Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 19
(1970)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De appelaarLiefste's adem naar zoel-doorzonde
blondgebraden appel geurt.
Vergeef, Heer, en vergeet 't gebaar der zonde
de wollen rok die lag doorgescheurd.
Hoe kan Eva Uw grootmoedigheid krenken!
Waar 't Hooglied voor mij dit ooft bezingt
blijft de Beminde mij bekorend wenken
Die de tanden tot bijten dwingt.
| |
De druifUit de wijngaarden van Kanaän gedragen,
o reuzetros van scharlaken en goud,
de roem der triomfantelijke dagen
toen we leefden onbezonnen en stout.
Maar ik zie roder druiven zwellen,
gestoofd in feller middaggloed,
en kruivend de taaie draden omknellen
de donkere wijnbes van Gods Bloed.
| |
De duifIn den beginne zweefde over oceanen
de Geest Gods, koele en sneeuwblanke duif,
en naar de ark langs oneindige waterbanen
scheerde de vogel met haastig gewuif.
De Liefde schuilt in ravijnen en spleten
en uit de boomgaarden klaagt dof gekoer,
doch de glans der ogen zal ik nooit vergeten
toen ik U om Uw Liefde bezwoer!
| |
De adderDe adder speurt de rooftijd
en de dood uit giftige tand.
Zij roert niet in haar donkere doofheid
tot waar de appelaar staat geplant.
Ik schrik op voor de listige onteerder
in 't satanisch en verholen bedrijf,
tot de Heilige verrijst, de felle Bezweerder
Wiens Naam ik bevend herschrijf.
|
|