Lierse begijnhofartiest zo'n beetje de opruier was van de jeugd tegen de gevestigde hiërarchie van Mechelen. Vanzelfsprekend werkte dat stimulerend voor mij, en ik schreef de inleiding, in ‘De Belleman’, toen bij het Davidsfonds ‘De wind waait’ ter perse ging. Van de Nest heb ik veel in ‘Pro Arte’ gepubliceerd. Zijn ‘Charles de Foucauld’ kende een waar succes, beleefde verschillende herdrukken en werd ook door mij in de uitstekende Franse vertaling van Louis van den Bossche uitgegeven.
De innemende zwerver bij Gods genade kwam af en toe naar de Demerstede. Ik bezocht hem in Lier. Er ging een onweerstaanbare aantrekkingskracht van hem uit, vooral door zijn eenvoud, oprechtheid en goedheid.
Zo maakte ik dan ook kennis met zijn trouwe reisgezel, de apocalyptische Frans Mertens, die voor ons de werken van de Nest illustreerde. Later zou hij Diest door en door leren kennen, wanneer hij er de ‘bewogen’ historische calvacade ontwierp... en ook - in het zweet zijns aanschijns - wist te realiseren.
Over Diest = ‘Niets’, weet de Sus alles, hij, ‘daan type daan in stoeten doet’, zoals hij zich in ons sappig dialect hoorde noemen.
Een regelmatige gast bij vrienden van me was Jozef Muls.
Les amis de mes amis sont mes amis!
Diest was toen nog niet geschonden door cultuurvandalen. De gezellige sfeer van het oude stadje, dat te dromen lag aan de Demer - thans opgeofferd voor veel efficiënter parkings - bekoorde hem.
Zo kwam hij dan ook vaak op de Botermarkt een glaasje heffen en vertellen over zijn vele reizen en nog veelvuldiger uitstappen in de regionen van onze oude en moderne meesters. Hij was een graag beluisterd causeur die als niemand de kunst verstond om, genuanceerd en virtuoos, de harp van onze rijke taal te betokkelen.
De allereerste telg van de zeer, zeer kroostrijke ‘Pro Arte’-familie was zijn ‘Memling, de laat-gothische droom’. En hij is me altijd diep erkentelijk geweest voor de grote bloemlezing uit zijn ‘Werk’, die ik bij zijn zestigste verjaardag liet samenstellen.
Uren van schoonheid heb ik beleefd bij het lezen en herlezen van de dichtbundels van André Demedts. ‘Klein broertje heeft gebeden om deze Kerstnacht wit te zien...’ Was het zo niet geschreven? Ik zal dat vers nooit vergeten.
André Demedts was het die de studie schreef en ook de bloemlezing samenstelde:
‘De Vlaamse Poëzie sinds 1918’, waarvan ik het geluk had twee edities te mogen brengen.
We hebben mekaar nooit ontmoet. En toch hebben we mekaar nooit vergeten. Dat ondervond ik onlangs nog, toen hij me enkele minzame woorden schreef bij het verschijnen van mijn werk over ‘De oude Vlaamse bedevaartvaantjes’.
En Anton van de Velde! Had ik de stapels correspondentie bewaard die we met mekaar gewisseld hebben, ik durf te verwedden dat het een kostbare documentatie zou zijn voor wie een gedegen thesis zou willen wijden aan het katholieke, Vlaamse cultuurleven in de veertiger jaren.
Zijn ‘Peter zoekt het geluk’ was een best-seller en bereikte een benijdenswaardige totaaloplage, zoals misschien maar weinig Vlaamse romans er ooit een gekend hebben. De eerste editie was verlucht met tekeningen van mijn goeie vriend, Br. Max die, evenals onze lector, Karel Vertommen, misschien wel iets van het Pelgrim-ideaal heeft geërfd. Anton, jongen! Waar is de tijd van ‘Pukkie Pech’ en van het grote boek dat ik uitgaf over uw leven en uw werk.
Eugeen Yoors tekende de omslag voor de eerste editie van mijn Berchmansbiografie. Als secretaris van de plaatselijke Davidsfondsafdeling speelde ik het klaar dat deze vereniging een glasraam zou schenken aan de nieuwe kapel van het college te Diest. En het was er natuurlijk een van Yoors. Kwatongen beweerden dat ik geposeerd had voor de Kristus-Koning figuur. Pater Reypens kwam het inwijden met een fijnbesnaarde rede over ‘Het mysterie van het Licht’. Yoors kwam vrij veel langs Diest. Hij moest een hele reeks glasramen plaatsen in de parochiekerk van het nabije Tessenderlo. Ongelukkig werden ze haast allemaal vernield door de zware ontploffing in de chemische fabriek aldaar. Vooraleer ‘De Geen’ terug opdook na de bange oorlogsjaren, waren die ramen - zonder zijn advies en bepaald niet gelukkig - gerestaureerd geworden. Gewoonlijk was Yoors vergezeld van zijn spitsbroeder, Flor van Reeth. En dan maar vertellen en vertellen, uren lang bomen. Het is moeilijk de elastische grens te ontwaren tussen ‘Dichtung und Wahrheit’.
Maar dat beide kunstenaars ook grootmeesters in het fantaseren waren, was een genot waaraan ik me dikwijls met volle teugen heb kunnen laven.
Het waren charmante broeders.
Hun terugreis geschiedde - in die tijd - nog per trein, via Aarschot-Lier. Ik vergezelde hen dan naar het station en het was gewoonlijk op het laatste nippertje dat beiden de coupé inwipten.
Op een mooie dag vraagt een stadsgenoot me:
- | ‘Wie waren die twee aardige venten die u naar de trein bracht?’ |
- | ‘Artiesten uit Antwerpen.’ |
- | ‘Dacht ik wel. De trein was nog maar amper aan 't rijden, of ze haalden een blocnote te voorschijn en begonnen onze portretten te tekenen. We kregen ze tegen 3 frank.’ |
Toen ik later op de man af informeerde naar de authenticiteit van dit verhaal, werd het ten volle beaamd: ‘Dat doen we nog al eens, dan is ons spoorkaartje betaald’.
Ik dank de redactie van ‘Vlaanderen’, omdat ze me de gelegenheid bood dat alles nog eens te overdenken. En ik ben gelukkig omdat de vriendschapsbanden met de enkele Pelgrims die ik het voorrecht had tot mijn intimi te mogen rekenen, nooit gefaald hebben. Het was een glorieuze tijd! Moest ik kunnen herbeginnen, ik zou net handelen als toen.
Jos Philippen