| |
| |
| |
De literatuur in Tsjechoslowakije sedert 1950
Frantisek Hrubin, getekend door Jaroslav Kándl.
Vijf jaar na de oorlog waren in de meeste Europese landen de eerste, nog vers in het geheugen liggende herinneringen aan deze dramatische periode uit de geschiedenis al te boek gesteld, maar aan de andere kant waren ze nog niet genoeg bezonken om - met de nodige afstand - reeds stof te leveren voor rijpere werken. Zo ontstond er een periode, waarin vele landen hun eerste naoorlogse ‘onderwerpencrisis’ tegemoet gingen. Men begon ijverig naar nieuwe vormen en literaire stijlen te zoeken, nadat de oorlog - vreemd genoeg - geen verschuivingen in de vorm veroorzaakt had. Dit is de tijd, waarin in Nederland het experimenteren en para-experimenteren der Vijftigers een aanvang neemt.
Maar Tsjechoslowakije was in die tijd alwéér een nieuwe historische ervaring rijker - de omwenteling van het jaar 1948. De schrijvers in de Tsjechoslowaakse Republiek, die toen alles bij elkaar genomen nog steeds jonger was dan één mensengeneratie, hadden in het verloop van die vijf jaren wéér een belangrijke gebeurtenis te verwerken gekregen. Bij de nog nauwelijks uitgeputte vroege onderwerpen had zich een nieuw gevoegd, bestond hier een nieuwe emotie, die de auteurs van zich af moesten schrijven. In een zo klein land met een zo bewogen geschiedenis kan een schrijver niets anders dan nauw betrokken te zijn bij de lotgevallen van zijn land. De literatuur vervulde hier dan ook nooit een zuiver estetische rol, schrijvers werden altijd meteen tegen wil en dank als politieke figuren beschouwd. Geen enkele historische beweging is hier denkbaar zonder zijn schrijvers. Daarom is het ook dikwijls moeilijk een scherpe scheidslijn te trekken tussen bijvoorbeeld een historische hervormer, denker, schrijver of volksleider. Daarvan kunnen vele voorbeelden aangehaald worden, in de 15e eeuw geldt dit al voor Jan Hus, in de 17e eeuw voor J.A. Comenius, of nog later voor de ijveraars van de zogenaamde ‘wedergeboorte’ die, net zoals de baanbrekers van de Vlaamse beweging, de Tsjechische en Slowaakse taal tot nieuwe bloei trachtten te brengen. Het valt dan ook niet te verwonderen dat ook tijdens de Oostenrijks-Hongaarse monarchie de Tsjechische en Slowaakse schrijvers niet alleen een literaire, maar ook een maatschappelijk-nationalistische functie hadden te vervullen en dat met het revolutionaire jaar 1848 een hele schrijversgeneratie verbonden was.
Ook tijdens de eerste Tsjechoslowaakse Republiek blijven de schrijvers - ‘het geweten van het volk’ - nauw betrokken bij de politieke ontwikkeling van het land, de jongste geschiedenis heeft bewezen dat dit nog tot op de dag van heden geldt.
Misschien was zo'n lang extempore overbodig, ook zal de nederlandstalige Belg het een en ander niet vreemd in de oren klinken. Elk land dat de strijd voor handhaving van eigen taal en cultuur kent, hecht vanzelfsprekend een buitengewone - en misschien soms ook overdreven - betekenis aan de literatuur en verlangt van zijn schrijvers méér dan het ‘alleen maar’ schrijven van goede boeken. Men kan dit als een voordeel, maar ook als een nadeel beschouwen. Een Nederlandse auteur kan het bijvoorbeeld met een zekere afgunst betreuren, dat er in zijn land minder betekenis aan de letteren gehecht wordt omdat niemand er zich iets van aantrekt wat er geschreven wordt en geen enkele schrijver belangrijk genoeg geacht wordt om veroordeeld te worden op grond van alleen zijn boeken - zoals bleek uit het vraaggesprek van Harry Mulisch en J. Kosinsky in de VPRO tv-uitzending van 15-3-1969. Mulisch: ‘But what I want to say is, as writers, being men of the written word, a country that imprisons writers, where the written word is so important that you can imprison a writer for a poem, their literature seems to have such a high level because here, as you say, nobody will go into prison because nobody cares. You can say what you want, because it hasn't any importance what you say’.
