven. Bethune vormde de kern van een wijd vertakte en actieve neogotische beweging. De oudheidkundigen en kunstenaars die er deel van uitmaakten vonden elkaar in de Gilde van
Marke, Sint-Brixiuskerk, 1901-02, ontw. J.B. Bethune.
| |
[pagina 11]
| |
Sint-Thomas en Sint-Lukas en wisselden informatie uit in eigen tijdschriften als het Bulletin van de Gilde (vanaf 1863) of de ‘Revue de l'Art Chrétien’ (vanaf 1857). Mede onder impuls van Bethune werden in 1861 de Sint-Lukasscholen gesticht, die ook jonge kunstenaars in dezelfde geest zouden opleiden. Aldus werd een eigen katholiek artistiek leven gecreëerd waarin de principes van Bethune tot in de 20ste eeuw als canon zouden gelden. Tot de adepten van het eerste uur moet August van Assche (1826-1907) gerekend worden, die de kerk van Loppem geheel volgens Bethunes opvattingen restaureerde; ook Arthur Verhaegen (1847-1917), ontwerper van het Groot Begijnhof te Sint-Amandsberg (1873 e.v.). De Leuvense universiteitsprofessor Joris Helleputte (1852-1925) paste de stijl toe op
Brugge, Sint-Andreasklooster, monstrans, 1859-60, ontw. J.B. Bethune, uitvoering Bourdon. (Foto J.V.C.)
Sint-Denijs-Westrem, kasteel Maaltebrugge, glasraam, 1862, ontw. J.B. Bethune. (Foto J.V.C.)
schoolgebouwen en ontwierp ondermeer te Leuven het Leo XIII-instituut. Pieter van Kerkhove (1847-1889), leerling van het Sint-Lukasinstituut en Modest De Noyette (1847-1923) ontwierpen o.a. de raadhuizen van Sint-Niklaas en Sint-Amandsberg in de trant van onze Vlaamse stadhuizen. Van een gelijkaardig neogotisch purisme getuigt het oeuvre van kerkarchitecten en restaurateurs als Pieter Langerock, Julius Goethals of Hendrik Geirnaert. Jules Coomans (1871-1937), opnieuw een oudleerling van Sint-Lukas, bouwde nog ca. 1911 de Sint-Jan-Baptistkerk te Kortrijk, een ‘klassieke’ creatie in de geest van de lokale vroeggotiek. Eveneens vertrekkend van de artistieke opvattingen van Bethune was een Louis Cloquet (1849-1920) in de burgerlijke bouwkunst echter reeds eerder tot totaal verschillende resultaten gekomen. Cloquet, die zijn loopbaan als ingenieur begon, houdt van de gotiek niet de uiterlijke verschijningsvormen doch enkel de grondprincipes over, en past deze toe op eigentijdse materialen en een eclectisch vormenrepertorium (bv. Postgebouw en universitaire instituten te Gent). Hierin overstijgt zijn werk ruimschoots de neogotiek zoals die door Pugin of Bethune werd opgevat en behoort in wezen reeds tot de fase, die in de volgende paragraaf behandeld wordt.
Sint-Amandsberg, Groot begijnhof Sint-Elisabeth, 1873 e.v., ontw. A. Verhaegen en J.B. Bethune.
Vivenkapelle, O.-L.-Vrouwekerk, kloosters en pastorie, 1860 e.v., ontw. J.B. Bethune.
| |
[pagina 12]
| |
D. Praal van de late neogotiek
| |
[pagina 13]
| |
Castle (1870-1875). Alhoewel eersterangsarchitecten als P.J.H. Cuypers eveneens de elementen ‘kleur’ en ‘vroeggotiek’ tot originele creaties combineerden, bleef het streng-archeologische genre op het vasteland echter ook tijdens deze periode domineren. De Votivkirche te Wenen (1856-1879) of de Sainte Epvre te Nancy (1863 e.v.) zijn in dit verband typerend. Het was niet de geringste verdienste van de Hoog-Victoriaanse beweging, dat zij de weg heeft vrijgemaakt voor eigentijdse kunst die volledig los kwam te staan van historische voorbeelden. De evolutie voltrok zich eerst in de burgerlijke bouwkunst, meer bepaald bij architecten als Philip Webb en R. Norman Shaw, die zonder de verworvenheden van het neogotische vakmanschap te verloochenen, ook elementen uit de rustieke bouwkunst en de ‘Queen Anne’ stijl introduceerden. In dezelfde huiselijke en pretentieloze sfeer werkte William Morris (1834-1896), wiens kunstambachtelijke realisaties voortbouwen op Pugin en Ruskin, zonder nog langer een welbepaald model uit het verleden te willen imiteren. De volgende stappen, vrij van alle historische reminiscenties, werden onder andere gezet tijdens het Art Nouveau en brengen ons bij de oorsprong van de hedendaagse kunst. De Anglicaanse kathedraal van Liverpool waarvan
Schaarbeek, gemeentehuis, onuitgevoerd ontwerp in Hoog-Victoriaanse stijl van O. Van Rysselberghe.
