neerd als thans belachelijk, kondigden de genade aan - of wat daar moest voor doorgaan. DeMille geloofde vast dat zijn films bij de toeschouwer een soort van katarsis verwekten: De profundis clamavi ad Te, Domine! Hoe dieper je zinkt, hoe duidelijker Gods genade aan het licht treedt (overigens ook een teorie die verdedigd wordt door vereerders van Ingmar Bergman), hoe indrukwekkender de bekering. Want bekering was er alleszins.
God en Seks! Zonde en boete! Tussen beide polen schommelt DeMille's tematiek. Jahweh openbaart zich aan Mozes - en langs Mozes om aan ieder mens - in The ten commandments (eerste versie 1923, tweede 1956); doch niet vooraleer Aaron het met zijn volgelingen verschrikkelijk bont heeft gemaakt, en Mozes zelf ternauwernood aan de verleiding (des vlezes) is ontsnapt.
Toch herinner ik mij, naast het gedonder op de Sinaï en Jahweh's Hollywoodtrukjes, een gesprek tussen de naar Midian gevluchte Mozes (Charlton Heston) en zijn latere bruid Zippora (Yvonne de Carlo) waarin plotseling het mysterie van de onbekende, onvatbare, onbereikbare - niettemin aanwezige God aan de aandachtige toeschouwer wordt opgedrongen; het is niet veel meer dan een flits te midden van veel nonsens, maar men vergeet het niet meer en het heeft mij alleszins duidelijk gemaakt waarom het monoteïsme in de woestijn is ontstaan. De liefdesesbattementen van Samson en Delilah (1949) daarentegen, reikten niet verder dan seks en spektakel, met graatmagere Hedy Lamarr en krachtpatser Victor Mature, en een ingenieus gekonstrueerde feesthal die aan het eind onder oorverdovend tromgeroffel moest ineenstorten en de voorheen omstandig getoonde ongerechtigheden bedekken.
The King of Kings (1927), met H.B. Warner in de rol van Jezus van Nazareth, bezorgde DeMille, als gelovig protestant nota bene, de destijds door zovele katolieken hoogbegeerde onderscheiding van Ridder van de Orde van het Heilig Graf. Vijf jaar later, bij de preview van The Sign of the Cross (waartegen in het Vlaamse land verwoed werd geprotesteerd), kreeg de alsmaar ijveriger God en seks mixende kineast het met de censuur aan de stok; uit de film die Charles Laughton (Nero) tot zijn onvergetelijke kritiek (‘delicious debauchery’) inspireerde, moesten ettelijke meter naakte vrouwen, overgeleverd aan de lusten van gorilla's, worden verwijderd vooraleer het gewijde spektakel den volke mocht worden getoond; bovendien moest DeMille expliciet verklaren dat het door Poppea (Claudette Colbert) genomen bad van ezelinnenmelk in werkelijkheid van een minder kostbare substantie was (Colbert deed dat bad nog eens over in Cleopatra, eveneens een DeMille-gewrocht). In 1951 begon Henry King aan de geschiedenis van een ander zondig bijbels paar: David and Bathseba, met Susan Hayward als de vrouw-die-een-zonde-waard is, maar een totaal miscaste Gregory Peck die met zijn bijbels personage geen raad wist en door het verhaal stommelde als een ongelukkige Quaker. King Vidor, een genie vergeleken bij King, kwam nochtans evenmin op dreef met Solomon and Sheba (1959); tegenover de vrij negatieve kritiek stelde hij zijn oorspronkelijk opzet, dat echter door de plotselinge dood van Tyrone Power (november '58) niet verwezenlijkt kon worden. Vidor moest het achteraf met Yul Brynner stellen en, om de kosten te drukken, zoveel mogelijk van de oude opnamen gebruiken; Brynner, die ook wel wist dat hij zijn engagement uitsluitend aan het verdwijnen van Power te danken had, trachtte deze te kopiëren en maakte er aldus, ongewild, een karikatuur van. Lollobrigida, in de rol van de
legendarische koningin, bleek zo mogelijk nog stupieder. Maar ze had sukses - d.w.z. vele lieden wilden Gina's voor een verbijsteringwekkende som verzekerde boezem wel eens van dichtbij zien.
Omstreeks diezelfde tijd danste Rita Hayworth, alias Salome, voor een verwijfde Herodes (Charles Laughton) haar dans der zeven sluiers, onder het al even perverse oog van Herodias (Judith Anderson); we voelden ons wel diep geschokt en begonnen de eerlijkheid van vele geschiedschrijvers in twijfel te trekken toen we getuige waren van Rita-Salome's wonderbare bekering, onder de invloed van de dappere Romein Stewart Granger die, aan de hand van zijn geliefde, ademloos luisterde naar de Bergrede, terwijl de hemelen open klaarden in een waaier van slagroom en aardbeienjam. Diezelfde Stewart Granger was enkele jaren de stomme getuige van de verzuiling zijner vrouw, Madame Loth, in een overigens nogal saaie uiteenzetting over het in Sodoma en Gomorrha bedreven kwaad.
Bij de doorbraak van de cinemascope en daarbij horend stereofonisch geluid, volgde de ene bijbelfilm op de andere - stuk voor stuk even idioot. Het begon met The Robe en eindigde niet vooraleer alle voorwerpen die van ver of bij iets met de kruisdood van Jezus te maken hadden, waren afgewerkt. Het tien jaar oudere Quo Vadis van Mervyn LeRoy was er een meesterwerk bij (Peter Ustinov, in de rol van Nero, speelde ieder Romein en kristen van het doek, de leeuwen inkluis). En de verfilmde musical, Green Pasturages - met Rex Ingram als God de Vader - was een juweeltje.
Hoe duurder de produkties werden - en hoe ruimer publiek moest worden tevreden gesteld, hoe onmachtiger de kineasten werden om nog ièts van de autentieke bijbelinspiratie te redden. Nicholas Ray probeerde het in 1961 met een nieuwe versie van The King of Kings; op de Bergrede na (de onlangs overleden Jeffrey Hunter was een blauwogige Jesus in bloedrode tuniek gewikkeld) een mislukking. Ook George Stevens heeft een ernstige poging gedaan. The greatest Story ever told (1963) was zeer nobel en zeer vervelend. Te zijner verontschuldiging kon Stevens aanvoeren dat hij op geen enkel ogenblik zijn zin had mogen doen: zodra het plan was bekend gemaakt, begonnen diverse kristelijke Kerken zich te roeren; van de ene mocht niet dit, van de andere niet dat, enzovoort. Tot er nog een groepje schimmen over bleef en Max von Sydow, de ‘man’ wiens story werd verteld, niet veel meer te doen kreeg dan ongelukkig kijken.
Richard Fleischers Barabas (1962), met Anthony Quinn in de titelrol, houdt slechts onrechtstreeks verband met het evangelie - of met de roman van Per Lagerkvist die stukken intelligenter werd verfilmd door Alf Sjöberg (met Ulf Palmer, Jarl Kulle, Stig Olin, Eva Dahlbeck, Per Oscarsson). Geheel apart - ook ingevolge de marxistische reputatie van de kineast - staat Pasolini's II Vangelo (Het evangelie volgens Mattheus), zeker geen religieus geïnspireerde film maar waarschijnlijk de eerste poging om de figuur van Jesus van Nazareth te ontdoen van alle pseudo-vrome aankleefsels. Hoewel Pasolini zich strikt aan de evangelietekst heeft