57
André Van den Sande
60
Hij is een van die ‘ontwortelde’ Antwerpenaars, zoals er veel in de Kempen zijn terechtgekomen, om daar te arbeiden in het rustige kader, waarin alleen goede kunst kan gedijen. Voor hem werd het niet alleen een kader van rust, maar het aantrekkelijkste oord dat men zich inbeelden kan: zijn mooie villa te Kasterlee, met het wijdingsvolle, ruime atelier, een uiterst zindelijk dubbellokaal, waarin men nauwelijks luid durft te spreken, omdat de geest zelf van de schoonheid er zijn intrek schijnt genomen te hebben. Deze zaal doet overigens reeds eerbiedwaardig aan door de rijkdom van antieke dingen en andere curiosa, die overal tussen de schilderwerken opduiken en die door de kunstenaar al evenzeer (of mischien nog meer), schijnen gekoesterd te worden als zijn eigen geesteskinderen. En in die sfeer zegt dan Van den Sande, bij wijze van inleiding: ‘Als kunstenaar én als leraar ben ik streng voor anderen en ben ik ook streng voor me zelf. Ik verlang geen propaganda. Ik verlang geen artikels over mijn werk: dat moet voor zichzelf spreken.’ Erg aanmoedigend begon die ontmoeting dus niet. Vooral dan nog, toen hij een citaat van Plinius de Jongere aanhaalde: ‘Men kan niet over een beroep spreken, dat men zelf niet heeft uitgeoefend’. Daarmee kon ik het doen. Toch kreeg ik nadien een curriculum vitae los en zo vernam ik dat hij te Antwerpen het Hoger Instituut doorliep, als leraars Gustaaf van de Woestijne en baron Opsomer had, dat hij thans leraar is aan de Academie te Turnhout, dat hij een aantal tentoonstellingen van zijn werk hield - niet te veel - en dat hij werken heeft verkocht aan stad, provincie en prominente opdrachtgevers. En dan zegt hij weer dat hij nog immer kan bijleren. Want in zijn terughoudendheid heeft hij een hoge dunk van en stelt hij hoge eisen aan elk artiest. Zo hij ongetwijfeld een artiest is (merk wel op dat dit volgens hem nog zo zeker niet is) dan betoont hij zich daarbij nog een ongewoon technicus.
Eens schilderde hij onder invloed van zijn beroemde leermeesters (ik denk aan een lieflijk tafereel met St.-Franciscus van Assisië) en thans verbiedt hij aan zijn leerlingen te schilderen als Van den Sande. Zij moeten hun eigen persoonlijkheid zien te realiseren. Hij zelf schildert nu sobere landschappen en stillevens. Voor beide aspecten van zijn kunst vallen ook de nederige kleuren van de objecten en van hun achtergrond dadelijk op. Die kunst schijnt te streven naar de weergave van een ascetische visie; of wil hij met zo weinig mogelijk materie zoveel mogelijk zeggen? Maar de portretkunst draagt wel zijn voornaamste liefde weg. Voor hem is het een bewijs van de decadentie van onze huidige kunst, dat men, uit onkunde, de portretkunst verwaarloost of zelfs minacht, die kunst welke in meer dan één betekenis de kunst voor aristocraten is. Hij toont mij