religieuze motieven behandelde.
De aanleg en de belangstelling voor de kunst heeft Hilaire Gellynck dus van huis uit meegekregen. Hij had ook nog een broer die de weg van de schilderkunst zou opgaan, doch die, helaas, te vroeg gestorven is, gesneuveld tijdens de eerste wereldoorlog.
Tijdens die oorlog was de familie Gellynck, samen met een groot gedeelte van de Wervikse bevolking, geëvacueerd naar Limburg, vermits Wervik in de frontzone gelegen was. Zo komt het dat Hilaire zijn middelbaar onderwijs begon aan het Klein Seminarie te St.-Truiden. Zijn Latijnse Humaniora zou hij verder doormaken en beëindigen in het Klein Seminarie te Roeselare, waar hij o.a. Pol Sobry als leraar had. Na zijn humaniora trok de jonge Gellynck, die blijkbaar meer interesse koesterde voor de kunst dan voor andere academische studiën, naar de universiteit van Gent in de nog jonge faculteit van de kunstgeschiedenis, waar hij in 1927 het diploma behaalde van licentiaat. In Gent mocht hij kennis maken met beroemde professoren: August Vermeylen, Henri Vandevelde, Flor. Vandermueren, Dekeyser, Stan Leurs, namen met klank. Onder zijn medestudenten kunnen we vermelden: Prof. Duverger, Emile Langui, Walter Vanbeselaere, Frans Regoudt, Broeder Frans, Adriaan Vandewalle, Irène Hamerlinck.
Tijdens zijn studies aan de universiteit volgde hij, als vrije leerling, lessen in schilderen en boetseren aan de vrije St.-Lucasschool en aan de stedelijke academie.
Veel heeft Hilaire Gellynck niet geexposeerd. De strijd om den brode had hem, naast de kunst en de kunsthistorie, andere bezigheden opgelegd, derwijze dat geleidelijk het schilderen op de achtergrond gedrongen werd. Toch liet hij het schilderen niet los en menig kunstminnaar mag zich gelukkig achten een werk van hem te bezitten.
Gevoelige - niet sentimentele - kloeke landschappen, goedgebouwde stillevens, intieme bloemenstukken, waarin de verf meer ‘gelegd’ dan ‘gestreken’ is en daardoor een grotere intensiteit geeft aan het gebroken en getemperd koloriet; af en toe een familieportret; in de jongste tijd louter informele kleurscheppingen, die andermaal getuigen van zijn verfijnde smaak; en vooral veel aquarellen, los en virtuoos gepenseeld, hier en daar geaccentueerd door nerveuze trekjes van de tekenstift, vormen het eenvoudige, sobere maar uiterst verfijnde oeuvre van Hilaire Gellynck.
In 1928 hield hij een eerste tentoonstelling te Roeselare. Naar zijn eigen getuigenis was zijn plezierigste expositie een paar jaar later, in 1930, in de zaal Memlinc te Brugge, samen met Walter Van Beselaere en Adriaan Vandewalle, de drie doctorandi in de kunstgeschiedenis, die ook schilderden. In die tijd was er nog niet zoveel belangstelling voor de kunst als thans wel het geval is en zo heeft vriend Hilaire mij meerdere malen verteld hoe de drie jonge exposanten in hun expositiezaal een krijtlijn getrokken hadden om met kwartfrankstukjes lijntje te smijten, tijdens de perioden dat er toch geen bezoekers waren. In 1933 nam Hilaire Gellynck, hij was toen 28 jaar, deel aan de Gentse Triënnale. Verder hield hij nog enkele jaren later een goed geslaagde tentoonstelling te leper. Zijn laatste expositie had plaats te Kortrijk in 1959. Een doctorandus kunstgeschiedenis, met een zo brede intellectuele back-ground als Hilaire Gellynck, moest normaal in het onderwijs terecht komen of ergens een benoeming krijgen in de officiële kunstwereld.
Waren politieke omstandigheden - uitgesproken katholieke kandidaten bekwamen in die tijd, toen het Ministerie van onderwijs, waarbij kunst en cultuur ook thuishoorden, steeds in linkse handen was, moeilijk een officiële benoeming - er oorzaak van dat hij geen full-time job in het onderwijs kon bemachtigen, niettemin werd hij leraar kunstgeschiedenis in het vrij onderwijs, zij het dan zeer part-time. Op aanbeveling van Professor Pol Sobry werd hij aangesteld tot leraar in de kunstgeschiedenis voor de leerlingen van poësis en retorika in het klein seminarie te Roeselare, waar hij kunstgeschiedenis zal doceren van 1930 tot 1940.
In zijn eigen stad Wervik werd hij op 15-10-1927 benoemd tot leraar aan de stedelijke academie, waar hij in 1929 directeur zou worden in opvolging van kunstschilder Fred Wallecan uit Menen.
Tot vóór enkele jaren was hij ook leraar kunstgeschiedenis aan de academie te Menen en vanaf 15-10-1931 leraar kunstgeschiedenis aan de academie van Kortrijk, tot hij op 1 januari 1955 er benoemd werd tot directeur, in opvolging van de heer Pauwels. In 1950 was hij medestichter van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, waarvan hij tot op heden bestuurslid gebleven is. Tevens is hij lid van de provinciale commissie voor schone kunsten en van de provinciale museumcommissie. Hij is nu 65 geworden. Wat zijn officiële betrekkingen betreft, moet hij op rust. Die officiële rust zal welgekomen zijn, daar hij nu over de tijd zal beschikken om ijverig te werken aan zoveel schoons, dat evenwel niet financieel rendeert.
Primum vivere, deinde filosofare! Het eerste is nu verzekerd, moge hij thans gedurende nog vele jaren het tweede met hart en ziel beoefenen.
Jozef Storme
Voorzitter C.V.K.V.