Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19
(1970)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De hedendaagse keramiekDe kunst van aarde en vuur in Tsjechoslowakije heeft aldaar een veel groter belang dan we dit in Belgische verhoudingen ook maar kunnen vermoeden. Aldus vormt b.v. de porseleinindustrie met bijhorende vormgeving te Karoly Vary alleen reeds een belangrijk kernpunt, dat hier buiten beschouwing blijft. Onder de vooraanstaande porseleindesigners mag nochtans een figuur zoals Jaroslav Picha niet onvernoemd blijven, tevens één der hoofdpromotoren bij de inrichting van de grote tentoonstelling in 1962 (200.000 bezoekers). Ook de Slowaakse scholen, gekoncentreerd in Bratislava, worden hier niet behandeld. Onze belangstelling blijft gecentreerd op Praag, met Bechyne als onmisbare nevenfaktor.
Reeds in 1958 had het Tsjechoslowaakse paviljoen op de Brusselse Expo de Westerse wereld verbaasd. Nochtans kon bezwaarlijk beweerd worden, dat onze keramisten daar revelerende gewrochten of een voor hen stimulerende geestesgesteldheid aantroffen. De produktie bleek, op een technisch hoogstaand niveau, verdeeld tussen industriële degelijkheid, dito kitsch en een deels verouderde, deels goedlachse, in elk geval weinig ambitieuze fantasie. Deze stand van zaken bleek te Praag in 1962 niet merkbaar gewijzigd. In dit gedenkwaardige jaar ging de biënnale van de ‘Académie Internationale de la Céramique’ te Praag door. De plaatselijke inrichters bleken die gelegenheid te hebben uitgebaat om aan deze universele konfrontatie een nooit geziene ontplooiïng te verlenen. Door deze gebeurtenis werd een ideologische en estetische muur opgeblazen, al troonde boven de Moldau toen nog een granieten Stalin (die achteraf op zijn beurt de lucht inging). Deze doorbraak liet het kulturele en inspiratieve licht ondubbelzinnig van buiten naar binnen schijnen. In wat volgt zal ik dan ook uitgaan van de nationale deelname aan deze grootse tentoonstelling. De invloed van het buitenland bij deze gelegenheid zal nagegaan worden en het ontwakingsproces van de plaatselijke kunstenaars gevolgd tot en met de huidige, niet zonder moeite in leven gehouden bloei toe. De eerste grote naam, die sinds meer dan een kwarteeuw dient geciteerd, is deze van Otto Eckert, richtinggevend professor aan de zo belangrijke Hogeschool voor Toegepaste Kunsten te Praag. Eckert is niet noodzakelijk een origineler kreator of sterker technieker dan de besten onder zijn vakgenoten; zijn
Dagmar Hendrychová: De porseleinen vazen, 1966. Gaat met haar verscheurde stukken actuele wegen op.
Foto Zizková betekenis ligt in eerste instantie op pedagogisch vlak. De meeste hedendaagse keramisten hebben zijn scholing doorgemaakt. Zijn werk levert alvast een illustratie voor het positieve belang van buitenlandse kontakten voor de Tsjechoslowaakse kunst. Eckerts dierplastieken uit de dertiger jaren zijn noch vooruitstrevend noch zelfs zuiver keramisch opgevat. Hij ontplooit zich pas en vindt meteen een eigen vormentaal op middelbare leeftijd, wanneer zijn reizen in Europa en Oost-Azië hem tot het besef brengen, dat zijn talent er een is van stoere eenvoud en zinvolle beperking. Zijn kantige vazen roepen japanizerende reminescenties op in een persoonlijke interpretatie. De duistere rijkdom van hun diepgebrande koloriet laat de vroegere virtuositeitsontplooiïng en de minder geslaagde plastische en dekoratieve prestaties van de meester ver achter zich. Kunnen we Eckert situeren bij de wortelstruktuur van de Tsjechische keramiekgroei, dan bevindt Pravoslav Rada zich in de bevoorrechte positie van een wijduit bloeiende tak. Hij inkarneert een nationale humor die nooit toelaat de hoogste toppen na te streven, nog minder naar duistere diepten graaft en evenmin wil uitmunten door gezochtheid of over-raffinement, maar enkel van natuurlijke begaafdheid uit met ontwapenende onschuld elke beschouwer kan aanspreken. Werd de | |
[pagina 222]
| |
Bohumil Dobiás: Keramische sculptuur, Symposium te Bechyne, 1966. Een eigen gestalte in opbouwtechniek.