Natuurlijk, zo kan men het ook opvatten, maar het staat tevens vast, dat de ‘dubbele rol’ die de schrijver hier te lande speelt - of bijna verplicht is te spelen - ook buitengewone eisen aan zijn vermogen stelt en per slot van rekening ook een zeer ondankbare is. Hoe vaak werden de auteurs al niet aangevallen op grond van de rol, die ze dikwijls tegen wil en dank wel aanvaarden moesten, alleen al omdat ze als schrijver niet onverschillig konden blijven voor wat zich rondom hen afspeelde. Men kan in dit land niet anders dan een actief aandeel in het gebeuren hebben; ook het niet als literatuur bedoelde geschreven woord wordt tenslotte toch literatuur sui generis: dat dateert alweer uit de tijd van Johannes Hus, wiens gevangenisbrieven uit 1414-15 eigenlijk een nieuwe soort literatuur vormden, n.l. de brief als pamflet, tractaat, belijdenis of een hartstochtelijke oproep aan de lezer. En hoeveel brieven zijn er later niet uit andere gevangenissen of uit verbanning geschreven, die tot het innigste van onze letterkunde behoren? Men denke aan Karel Havlicek en zijn ‘Tyrolské elegie’, van 1851 tot 1855 geschreven in Brixen, aan het door Julius
| |
| |
Bohumil Hrabal (Foto H. Krijt)
Fucik in de gevangeniscel geschreven ‘Met de strop om de nek’, of aan de laatste brieven van Vlado Clementis, terechtgesteld na de monsterprocessen in 1952... Waar is de rust gebleven waarover schrijvers in vele andere landen beschikken en die ze eerder geneigd zijn te zien als een nadeel dan een voordeel? Waar de kunst met de grote K, waar de ivoren toren? Een van de belangrijkste Tsjechische dichters, Jaroslav Seifert, formuleerde het in zijn openingsrede van de werkvergadering van de schrijversbond op 10 juni 1969 als volgt: ‘Met ons werk kunnen en willen wij geen politiek suppleren. Maar wij verlangen ernaar aandachtig en ontvankelijk gehoord te worden. /.../ Daar verlangen wij naar in het belang van het volmaakte beleid van onze maatschappij. Wij zijn hier immers niet alleen voor het zingen van serenades en onze boeken niet alleen bestemd als geschikt amusement voor de lange winteravonden bij de kachel. /.../ Na alles, wat hier gezegd is, is het ook duidelijk, dat wij ons geen on-engagement met betrekking tot de lotgevallen van ons land laten voorschrijven. Voor ons kleine land, welks kleinheid niet zijn enige lot is, is ook een hartstochtelijke wil kenmerkend, de wil om datgene te behouden wat van dit volk een volk maakt. En zo is het vanzelfsprekend, dat het engagement alleen al hier geldt als een politieke daad.
Waar zijn vandaag de dag de poort en de trap die toegang geven tot de ivoren toren gebleven en waar zijn degenen, die vandaag de dag die treden zouden willen bestijgen?’ Maar ook deze rede behoort natuurlijk alweer tot het verleden. Het jaar 1970 houdt alweer de stof voor een nieuwe roman, voor een roman van morgen in. In een zo korte tijdspanne heeft Tsjechoslowakije alweer een nieuwe en bittere ervaring opgedaan - aan de ‘onderwerpenlijst’ is alweer een item toegevoegd.