Edinburg, Walter Scott-monument, 1840-46, ontw. G.M. Kemp.
Londen, All Saints, Margaret Street, 1850-59, ontw. W. Butterfield.
Laken, Leopold I-monument, 1879-81, ontw. L. De Curte.
Londen, Albert Memorial, 1863-72, ontw. Sir G.G. Scott.
| |
[pagina 14]
| |
Oxford, University museum, ijzerconstructie, 1855-59, ontw. T. Deane en B. Woodward.
de toren pas werd ontworpen in 1924 herinnert er echter aan dat de neogotiek, zij het in versoberde vorm, voor kerkarchitectuur nog tot in de 20ste eeuw in zwang bleef. Ook bij ons was er in de tweede helft van de 19de eeuw een grote groep architecten werkzaam, die de streng archeologisch-religieuze neogotiek van Bethune overstegen of nooit hadden aanvaard. In feite zwakten de tegenstellingen tussen de Sint-Lukasgroep en hun tegenstanders stilaan af om tenslotte bijna volledig te verdwijnen. Enerzijds werd de oudheidkundige belangstelling gemeengoed en profiteerden alle architecten evenzeer van wat bv. door de Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lukas werd gepubliceerd. Aan de andere kant bleven Bethune en vooral zijn leerlingen niet ongevoelig voor de meer recente ontwikkelingen zoals bv. duidelijk te merken is bij een Louis Cloquet. Gebouwen met Hoog-Victoriaanse karakteristieken, in onze gewesten opgetrokken door
Gent, Sint-Jozefskerk, 1880-83, ontw. A. Van Assche.
Cardiff Castle, eetzaal, aankleding, 1870-75, ontw. W. Burges.
Engelse architecten, hebben deze stijl ook hier geïntroduceerd. Hiertoe mogen we reeds de kerk van Dadizele (vanaf 1859) rekenen, al werden de progressieve kenmerken door de gebrekkige uitvoering en talrijke wijzigingen aan de plannen gedeeltelijk geneutraliseerd. Een wellicht zuiverder voorbeeld was de gesloopte kapel van het Brugse Sint-Juliaansgesticht (1870), ontworpen door de te Brugge verblijvende architect W.C. Brangwyn. In zijn Gentse Sint-Jozefskerk (1880-1883) toont August van Assche duidelijk de invloed van deze richting. Op het eerste zicht betreft het hier, van buiten althans, een hallekerk in ‘orthodoxe’ scheldegotiek; doch het interieur werd volledig uitgewerkt in de karakteristieke polychrome motieven, opgebouwd uit veelkleurige baksteen. Ook bij een gevel als die van het parochielokaal van Sint-Anna te Gent zijn de Hoog-Victoriaanse trekken opvallend (arch. F. De Noyette, 1866). Tot een veralgemeende toepassing van deze
Antwerpen, Sint-Amanduskerk, 1867-75, ontw. L. Baeckelmans.
Antwerpen, Beurs, ijzerconstructie, 1868-72, ontw. J. Schadde.
| |
[pagina 15]
| |
stijl, zoals in Engeland, is men echter bij ons nooit gekomen. Het Leopold I-monument te Laken, ontworpen door architect Lodewijk De Curte (1817-1891), is onder dat opzicht kenschetsend. Alhoewel pas gerealiseerd in 1879-1881, herinnert het in het geheel niet aan het recente Albert Memorial, doch veeleer aan het oudere, volledig monochrome Walter Scott Monument van G.M. Kemp te Edinburg (1840-1846). In vergelijking met dit laatste is de ornamentiek echter wel duidelijk verder geëvolueerd, wat niet kan verwonderen als men weet dat de Curte zich in de monumentenzorg had vervolmaakt onder leiding van Viollet-le-Duc. Als voorbeeld van een monumentale stadskerk, die duidelijk de invloed van Frankrijk en Viollet-le-Duc laat blijken, kan de Antwerpse Sint-Amandskerk (1867-1875) van Lodewijk Baeckelmans (1835-1871) worden genoemd. Het geheel sluit aan bij de vroeggotiek, verschillende details zoals roosvensters zijn in de ‘Dictionnaire’ terug te vinden, en, zoals uit het archiefonderzoek is gebleken, is de algemene aanleg met een toren aan het uiteinde van het transept ingegeven door Viollet-le-Duc's kerk te Aillant-sur-Tholon. Ook Sint-Lukasleerling Pieter Langerock dacht zijn plan voor de H. Hartkerk te Koekelberg helemaal in de zin van de ‘ideale kathedraal’ van Viollet-le-Duc. Ter illustratie van de grondige kennis van de gotische bouwwijze en stijlevolutie, die in ruime
Londen, huizen in Bedford Park, 1878, ontw. R.N. Shaw.