Foto Pavliková opgave gesteld, de plaatselijke keramiek door één enkele kunstenaar te typeren, dan diende Rada vernoemd. Het is dan ook noch aan toeval noch aan aprioristisch favoritisme toe te schrijven, wanneer zijn werk bij de hoofdbijdragen van zijn land werd gerekend in de Expo te Montreal (1967) en wanneer hijzelf in de U.S.A. een jaar lang als gastprofessor mocht fungeren. Zijn echtgenote Jidrinska Radová is eveneens een talentrijke keramiste, die onder meer in de vrije verwerking van porselein merkwaardige uitslagen boekt. De vroegere tekenleraar Lubor Tehnik is onder de vooraanstaande keramisten de enige autodidakt. Zijn eerder naar het dramatische neigende kunstenaarsnatuur heeft beslist de buitenlandse aanbreng van '62 nodig gehad om de weg der vrije expressiviteit te ontdekken. Het ligt dan ook in de lijn van deze kontakt-behoefte wanneer we Tehnik in 1966 zien optreden als inrichter van het eerste werksymposium te Bechyne, eeuwenoud Zuid-Boheems produktiecentrum van keramiek. De Bechyne-beweging levert een wisselwer- | |
[pagina 223]
| |
king van voordelen. De genodigden uit Oost en West vinden ter plaatse gunstige arbeidsvoorwaarden, die ze niet zelden thuis ontberen; de autochtonen steken hun licht op bij de bloeiende fantasie en inspiratievrijheid van hun Westerse gastenGa naar voetnoot* en verzamelen meteen een enig, ter plaatse geschapen en aldaar in een speciaal museum bewaard patrimonium. Tehnik bewerkt eveneens porseleinsoorten, waarin hij een bevreemdende afwisseling van verfijning en verscheurdheid, zuiverheid en kompleksiteit weet te leggen. Kan het belang van de symposiums te Bechyne in het nationale en internationale keramiekleven niet meer genegeerd worden, dan dient ook de bijdrage hiervoor van Bohumil Dobiás in het licht gesteld. Als direkteur van de plaatselijke Middelbare School voor Industriële en Artistieke Keramiek, stelt bij de lokalen van dit instituut ter beschikking van de deelnemers (die bovendien het voorrecht genieten in de tunnelovens van een porseleinfabriek te kunnen branden).
Pravoslav Rada: Het ei (onderwerp geput uit een volksvertelling), 1957, Nationale Galerie Praag. Natuurlijke begaafdheid en ontwapenende onschuld.
Otto Eckert: Jardinlère, 1967, Nationale Galerie Praag. Stoere eenvoud en zinvolle beperking in zijn kantige vazen.
Foto Urbánek Ook voor Dobiás blijkt het kontakt met buitenlanders louterend en sterkend. Als zoon van de destijds vooraanstaande Bohumil Sr., bleef ook hij nog geruime tijd gehecht aan stijlen produktiebeginselen, die sinds decenniën door de Westerse kunst zijn voorbijgestreefd. Sedert het symposium van 1966, beleeft zijn werk echter een zeer gunstige opgang. Zijn uitnemende technische bekwaamheden weet hij aan te wenden in een sterke vormentaal, waarbij elke schijnornamentiek en uiterlijke charme geweigerd worden ten behoeve van de eigen gestalte in opbouwplastiek en vaatwerk.
Behoren voornoemde kunstenaars tot de belangrijkste stuwende krachten inzake het keramische gebeuren, dan staan zij in feite midden in een algemene beweging, waarbij evengoed ouderen als jongeren afwisselend naar voren treden of hun beurt afwachten om een opvallende verrichting te leveren. De pedagogische en persoonlijke bijdragen van een figuur zoals Julie Horová dienen aangestipt, de volkse inspiratie van de jongere Bartos krijgt stilaan waardering, Hendrychová gaat met haar verscheurde stukken aktuele wegen op, Doles wijdt zich momenteel aan de organisatie van een internationale Quadriënnale.