Het is ietwat onchronologisch dit alles vooraf te constateren, als nu pas een begin gemaakt moet worden met de behandeling van de letteren sinds 1950, maar zonder het vaststellen van de tweeledige rol, die de schrijvers hier eigenlijk al van oudsher spelen, is het nauwelijks mogelijk hun werk te bespreken.
Verder dient nog vermeld te worden - zij het misschien ook ten overvloede - dat Tsjechoslowakije een tweetalig land is. Beide volkeren, zowel de ca. 10 miljoen Tsjechen als de ongeveer 4 miljoen Slowaken, hebben hun eigen schrijftaal. Deze twee talen zijn nauw met elkaar verwant en in de uitzendingen van radio en tv worden ze ook regelmatig afgewisseld, zodat de bewoners van het land beide talen zonder moeite verstaan. Toch worden er boeken van Slowaakse auteurs in het Tsjechisch vertaald en - zij het iets minder - omgekeerd. Beide volkeren, die onlangs in alle opzichten gefederaliseerd werden, hebben natuurlijk ook hun eigen specifieke letteren, een literatuur met een eigen cachet - toch kan men de Tsjechoslowaaks letteren in grove trekken in één verband behandelen.
| |
De Tsjechoslowaakse poëzie
Tot de specifieke kenmerken van de Tsj.sl. letteren behoort het feit, dat de vooraanstaande prozaïsten en dichters al voor de oorlog zeer links georiënteerd waren, ja, dikwijls zelfs lid waren van de kommunistische partij. Daarom juichten ze ook spontaan de bevrijding door het Rode Leger toe als een voorteken van een nieuwe étappe, temeer daar de Russische soldaten in een verbitterde strijd letterlijk ‘de bevrijding aan de kanonslopen brachten’ - zoals vele gedichten uit het jaar 1945 van b.v. Seifert, Holan, Hrubin, Halas e.a. het bezongen. Ook de omwenteling van 1948 werd door de meeste schrijvers enthousiast begroet, niet zelden als een konsekwente bekroning van
| |
| |
hun jarenlang streven. In dit verband kunnen talrijke namen genoemd worden. Vitezslav Nezval /1900-1958/ bijvoorbeeld de baanbreker van het surrealisme en de Tsjechische variant daarvan, het poëtisme, koos als motto voor zijn gedichtenbundel uit 1925 deze twee verzen: ‘Ik heb mijn stembiljet in het teken van de revolutie afgegeven / omdat ik de noodlottige behoefte aan geluk voel’. Het lag dus in de lijn der verwachtingen, dat hij aan alle gedichten, waarin hij al lang voor de oorlog bezield het socialisme bezong, een aantal glorificerende gedichten en jubelzangen toevoegde en dat zijn poëma ‘De zang van de vrede’ / Zpev míru, 1950 / een nieuwe étappe in de poëzie aankondigde: een periode van strijdvaardige gezangen over de vredesstrijd en de glorificatie van de socialistische opbouw. Het blijft een bittere levensironie dat juist dergelijke gedichten oppervlakkig bleven en dat V. Nezval, de werkelijk zeer begaafde dichter met een zeldzaam verbeeldingsvermogen, opeens - zodra hij de poetus laureatus van het nieuwe maatschappelijke stelsel werd - de speelsheid, de spontaniteit en ook de overtuigingskracht van zijn poëzie verloor. Daarmee bewees hij ook - voor de zoveelste maal - dat het veel gemakkelijker is om naar een nog niet bereikt doel te streven dan het bereikte te ondersteunen; zelfs de meest oprechte gelegenheidsgedichten en jubelzangen vervlakken en ontaarden op de duur. In zijn toespraak op het tweede schrijverscongres (1956) verklaarde Nezval: ‘Ook al bewandelen wij de weg naar de vreugde en het licht, dan hebben wij toch niet het recht om als censors van de duistere dichters op te treden’.
