Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19
(1970)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Herinneringen aan ‘De Pelgrim’Toen ik voor het eerst het woord Pelgrim hoorde in verband met de kunst, dacht ik aan het journaal 1910-1912 ‘Le Pélerin de l'Absolu’ van Léon Bloy. Deze titel zou Dr. K. Elebaers later als motto gebruiken voor zijn studie ‘Cyriel Verschaeve’ (K.V.H.U. 1935). Ik was nooit effektief lid van de Pelgrim-sodaliteit. Een paar malen werd ik hiertoe wel uitgenodigd o.a. door P. Em. Valvekens. Gedurende mijn soldatendienst (1923-1924) en mijn studies aan ons Dominikaans teologicum te Leuven (1924-1927) wierf hij mij, eerder klandestien, als medewerker voor het gerevaloriseerde ‘Averbode's Weekblad’, waaruit in 1927 ‘Hoger Leven’, algemeen weekblad, zou ontstaan. Mijn belangstelling voor de Pelgrim-beweging was zo groot: 1. dat ik in ‘Onze Jeugd’ (1928, 1e afl.) - tijdschrift voor jonge ontwikkelde Vlamingen onder leiding van een groep Vlaamse Dominikanen - een artikel schreef ‘De Jeugd en de Pelgrim’, dat later werd overgenomen in het Pelgrimnr. van ‘Lenteweelde’ (30 aug. 1931), onder redactie van J. Philippen; 2. dat mij opgedragen werd op de afdeling-letterkunde van het tweede Pelgrimkongres (febr. 1930) een lezing te houden over ‘Kunst en Gemeenschap’. Deze lezing verscheen in ‘Thomistisch Tijdschrift voor katholiek kultuurleven’ (juli 1932) en lichtjes gewijzigd in ‘Volk en Kultuur’ (nov. 1941). Daags vóór de opening van de tweede Pelgrimtentoonstelling (Harmonie-Antwerpen) werd ik door mijn vriend E. Van der Hallen in de zaal binnengeleid. Ik ergerde mij aan het feit dat werk van de Franse beeldhouwer Henri Charlier, die door de joodse bekeerling R. Schwob werd voorgesteld: ‘L'Art de Charlier, réaliste et mystique, ne peut se justifier que par la foi en une religion qui tient compte de la réalité sensible pour la dépasser’ (Rev. des Jeunes, 1928, tom. I, p. 389) niet enkel zorgeloos werd behandeld, maar achter de schermen werd gehouden. Het leek een praktijk van sommige officiële musea, die waardevolle werken naar de kelders verwijzen. In ‘Thomistisch Tijdschrift’ schreef P.J. (Janssens, O.P.) over de tweede Pelgrim-tentoonstelling (1e jrg., nr. 2/1930). Hieruit een paar slotzinnetjes: ‘Veel werd er geklaagd over de gebrekkige zalen, waarin de tentoonstelling was ondergebracht. En te recht. Dat is niet waardig van de grootste vlaamse stad. Wanneer steken de financiers nu eens de hoofden bij mekaar om aan Antwerpen een kunsttempel te schenken zoals te Brussel het Paleis voor Schone Kunsten’. (blz. 365). Ik ergerde mij aan het feit dat schilderwerken, gelijkend op een hoop bananen of op het uitschudden van een zak aardappelen in een donkere kelder, als een uiting van mistieke gevoelens werden voorgesteld en een ereplaats innamen, terwijl volwaardige werken van Pr. De Troyer en frisse schilderwerken van R. Lens naar een onooglijk bijgebouwtje werden verwezen. In een voordracht te Borgerhout (okt. 1930) handelde ik over de ware geest van ‘De Pelgrim’, maar vertelde onomwonden de euvelen van deze tentoonstelling. Daarop ontving ik een schrijven van de sekretaris van ‘De Pelgrim’. Mijn voordracht was hem overgebriefd. Hij verzocht mij de kritiek op deze tentoonstelling publiek te herroepen, zoniet zou gerechterlijk worden geprocedeerd. Ons antwoord luidde: wij hebben niets te herroepen; een rechterlijke dagvaardiging zal wellicht nog meer onverkwikkelijkheden en blameringen van de echte religieuze kunst ten berde brengen. De discussie hierover is dan stilgevallen.Ga naar eind1 In die jaren mochten we niet openhartig spreken over de nefaste ontbindende krachten van de sodaliteit ‘De Pelgrim’. Nu kunnen we de gebeurtenissen zo samenvatten. Een eerste grote doorbraak van de herleving van de religieuze kunst in ons land was het werk van Servaes. Servaes stond de geestelijke overheid niet aan. Zij achtte zich gebonden het genre Jozef Janssens (1854-1930)Ga naar eind2 te patroneren en tot in de Vatikaanse kringen verwierf zij hiervoor steun. Mgr. Laurent Janssens O.S.B. hielp Servaes' kruisweg veroordelen. Wie niet werkte naar de zoetsappige trant van lieftallige apostelen, gedrapeerd als jeunes premiers of van Madonna's als bevallige dames of van gestereotipeerde heiligenbeelden, moest niet rekenen op opdrachten vanwege de officiële geestelijkheid. De privé-initiatieven voor een hernieuwing van de religieuze kunsten (kerk en kapel, beeld en glasraam) stuitten op archaïstische opvattingen van kommissies, die zich de hand van