geen gewijde kunst meer geweest, wel kerkelijke kunst; de experimenten der laatste jaren in Frankrijk (Assy, Vence, e.a.) zijn er niet in gelukt een moderne gewijde kunst, welke de naam verdient, te doen ontstaan. Stanislas Fumet van zijn kant betoogt dat de mystiek nader bij God brengt dan de kunst het vermag.
*
De laatste aflevering der Etudes Carmélitaines herneemt onder zekere opzichten hetzelfde vraagstuk. (J. Delesalle, Cet étrange secret. Poésie et philosophie à la recherche de Dieu, Desclée De Brouwer, Brugge, augustus 1957, 320 blz., 150 F). Uitzonderlijk is de gehele aflevering aan het werk van één auteur gewijd, dat deze eer ongetwijfeld verdient.
De inleiding van het werk geeft een duidelijk beeld van de ontwikkeling van schrijvers betoog. Hoe drukt zich het menselijk heimwee naar het transcendentele uit in de hedendaagse literatuur en - parallel ermede - in de wijsbegeerte, dit is het voorwerp van Delesalle's onderzoek.
Hoe ver kan de mens gaan in de negatie van God en de affirmatie van zichzelf, vraagt zich Dostoiewski af. De vraag wordt gesteld in Schuld en Boete en volledig uitgewerkt in de Gebroeders Karamazof. In feite herleidt zich het radicale atheisme tot een soort onverschilligheid of tot een velleïteit, zoals de figuren van Nik. Stavroguin en Iwan Karamazof bewijzen.
De afstand van Dostoiewski naar Kafka, van de verborgen God naar de afwezige of dode God, is de afstand van de christen naar de moderne jood. Van Christus beroofd lijdt de jood aan dezelfde verlatenheid als de heiden van voor de Menswording: hij is zonder God (a-theos) in de wereld, maar kan niet berusten in die verlatenheid.
Bernanos beschrijft de strijd tussen God en de prins van deze wereld. De meeste mensen worden er niets van gewaar. Maar de priesters van Bernanos voelen deze strijd met pijnlijke heftigheid aan als zij met de Gekruiste in de heilige doodstrijd treden en de kreet van Christus herhalen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten’,
De vreeswekkende wereld van Graham Greene is niets anders dan de woestijn, die de afwezigheid van God heeft geschapen. Het heeft niets van een aards paradijs. De hemel blijft onmeedogend gelegen aan gene zijde van de dood. Zelfs de mens van goede wil schijnt door zijn inspanningen zelf enkel maar zijn eigen verdoemenis te bewerkstelligen.
Het agnosticisme van Giraudoux en van Malraux is volgens Delesalle een methodisch atheisme: de ergernis van een verscheurde wereld laat hen niet toe voor God te kiezen, terwijl zij ook tegen God niet willen stelling nemen omdat de tragiek van de mens aldus zou wegvallen. Ook aan André Gide wordt door Delesalle grosso modo deze houding toegeschreven, evenals aan enkele andere grote schrijvers.
Het tweede deel van Cet étrange secret wil de toestand in de literatuur verklaren door het wijsgerig denken. Een wijsbegeerte, die geïnspireerd was door de christene intuitie van de verborgen God, heeft immers in de negentiende eeuw een reeks themata losgewerkt, die door Dostoiewski en later door Kafka zouden heropgenomen worden en uitgewerkt als mythen. Wat de wijsgeren leren, beantwoordt aan wat de letterkundigen tonen. Het gaat tenslotte over dezelfde dingen, dezelfde bekommernissen in een verschillende taal uitgesproken: Dostoiewski roept Nietzsche op, en Kafka Kierkegaard. Veel vroeger hebben Descartes en Malbranche, Spinoza en Leibniz, Hegel en Kant inderdaad ideeën ontwikkeld, die het Nieuw Testament reeds bevatte: de metaphysische probleemstelling, het probleem van het kwaad, de zin van de tijd. De wijsgerige beschouwing voerde hier in vele gevallen naar een rationalisme, dat voor het atheïsme de weg opende.