Brugge, Rijksnormaalschool, gevelontwerp van L. Dela Censerie.
kring verspreid was geraakt, kan het neogotische werk van de academisch gevormde Bruggeling Louis Dela Censerie (1838-1909) aangehaald worden. Zijn burgerlijke gebouwen te Brugge, zoals de Rijksnormaalschool, de Minnewaterkliniek of het Provinciaal Hof, gaan alle duidelijk terug op welbepaalde lokale middeleeuwse voorbeelden. De Oostendse Sint-Petrus- en Sint-Pauluskerk vatte hij op als een rationeel geconstrueerde en nauwgezet gedetailleerde stadskerk met kathedraalallures, zoals men die gewoon was van de Votifkirche en de kerk te Nancy, maar die evenmin als deze veel vernieuwing bracht. In menig opzicht zwakte het doctrinaire aspect van de neogotiek echter tijdens deze periode af. De nadruk op het functionele, op het technische rationalisme en op de pittoreske uitwerking werd algemeen gepropageerd, zonder dat men deze beginselen nog uitsluitend met de gotische stijl verbonden achtte. Talrijke architecten uit de tweede helft van de 19de eeuw met een belangrijk neogotisch oeuvre hebben dan ook even goed in andere stijlen gewerkt. In hun neogotische produkten neemt de vrijheid en originaliteit weer toe, terwijl echter niet van de geciteerde principes wordt afgestapt. In deze context krijgen bv. de ijzerconstructies, die door Pugin en Bethune in de regel werden gemeden, opnieuw een kans. In tegenstelling tot hun collega's uit de periode vóór 1850 zochten de architecten nu wel degelijk naar een vormgeving, die het eigen karakter van het metaal tot zijn recht liet komen. De overwelving van de Antwerpse beurs (1868-1872), in ijzer en glas, geconstrueerd naar de plannen van Jozef Schadde, mag onder dit opzicht wel geslaagd heten. Dezelfde architect realiseerde in deze techniek de reeds verdwenen neogotische spoorhalle van Brugge (1877). Ook restauraties en verbouwingen van middeleeuwse monumenten geven blijk van een zeer grote historische eruditie die, ondanks de wil tot nauwkeurig reconstrueren, toch de aanleiding wordt voor monumentale eigentijdse creaties. In de geest van Cardiff en Pierrefonds herschiep Delacenserie bv. het Gruuthusepaleis (1883-1911) en de Gotische Zaal van het Stadhuis (1890-1905) beiden te Brugge. | |
BesluitDe ontwikkeling van de neogotiek in onze gewesten verliep op een gelijkaardige wijze als in de andere Europese landen, zij het met enige chronologische achterstand, vooral in het begin. Ook wij bezaten internationaal gereputeerde architecten als een J.B. Bethune doch vooral een kwalitatief hoogstaand en progressief kunstambacht. Reeds kort na 1800 zijn voorbeelden van een vroege neogotiek aan te wijzen; deze ‘spitsbogenstijl’ verliest stilaan haar frivool karakter en raakt onder invloed van de romantiek in de loop der jaren veertig bij ons ingeburgerd voor de kerkarchitectuur. Mede dank zij de ervaring opgedaan bij restauraties nam de archeologische inbreng ondertussen toe. In 1850 werd ook onze neogotiek door T.H. King theoretisch gefundeerd als religieus geinspireerde hervormingsbeweging. Deze ‘Christelijke Kunst’ gesteund op een grondige kennis van de grondprincipes van het middeleeuwse bouwen, werd ten onzent van in de jaren vijftig in de praktijk gebracht door J.B. Bethune. Het dogmatisme werd door de vernieuwingen van de tweede helft van de 19de eeuw stilaan afgezwakt, tot de neogotiek, samen met de andere historisch-gerichte stijlen, uiteindelijk de plaats ruimde voor een niet-historiserende eigentijdse kunst. Ondertussen had de neogotiek zelf echter een essentiële bijdrage geleverd voor de toekomstige kunstuitingen. Vooreerst is de herwaardering van de gotiek te vermelden samen met de talrijke restauraties, vaak zeer onvolmaakt op zichzelf beschouwd, doch die vele middeleeuwse gebouwen niettemin voor algehele verdwijning hebben behoed. Bovendien bleven de voornaamste neogotische principes echter ook gehandhaafd in de nieuwe esthetiek. De rationele constructie en schilderachtige vorm, ingegeven door overwegingen van functionele aard, evenals de constante wisselwerking tussen concept en realisatie, kenmerken ook het werk van pioniers als Victor Horta en Henri Van de Velde en beïnvloeden nog steeds de hedendaagse kunst. Jean F. Van Cleven Asp. N.F.W.O. |
|