de bisdommen boven het hoofd wisten en die zich verschansten achter kerkelijk kanonische wetgeving. De vernieuwing van de Liturgie steeg toen niet ver boven het rubricisme uit! Die hooghartige weigerige houding heeft zich jaren nadien gewroken, toen onder de kromstaf en de wapenschilden van het Belgisch episkopaat als een stuk kristelijke kunst werd bekroond een Kristus met zijn apostelen, geschilderd door iemand die een paar maanden te voren in een socialistisch blad had geschreven dat hij niet geloofde in een kristelijke of religieuze kunst. Het scheen dat men de kristelijke kunst wilde hernieuwen door zogezegde religieuze onderwerpen voor te stellen in vormen, die door ‘Art Vivant’ (waaronder dadaïsme, surrealisme, orfisme, abstrakte en dergelijke worden vervat) werden gehuldigd! Om terug te keren tot de eigenlijke ‘Pelgrim’ ...In de jaren van zijn uitstraling (1925-1930) ging over gans het land de roep van de Katolieke Aktie. Jaren nadien heeft men toegegeven dat deze verkeerd was aangepakt. Zij werd van bovenuit gedikteerd en de geestelijke overheid meende op alle domeinen het laatste woord te mogen spreken. Zo werd een jarenlange zelfstandige jeugdbeweging, A.K.V.S., die bewezen had tot op de graat evangelisch katoliek te zijn en volksverbonden, zonder dat het woord toen werd gebruikt, door de richtlijnen van de bisschoppen ondergraven. Het tijdschrift ‘Onze Jeugd’, nochtans geen orgaan van A.K.V.S., moest onder bisschoppelijke oekaze ophouden te verschijnen. Achteraf is ook gebleken dat de K.A.-organisaties een jacht- en wervingsterrein was van de politieke katolieke partij, omdat men in de waan verkeerde dat deze partij in dit land alleen bij machte was het leven en de belangen van de kerk te behartigen. Op de K.A.-achtergrond moet men ook de ‘Pelgrim’-Beweging durven zien. ‘De Pelgrim’ wilde haar kristelijke overtuiging en volksverbondenheid op personalistische en zelfstandige wijze beleven en uitdragen. Zij duldde niet dat artistiek onkundigen of -onwetenden zouden dikteren hoe een religieuze gedachte of gevoel moesten vertolkt worden. Hier en daar was er een bij de ‘Pelgrim’ aangesloten, die een soort mistieke bevlieging had en deze dan kinderachtig of met onvolwassen vakmanschap weergaf. Hiermede werd een archi-slechte dienst bewezen aan ‘De Pelgrim’. Het is niet omdat een volwaardig lid van ‘De Pelgrim’ eens een vlagontwerp of een | |
[pagina 183]
| |
[pagina 184]
| |
feestprogramma tekende voor een K.A.-groep, dat hij de K.A. goedkeurde en in het vaarwater kwam van een politieke katolieke partij. Had ‘De Pelgrim’ dat wel gedaan, dan zou ze in die ogenblikken wel de belangstelling hebben genoten van de overheid, maar de religieuze kunst zou erdoor geprostitueerd zijn. Door dit gemis aan belangstelling en steun, door de onbezonnen ijver van pelgrimepigonen, en door het feit dat de tweede pelgrim-tentoonstelling werd geforceerd door persoonlijke ambitie en niet tot het hoge peil van de eerste tentoonstelling kon worden opgevoerd, ging ‘De Pelgrim’ haar deemstering tegemoet. Aan een zonde van verzuim heb ik op zaterdag 4 maart 1967 nog eens strabant in het publiek herinnerd. Eug. Yoors, steeds een groot pelgrim, werd door de vriendenkring van de St.-Lutgardisschool te Antwerpen gehuldigd ter gelegenheid van zijn ridderschap in de Orde van St.-Silvester. Hoe men dat heeft geflikt, weet ik momenteel nog niet juist! Het was een waardige viering, waar aanwezig waren: Mgr. Van Waeyenbergh in de H. Mis met sermoen van P. Reypens over Pelgrimidealen en -verwezenlijkingen, en Mgr. Daem bij de receptie om het ereteken aan de feesteling te overhandigen. Voor deze receptie had men mij een overzicht opgedragen van het oeuvre van ‘deze warme Vlaamse in 't Frans opgebrachte Spanjaard’ (F. Timmermans in ‘Eugeen Yoors’, uitg. 1930). Ik nam de eervolle, maar moeilijke taak waar aan de hand van een reeks prachtige kleurdia's, genomen door Mw. Lauwers. De 16e dia ‘De Bloedgever’ noemde ik een nieuwe uitbeelding van het H. Hart, gegrondvest op de mistiek van de liefde. Het kommentaar bij deze voorstelling eindigde ik met de woorden: ‘Servaes' Gekruisigde Kristus mocht niet in de kerken; ook Yoors' Kristussen komen er niet in!’ Na mijn voordracht werd ik vertrouwelijk gekapitteld door een vriend, die in zijn hoedanigheid van kanunnik naast de heer bisschop had moeten plaats nemen: ‘U had die dingen niet moeten zeggen; zeker niet zo stout’. Mijn antwoord: ‘Indien het hier niet mag, moet ik het dan gaan vertellen aan brave kongregatie-juffrouwen?’ P.J.A. Nuyens |
|