De kapel der Annuntiatie te Heverlee
Herinneringen van Architect van Reeth
De thans zesentachtigjarige architect die misschien meer dan wie ook nu nog de Pelgrimgeest heeft bewaard, was diep gelukkig en erkentelijk te kunnen voor ‘Vlaanderen’ de geschiedenis van de Annuntiatiekapel op band zetten, want ‘ik heb 38 jaar moeten zwijgen’ verklaart hij. Hij heet het een lange, avontureuse, soms humoristische, maar ook pijnlijke en tragische geschiedenis. Wij zullen ze aan de hand van de door hem verstrekte gegevens pogen na te vertellen.
De initiatiefnemer van de kapel, Directeur Bossaerts, had reeds in 1923 van Reeths vooruitstrevende eerste Pinksterkerk gezien, die aan Pater Reypens gloedvolle beschouwingen had geïnspireerd, verschenen in zijn ‘Christusuren’ onder de titel ‘Pinkstervuur’; dat werd de aanleiding tot de nu nog bestaande grote vriendschap tussen de dichter en de architect. In 1927 bezocht Bossaerts de Pelgrimtentoonstelling aan de Meir te Antwerwerpen, waarvoor van Reeth een grote stadskerk had ontworpen onder het moto ‘Triomf van de Verrijzenis’, een plan dat zo gedurfd was dat de architect bij het bekijken van de tekeningen er nu nog verbaasd over staat. Bossaerts had, zonder zich bekend te maken, een discussie bijgewoond, waarin Z.E.H. Baers de verdediging van van Reeths conceptie had genomen.
Kort na de tentoonstelling inviteerde de directeur met een eenvoudig en lakonisch visitekaartje architect van Reeth in het grote Instituut van de Annunciaden te Heverlee. Aanstonds wordt deze er getroffen door de toenmalige gebouwen: enerzijds een geweldige mastodont opgericht omstreeks 1895, anderzijds monsterachtig van banaliteit. De kennismaking gebeurde zeer vlot; vlug hadden de vooruitstrevende architect en de revolutionair aangelegde priester elkaar begrepen: het kwam erop aan door een vernieuwing van de gebouwen ook de geest van het Instituut te vernieuwen. Bossaerts was bovendien Lierenaar en alsdusdanig bekend met vooraanstaande Pelgrims zoals Timmermans en Veremans. De ellendige omstandigheden, waarin de zusters moesten verblijven in de besloten en bekrompen ruimten van noviciaat, keukenkelder, slaapplaatsen, klassen enz. moesten onvermijdelijk een nadelige invloed hebben op hun opvoedingswerk. Het ergst was het gesteld met de kerk, een ‘gebouw gelijk de vroegere statie van Mechelen, maar mislukt dan “en bovendien” de schoonste etalage van bondieuserie, die denkbaar is’: ‘iets monsterachtigs’. Ook de wijze Moeder Alphonsine Hofkens, de algemene overste van het Instituut, zag dit alles in en had beslist de toestand te veranderen.
Vooraf moesten een paar urgentiezaken opgeknapt: vernieuwing van het sanitair en verhoging van de buitenmuren, die beslist te laag waren om ondernemende universiteitsstudenten af te schrikken. Dan kon gedacht worden aan de kerk.
In lange gesprekken hebben dan architect en directeur samen de zeer biezondere problemen van deze nieuwbouw overlegd, waarvoor telkens een oplossing diende gevonden te worden door de bouwmeester.
Een zelfstandig gebouw was onmogelijk, want de speelruimte der leerlingen zou erdoor te klein worden. Om plaats te winnen moest de kapel op de eerste verdieping komen; het gelijkvloers zou voor schoollokalen aangewend worden. Toch moest het geheel laag gehouden worden om de rest van de gebouwen niet te verpletteren. Dus geen vertikaal- maar horizontaalbouw.
De kapel moest plaats bieden voor 1.200 leerlingen, van de kleuterschool tot het regentaat, die allen het liturgisch gebeuren goed zouden kunnen volgen; bovendien moesten zij in een minimum van tijd de kapel kunnen bezetten en verlaten. Daarom verkoos de architect de ruimte zeer breed te maken, alle pijlers eruit te bannen en vlotte toegangstrappen aan te brengen.
Er moest ook plaats voorzien worden voor de 300 zusters Annunciaden, aan wie het mogelijk moest zijn in en uit te gaan zonder door 2.400 kritische meisjesogen begaapt te worden. Voor hen ontwierp van Reeth zijkapellen rechts en links van het koor, met eigen toegang.
Het moeilijkst was het geval van de circa 250 vreemde gastzusters, die een eigen ruimte moesten krijgen. Dat was een echte puzzle voor van Reeth. Tot hij ten slotte een uitkomst had: ‘Ik zet ze in een balk boven vooraan het middenschip’. Directeur Bossaerts meende dat van Reeth op zwier was geweest met studenten, toen hij met zulk voorstel afkwam: een balk van 18 m × 6 m hoog en met een geweldig glasraam. - Zal er licht genoeg zijn? - ‘Ik zei ja, maar ik was het helemaal niet zeker; daarvoor zou ik een lichtkoepel voorzien. In elk geval het was iets revolutionairs, iets dat nooit gedaan was geweest en nooit gezien... een formidabel waagstuk’.
Architect van Reeth, die een gevoelig mens is en altijd veel zin heeft gehad voor het pittoreske en voor de sfeer, die een gebouw moet uitstralen - de pioniers van de zakelijkheid en het functionalisme hebben het hem soms verweten - stelde voor een beroep te doen op Eugeen Yoors, zijn vriend en medepelgrim; zijn talent als glazenier zou ertoe bijdragen om aan het functioneel geconcipieerde gebouw een religieuze en zelfs mystieke stemming te schenken. In een minimum tijd wist Yoors, als een waarachtig geïnspireerd kunstenaar, ontwerpen te realiseren voor een oppervlakte van 450 m2 aan brandvensters, die nog op dit ogenblik als een mijlpaal in de gewijde kunst van Vlaanderen beschouwd worden.
De makette van de kapel en de ontwerpen van Yoors werden voorgesteld aan de zusters en verwierven algemene bijval en instemming. Zij werden voorlopig voor buitenstaanders geheim gehouden, om vreemde interferenties en moeilijkheden te voorkomen; het ging immers om iets dat voor die tijd ongetwijfeld zeer revolutionair was. Moeilijkheden konden voorzien worden en zouden niet op zich doen wachten. De enige oningewijde waaraan men de makette had getoond, de Waalse Jezuïet P. Charles, was persoonlijk zeer opgetogen,