De huidige Tsjechoslowaakse beeldhouwkunst De waarachtige idee uitdrukken in een zelfstandige en originele vorm
Als wij een kort en zo objectief mogelijk beeld willen ophangen van de hedendaagse beeldhouwkunst in Tsjechoslowakije, dan moeten wij vooraf toch even de evolutie schilderen, die zij in het verleden heeft doorlopen. Van de Middeleeuwen tot op onze dagen heeft de beeldhouwkunst zich in Bohemen, Moravië en Slowakije ongelijkmatig - men mag zeggen: met sprongen - ontwikkeld. In Europa kent men de leidinggevende rol, die de Tsjechische gothiek heeft gespeeld. Daarbij vergeleken is de renaissance op dat gebied nauwelijks het vermelden waard. Pas de barok bracht hier een sterk bloeiende activiteit met zich mee, waarvoor trouwens de ‘Galerie’ van de Praagse Karlsbrug duidelijk getuigenis aflegt. Na deze artistieke generatie braken evenwel weerom magere jaren aan en decennia lang werd in deze streek geen beeldhouwer geboren, wiens werk men met internationale maatstaven kan meten.
Pas in de tijd toen in Frankrijk Rodin, de genius van de moderne sculptuur, tot volle rijpheid gekomen was, begon in Praag de begaafde Josef V. Myslbek door te breken. Hij schonk aan deze stad, naast andere werken, het monument van de H. Wenzeslas. Myslbek sloeg heel alleen de brug, die de barokke beeldhouwtraditie met het klassicisme en de eerste sporen van het impressionisme verbond. Als leraar aan de academie droeg hij bij tot de bloei van de beeldhouwkunst in zijn vaderland; hij was terzelfder tijd echter voor het merendeel van zijn leerlingen ook een zó autoritair voorbeeld, dat hij hen nog lang na zijn dood afhield van een open opgang tot de moderne sculptuur. Daar waar grote groepen Tsjechische - en ietwat later ook Slowaakse - schilders erin slaagden gelijke tred te houden met de Europese schilderkunstige evolutie, was dit in de beeldhouwkunst alleen het geval met Oto Gutfreund. Het is typisch voor hem, dat het lot heeft gewild dat men hem pas nu, veertig jaar na zijn dood, begint te rekenen tot de grondleggers van het kubisme in de beeldhouwkunst.
In de dertigerjaren kon men reeds vier tot vijf beeldhouwers noemen, die in enkele alleenstaande werken de actuele problematiek van de sculptuur aanraakten, maar slechts twee van hen - A. Wichterlová en V. Makovsky - slaagden erin een eenheid in hun werk te brengen, waarin het voorbeeld van Brancusi, Arp en gelijkaardige kunstenaars resoneerde. Er was echter niemand, die hen met gelijke moed volgde op die weg.
Op die wijze was Tsjechoslowakije, in de eerste helft van de twintigste eeuw, een land, dat slechts in zeer bescheiden mate deelnam aan de opbouw van een nieuwe plastische vorm. Op het einde van de tweede wereldoorlog en op het moment dat de kalender de vijftigerjaren aankondigde, kwam het niet dadelijk tot een aantreden van een jonge, internationaal georiënteerde generatie. Er moest nog een decennium overgaan van ideeënstrijd over het ware gelaat van de kunst in een socialistisch land. Pas omstreeks 1963 vangt een volgend - en ik geloof zonder overdrijven te kunnen zeggen: merkwaardig - hoofdstuk aan in de geschiedenis van de eigenlijke Tsjechoslowaakse beeldhouwkunst. Het komt haast ongelooflijk voor hoe men er in slechts zeven jaar in slaagde de vertraging van een halve eeuw in te lopen. Twee werkkrachtige en talentrijke kunstenaarsgeneraties hebben daar deel aan: de eerste, die haar artistieke produktie spoedig na de tweede wereldoorlog afsloot, en de tweede, die ze op het einde van de vijftigerjaren verlengde. Het onderscheid tussen beide bestaat hierin dat de eerste een zoekende generatie was die, via ingewikkelde omwegen, tot haar huidige opvatting kwam, daar waar de tweede omzeggens met de juiste voet in de wagen van de eigentijdse problematiek stapte.
Zo heeft vandaag de dag de beeldhouwkunst in Tsjechoslowakije - zoals in West-Europa - haar vertegenwoordigers in alle basisstrekkingen van de hedendaagse beeldende kunst. Er zijn goede vertegenwoordigers van monumentale kunst en van werken van gemiddeld formaat; zij bestrijken alle uitingen van de koele abstractie tot de romantische nieuwe figuratie.
Momenteel werken hier naast elkaar: de erfgenamen van dada en surrealisme - Jankovic, Vesely, Koblasa, Janousek, e.a. - en degenen, die streng rationele tendensen nastreven - Demartini, Malich, Belohradsky. Zij maken spaarzaam bewerkte blokvolumes - Chlupác Palcr - naast sculpturen waarin nog de vorm van het menselijk lichaam bewaard bleef - Zoubek, Kmentová, Prachatická. Tsjechoslowakije bezit zowel kinetisten - Novák, Symon - als kunstenaars, die eerder archetypische, totemachtige vormen beogen - Preclík, Rudavsky, David. Er wordt gewerkt met metaal - Krbálek, Karousek - zowel als met niet-traditioneel toegepast gips - Kolíbal. In Slowakije treffen we enkele artisten aan, die de vormen van de traditionele volkskunst herwaarderen - Kompánek, Uher. Het merendeel van de beeldhouwers behoort evenwel tot de kosmopolieten, die streven naar een oplossing van algemeen menselijke en plastische problemen.
Hierbij moeten wij noodzakelijk ook wel op enkele tekortkomingen wijzen. Het is b.v. vermeldenswaard dat Tsjechische kunstenaars, in 1902, te Praag de eerste Rodinexpositie buiten de grenzen van Frankrijk verwezenlijkten en als gevolg daarvan is de Nationale Galerie te Praag een zeer belangrijke verzameling bronzen van de voornoemde meester rijk. Nadien echter hield deze activiteit op. Heden vindt men in Tsjechoslowakije - en ik geloof niet dat ik mij vergis - geen private of openbare verzameling, waarin Moore, Arp, Giacometti, Calder, of andere kunstenaars van hetzelfde niveau, vertegenwoordigd zijn. Niettemin houdt dit land natuurlijk het vereiste contact op met de Europese kunst, het vertoont een levendige belangstelling voor tentoonstellingen en breidt bestendig zijn internationale beeldhouwerssymposia uit. Er zijn heden twee plaatsen, waar met steen gewerkt wordt, twee voor metaal en in Slowakije werd ook een symposium voor houtplastiek gesticht.
In vergelijking met de artistieke produktie van rijkere staten, is de Tsjechoslowaakse beeldhouwer hierin gehandicapt, dat het voor hem niet makkelijk is sculptuur te realiseren, die materieel of technisch zware eisen stelt. Als zijn werk dus vaak niet zo effectvol is, dan ontbreekt het hem toch niet aan innerlijke waarachtigheid. Daarbij zijn onze kunstenaars en critici zich er wel van bewust, dat zij slechts dán het recht op internationale erkenning verwerven kunnen, als zij erin slagen, de waarachtigheid van de idee in een zelfstandige en originele vorm uit te drukken. Maar daartoe is niet alleen talent en wil vereist, maar ook tijd.
Igor Zhor