Daarmee doelde hij o.a. op de dichters die weliswaar vóór de oorlog en in de eerste naoorlogse jaren ten volle zijn socialistische geëngageerdheid deelden, maar in de vijftiger jaren - plotseling ontsteld en verbitterd - er het zwijgen toe deden of zelfs tot zwijgen gebracht werden. Zo bewandelde Jaroslav Seifert /1901/ - vóór de oorlog dé dichter van de proletarische periferie / Stad in tranen - Mesto v slzách, 1921 /, een voortreffelijk poëet, van wiens hand o.a. een aantal aandoenlijk schone bevrijdingsgedichten verscheen - in de jaren vijftig bewust niet ‘de weg naar de vreugde en het licht’, maar zocht zijn toevlucht in buitengewoon zuivere en innige verzen over zijn moeder / Maminka, 1954 /. Konstantin Biebl / 1898-1951 / publiceerde nog in het jaar 1951 een van de belangrijkste gedichtenbundels, Zonder Vrees / Bez obav /, waarin hij zonder compromis voor zijn socialistische overtuiging opkwam, maar daarnaast ook zonder compromis tegen het opkomende schematisme ten velde trok. Kort daarna bleek echter zelfmoord voor hem de enige uitweg te zijn. Een ander vooraantstaand dichter, Frantisek Hrubin /1910/ dichtte in de jaren 1949-56 uitsluitend voor kinderen, het zijn tot nu toe de zuiverste verzen die wij bezitten. De Slowaakse dichter en publicist Ladislav / Laco / Novomesky / 1904 /, vóór de oorlog redacteur van verschillende kommunistische dag- en weekbladen, overtuigd avant-gardist met poëzie van moderne expressie en een zuiver menselijke inhoud, werd in het jaar 1951 beschuldigd van ‘burgerlijk nationalisme’ en verbleef tot 1956 in de gevangenis, om daarna pas in 1963 weer ten volle gerehabiliteerd te worden. Habent sua fata libelli, zegt men wel. Maar niet alleen de boeken, doch ook de dichters blijken hun eigen bizarre
lotgevallen te hebben. Het was juist in de vijftiger jaren dat de z.g.n. Jong-front dichters hun intrede deden. Zij baanden hun eigen weg naar hun ideaal - een zuiver socialistisch-realistische kunst. Hun gedichten, die volgens de bekende stelling revolutionaire romantiek met realisme verenigden, wemelden van technische opbouwtermen, waren boordevol sikkels en draaibanken, lachende mijnwerkers, een stralende toekomst, vijfjarenplannen. Maar al spoedig werden zij, op het congres
Karol Sidon (Foto H. Krijt)
| |
| |
Vitèzslav Nezval
van 1956, het onderwerp van kritiek en spot. Het is niet oninteressant en in zekere zin kenmerkend dat één van deze dichters in blauwe hemden - leden van de jeugdbeweging droegen toen blauwe hemden - Pavel Kohout / 1925 / - in de jaren vijftig een bezield bezinger van de opbouw en in de jaren zestig toneelschrijver en daarnaast een zeer bekwaam bewerker van klassiek prozaïsch werk - in het jaar 1968 een van de voorstaanders en voorvechters van het ‘socialisme met een menselijk gelaat’, uiteindelijk in het jaar 1969 voor een contrarevolutionair uitgemaakt werd...
Rest ons nog een paar namen van hedendaagse vooraanstaande dichters te noemen. Naast de reeds genoemde dichters moet dan in de eerste plaats Vladimír Holan / 1905 / vermeld worden, één van de meest gecompliceerde dichters der 20e eeuw, die niet alleen bekendheid verwierf met zijn verrassende metaforen en indrukwekkende neologismen, maar ook door de innerlijke kracht van zijn meditatieve, experimentele en ook z.g.n. pamflettische lyriek.