Bij dat alles dienen we in het oog te houden dat het Oost-Europese regime voor de kunstenaars een mengsituatie van geestelijke beperking en materiële stimulansen inhoudt. Wordt men aanvaard onder de ‘waardigen’ in de Nationale Vereniging, dan krijgt men bepaalde faciliteiten, ruime mogelijkheden, maar eveneens opdrachten en verplichtingen toebedeeld; men wordt maar ‘iemand’ door het leveren van in het oog vallende prestaties, die het krampachtig nagestreefde nationale prestige ten goede komen.
Aldus ontstaat een toestand die, langs in aard verschillende wegen om, een tamelijk vèrreikende analogie vertoont met de uiterlijke hiërarchieverschijnselen in het Westen. De begrippen ‘groot’ en ‘klein’ zitten hierbij grotendeels vast aan extra-artistieke faktoren. Er bestaan erkenden en verborgenen. Het beruchte ‘tweede beroep’, niet zelden de eigenlijke broodwinning (in ónze verhoudingen vaak samenvallend met een leraarsambt) | |
[pagina 224]
| |
Jindrinska Radová: Keramische sculptuur, Symposium te Bechyne, 1968. Vrije verwerking van porselein.
Lubor Tehnik: De vaas, Symposium te Bechyne, 1966. Naar het dramatische neigende kunstenaarsnatuur. Foto Pavliková
bestaat in de CSSR veelal uit fabrieksarbeid, die kan reiken vanaf seriedraaiwerk, over kitschproduktie heen, tot het ontwerpen van meer of minder estetisch verantwoorde seriemodellen. Als laatste deel van dit fragmentarische overzicht wil ik precies een paar figuren belichten, die vooralsnog niet behoren tot de hoofdstedelijke elitegroep, maar door de inhoud van hun werk op een ongedwongen wijze onze hedendaagse mentaliteit verrassend dicht benaderen. Hiermede bedoel ik de artistieke geestesgesteldheid, historisch gegroeid uit Dada, surrealisme, informalisme, brute, morbiede en gestuele kunst, Junk-art, Pop-art en andere stromingen, welke niet zelden uitgaan van negativisme, pessimisme en absurdisme. Pas in 1962 ontdekte het merendeel der Tjechoslowaakse kunstenaars de vitaliteit, de bevreemdende kracht en diepmenselijke inhoud van deze gevoels- en geesteshoudingen, welke toen nog door de systematische optimismeplicht van de officiële kritiek met wantrouwen werden beschouwd. In de afzondering van Karoly Vary werkt Vlastimil Kvetensky, die op eigen initiatief in 1968 deelnam aan de wedstrijd van Gualdo Tadino (Italië) en er de Eerste Prijs wegkaapte. Hierdoor trok hij de aandacht van het richtinggevende tijdschrift ‘Tvar’, dat in hem sommige terplaatse unieke eigenschappen ontdekte. Zijn plastieken zitten in genendele meer vast aan de vaak wurgende pottenbakkerstraditie. Het zijn vrij opgebouwde, kwasi organische konstrukties, die in hun ruige brokkeligheid een ongewone verbeeldingskracht laten vermoeden. Stanislav Martinec maakt, na zijn zware dagtaak in de keramiekfabriek, kleine figuren in een uiterst gevoelige plaat- en slibtechniek. Ook deze langwerpige beeldjes leveren een zeldzaam element van melancholie en geheimzinnigheid, waardoor deze jonge kunstenaar een vooralsnog teruggetrokken maar uiterst persoonlijke plaats inneemt binnen de zo overvloedige produktie.
De Tsjechoslowaakse kunst kan inzake keramiek (evenzeer inzake glaswerk) wedijveren met wat in het Westen gepresteerd wordt. Deze technieken overtreffen de schilder- en beeldhouwkunst, welke in het algemeen beneden het internationale peil blijven. Binnen de nog betrekkelijk gesloten wereld der Oost-Europese landen evenwel bekleedt de CSSR door de vitaliteit van haar ‘kunstenaars van het vuur’ ondubbelzinnig de eerste plaats. Fons De Vogelaere |
|