Jozef Vinck:
Woonwagen langsheen de spoorweg, 1969.
zijn huidige villa te Mortsel. Het gezin groeit aan met enkele eenheden. Helaas, tijdens een meedogenloos Amerikaans bombardement wordt een van zijn kinderen gedood: een vreselijke gebeurtenis voor een vader en een moeder. Doch het leven gaat verder, ook een artiestenleven. Vinck gaat zijn eigen weg. Er komen crisisjaren, er komt de strijd voor het bestaan. En toch sticht hij mee de Akademie van Oude God en richt zelf thuis een schilderklas in. Hij loopt met zijn leerlingen de kleine wereld in, die zich rondom zijn huis uitstrekt: het wordt een landschapklas. Maar de natuur verandert. Huizen en wijken vervangen groen en bomen, wegen worden getrokken en de atmosfeer van de stad komt dreigend aanzetten. Permeke, die hem bezoekt, vindt in die omgeving niet veel meer om te schilderen. Maar Jozef blijft er zijn stof zoeken, ook al hebben mensenhanden de natuur vervormd of zelfs misvormd. Zijn talent wordt erkend: hij wordt in 1942 professor aan het Hoger Instituut. Inmiddels is hij lid geworden, en later zelfs erelid van ‘Kunst van heden’, een verbond van zeer geselekteerde kunstenaars, van wie nu nog Oscar Jespers en Guiette in leven zijn. Als professor had hij de voldoening goede leerlingen onder zijn hoede te krijgen; hij kon ze veel helpen, zo zegt hij, maar zij hielpen hem ook. En het is roerend een professor zijn dankbaarheid te zien uiten tegenover mensen die zoveel aan hem te danken hadden. Eigenlijk is Jozef Vinck geen prater. Hij doet het, omdat het in 't leven niet anders kan, maar hij houdt boven alles van de stilte, waarin alleen het kunstwerk kan gedijen. Hij vindt het niet zo leuk in de openbaarheid te komen en de weken kort na het behalen van zijn Rembrandtprijs waren voor hem meer een last dan een genoegen. Het trekt hem van zijn werk af. Hij schildert liever met zijn grootse visie en met zijn heimwee aan grote vlakten van licht. Zo ontstaan zijn dokkengezichten, zijn door mensenhanden omgevormde landschappen, die hij dichtbij zijn huis
aantreft en waar hij niet zozeer voorwerpen op het doek brengt, als een inleving in zijn onderwerpen, door magisch licht gesublimeerd. De bomen, de muren zelfs, de spoorbaan, de mens ook, zijn slechts een alibi om uit zichzelf te treden. En bij zijn werk zoeken we instinktief naar een isme om hem er in onder te brengen.
Men kan misschien spreken van animisme, van intimisme. Ik denk dat Vinck ‘slechts’ een poëet is: in veel van zijn stadsgezichten dreigt u soms een drukkend gevoel vanuit een donkere huizenrij tegen. Maar ook in dit geval blijft hij de schilder van doodgewone dingen, die in zijn visie dan toch weer tot een surrealiteit worden. Zouden we hem geen moderne Jakob Smits mogen noemen?
Jos van Rooy