Miroslav Holub / 1923 /, arts van beroep, een bekend aanhager van de zakelijke en vooral onpathetische poëzie van alledag, nuchter en toch fel, waar het de menselijke bekrompenheid en kleinzieligheid betreft. In de latere jaren kwam ook de zogenaamde ‘generatie van schone handen’ - Josef Hanzlik / 1938 /, J. Grusa / 1938 / - aan het woord, alsmede een groep van na de oorlog geboren dichters, die allen de problematische vijftiger jaren - met hun deformaties - nog als kinderen doorgebracht hadden en dus ‘met schone handen’ konden beginnen. Dichters die zeer gevoelig hun kinderjaren bezongen en met een sterke verbondenheid met de natuur en het onvervalste in de mens. Dichters, huiverig voor het ‘partij kiezen’ en het ‘engagement’. Maar het jaar 1968 heeft bij velen ook aan hun ‘onpartijdigheid’ en introversie een einde gemaakt. Ook zij zijn nu al op een of andere wijze getekend door het hen omringende leven.
| |
Het Tsjechoslowaakse proza
Datgene wat over de poëzie gezegd werd, geldt mutatis mutandis ook voor het proza. De jaren 1948-'56 stonden in het teken van het zogenaamde socialistisch realisme. Het was geen ingrijpende omwenteling. Ook onder de prozaïsten bevonden zich vele vooraanstaande schrijvers, die al vóór de oorlog in deze trant schreven. Eén van hen was bijvoorbeeld Ivan Olbracht / 1882-1952 /, wiens roman Nikola Suhaj loupezník / 1933 / ook in het Nederlands vertaald werd. Zijn roman Anna Proletárka / Anna, het proletarische meisje, / 1928 / werd nog vóór de officiële soc. real. periode dikwijls aangehaald als hét voorbeeld van socialistisch realistisch proza. In dit verband kan ook de Slowaakse auteur Petr Jilemnicky genoemd worden. Maar wat kenmerkend was voor de poëzie geldt ook voor het proza: nergens bereikte de na-oorlogse ‘opbouwroman’ het peil van de voor-oorlogse werken. Zeer evident is dat vooral bij de auteurs die de thematische lijn van hun vooroorlogse romans ook na de oorlog doortrokken, zoals bijv. Marie Pujmanová / 1893-1959 /. De intensiteit van haar sterk geëngageerde romans Lidé na krizovatce / Mensen op de tweesprong, 1937 / of Hra s ohnem / Spel met het vuur, Nd. vert. 1950 / heeft ze in het derde deel van deze trilogie, Zivot proti smrti / Het leven tegen de dood, 1952 / niet weten te bereiken. Datzelfde geldt overigens voor de schrijfster Marie Majerová / 1882-1968 /. Waarschijnlijk lagen de goede bedoelingen van de auteurs, de ‘politieke scholing’, er te dik boven op en maakten de werken te schematisch, té zwart-wit, soms wel ontroerend, maar dikwijls ook belachelijk naïef. Natuurlijk bleef de oorlog nog voor lange tijd een onuitputtelijk onderwerp, ook al werd het spoedig gevolgd door nieuwe
| |
| |
onderwerpen - zoals het bewoon- en leefbaar maken van de door de Sudeten-Duitsers verlaten grensgebieden, o.a. in de roman Nástup / Intrede, 1951 / van Václav Rezác / 1901-1956 /.
De meeste van de in de vijftiger jaren overdreven geprezen ‘opbouwromans’ zijn nu al vergeten. Oprecht gezegd voldoet bijna geen enkel aan de huidige criteria, maar toch vormden deze boeken een onvermijdelijke étappe in de letteren van ons land, ze deden ervaren dat de optimistische tendenz-roman zeer snel veroudert en tenslotte pijnlijk aandoet.
Net zoals er in België en Nederland na een korte pauze na de eerste golf weer nieuwe, zeer rijpe oorlogsromans verschenen, zoals o.a. ‘Al lang geleden’ van W.G. van Maanen / 1956 /, ‘Wierook en tranen’ van W. Ruyselinck / 1958 /, ‘De donkere kamer van Damocles’ van W.F. Hermans / 1959 /, greep men ook in Tsjechoslowakije na een korte pauze weer terug naar de oorlogsproblematiek. Ditkeer hield men zich vooral bezig met de jodenvervolging. Jan Otcenásek / 1924 / introduceerde de nieuwe benadering van de joodse thematiek in een zeer intieme, dichterlijke novelle: Romeo, Julie a tma / Romeo, Julie en de duisternis, 1958 - Ndl. vert. 1961 /, Ladislav Fuks / 1923 / wijdde aan dit thema meerdere boeken, daarvan verwierf Pan Theodor Mundstock / 1963 / ook buiten Tsjechoslowakije de grootste bekendheid. Josef Skvorecky / 1924 / haalde in zijn verhalenbundel Sedmiramenny svicen / De zevenarmige kandelaar, 1965 / droevige herinneringen aan zijn joodse schoolvrienden en kennissen op. Skvorecky is trouwens de schrijver die in het jaar 1958 met zijn roman Zbabelci / De lafaards / voor het grootste literaire schandaal zorgde. Meedogenloos beschreef hij in dit boek de kleinzieligheid van ‘verzetstrijders’ van een klein Boheems stadje in de laatste oorlogsdagen. Omdat deze de-glorificatie en de-mythologisering van de bevrijding door het Rode Leger en quasiverzetstrijders uit eigen huis geheel in strijd was met de toen algemeen heersende opvattingen van de officiële kritiek, werd Skvorecky zeer scherp aangevallen, niet alleen vanwege de inhoud van het boek, maar ook vanwege de stijl en de zogenaamd ‘aanstootgevende taal’ ervan. Nu is het gebruik van ‘schuttings-
Vladimir Parral
| |
| |
woorden’ bepaald niets nieuws in het Tsjechisch proza - men denke alleen maar aan Jaroslav Hasek / 1893-1923 /. Overigens, in de Nederlandse vertaling uit het jaar 1932 van zijn Brave soldaat Schwejk / 1921 / zijn vele van de sappige uitdrukkingen door puntjes vervangen, omdat ze voor het Nederlandse taalgebied te aanstootgevend zouden zijn... Het socialistisch-realisme van de vijftiger jaren had echter een overdreven preutsheid ingevoerd en de wijze waarop Skvorecky dit negeerde werkte vernieuwend. Het was ongetwijfeld Skvorecky die, met een nieuwe introductie van o.a. het sexuele, de weg opende naar een nieuwe prozastijl. Een vooraanstaand vertegenwoordiger van een zeer apart nieuw proza is bijvoorbeeld Bohumil Hrabal / 1914 /, wiens novelle Ostre sledované vlaky / 1965 / ook in het Nederlands vertaald werd / Zwaarbewaakte treinen / en waarvan de filmbewerking met een Oscar onderscheiden werd. Een ander opmerkelijk schrijver is Vladimir Páral / 1937 /. Zijn abrupte, driftige zinnen die volkomen passen bij datgene wat hij te zeggen heeft, maken van zijn boeken zeker geen gemakkelijke lectuur. Op de omslag van de Nederlandse vertaling van zijn in 1966 verschenen roman Katapult staat: ‘Het is een van de meest opmerkelijke boeken die de laatste tijd in Tsjechoslowakije zijn verschenen, ondanks het feit dat dit soort literatuur wordt overschaduwd door literaire onthullingen over de vijftiger jaren’.
Dit is waar, maar toch in zekere zin niet geheel juist. Ook Páral schrijft namelijk onthullingsliteratuur sui generis. Onbarmhartig, bijna cynisch, geeft hij juist dié tekortkomingen van het regime te zien welke van vele mensen afgematte, initiatiefloze karakters maken. Zonder de achtergrond van het Tsjechoslowaakse alledaagse leven zijn Párals boeken ondenkbaar. Natuurlijk, er bestaat ook een ander soort onthullingsliteratuur. Vooral in het westen heeft de Slowaakse schrijver Ladislav Mnacko / 1919 / veel naam gemaakt en wordt hij in allerlei verbanden aangehaald. Eens was Mnacko een bezield en zeer militant bezinger van de socialistische opbouw in de vijftiger jaren en verslaggever van de politieke processen uit die tijd. Zijn Vertraagde reportages / Oneskorene reportáze, 1963 / waren van groot belang voor het vrijmaken van de weg voor onthullingsliteratuur. Mnacko rekent hier af - net zoals dat ook andere schrijvers zouden gaan doen - met dwalingen uit het verleden, hetgeen echter later het gevaar inhoudt dat hij in het andere extreem vervalt en de tendenz weer even overdreven hanteert als in zijn eerste opbouw-reportages. Van Mnacko verschenen ook verschillende vertalingen in het Nederlands, de roman van de Slowaakse opstand in de Tweede Wereldoorlog Smrt sa volá Engelchen / De dood heet Engelchen, 1959 - Ndl. vert. 1964 /, Ako chuti moc / De smaak van de macht, 1968 / en De zevende nacht / 1970 /. Van veel grotere literaire waarde en tenslotte daardoor ook van grotere overtuigingskracht is de onthullingsroman Zert / De scherts, 1968 / van Milan Kundera / 1929 /, een van de belangrijkste romans van de naoorlogse Tsjechische literatuur, die ook al in het Frans, Engels en Duits verscheen en waarvan een Nederlandse vertaling in voorbereiding is / Manteau /.
Interessant is, dat de historische roman nog steeds een grote rol speelt. Het Tsjechoslowaakse lezerspubliek heeft door alle tijden heen belangstelling voor dit genre getoond, een sprekend voorbeeld daarvan is dat tijdens de eeuwwende niet minder dan 16 werken van Hendrik Conscience in het Tsjechisch vertaald werden. Nu is tijdens de Duitse bezetting het historische proza ook een belangrijke rol gaan spelen als een soort allegorie, waarin het eeuwenlange verlangen naar vrijheid zich manifesteerde, romans met een soort ‘dubbele bodem’ dus.
Er zijn auteurs, zoals Václav Kaplicky / 1895 /, Milos Václav Kratochvíl / 1904 / e.a. die bijna uitsluitend historisch proza schrijven en daarin dikwijls zeer handig, maar soms ook geforceerd, hun huidige levensbeschouwing proberen over te planten. Bij andere schrijvers, zoals bij Vladimír Neff / 1909 / vormt de historische roman slechts een onderdeel van hun oeuvre, weer andere kozen pas recent een historisch onderwerp. Dit laatste geldt voor de dichter Jirí Sotola / 1924 / en diens opmerkelijke prozadebuut Tovarysstvo Jezisovo / Societas Jesu, 1968 /. Tot de grote groep auteurs die men in alle landen ‘jong’ en ‘veelbelovend’ pleegt te noemen, behoort o.a. Karol Sidon / 1942 / wiens Sen o mém otci / Een.droom over mijn vader, 1968 / en Sen o mne / Een droom over mij, 1970 / enigszins aan het werk van Jan Wolkers doen denken.
Dit overzicht zou natuurlijk nog lang voortgezet kunnen worden, vele namen zijn ongenoemd gebleven, vooral die van de Slowaakse schrijvers. Maar om er geen ‘telefoongids’ van te maken, vermeed ik het opeenhopen van namen en gaf ik de voorkeur aan een korte karakteristiek van elke genoemde schrijver. Belangrijker dan het noemen van vele namen leek me ook de aanduiding van het klimaat en de verschillende stromingen, die kenmerkend zijn voor de naoorlogse Tsjechoslowaakse letteren.
Dr. Olga Krijtová
|
|