Houtsnede, lino en houtgravure (de Xylografie) behoren tot de Hoogdruk.
De Ets, de Kopergravure en de Droge Naald behoren tot de diepdruk. De Steendruk zoals hoger vermeld tot de Vlakdruk.
Om zuivere sneden te kunnen geven, wordt voor de houtsnede dit houtblok gezocht, waarvan de nerf niet te sterk geprononceerd is. Aldus geen eikenhout, maar (voor kleine vlakken) perelaar en palmhout, en (voor grotere afmetingen) kerselaar. Wanneer voor houtgravure, die enigszins als de fijner bewerkte houtsnede kan beschouwd worden, het blok uit de horizontaal doorgesneden stam, d.w.z. het Kopshout (Kernhout), wordt gekozen, neemt men bij voorkeur voor de houtsnede langshout, waarvan de nerf meeloopt met het plankje.
De lijnen die de houtsnijder, zwart op het papier wenst te krijgen moet hij met de steekbeitel of (wat minder vlug gaat) met het mes in reliëf brengen, door aan weerskanten een groef aan te leggen. Voor het overige weg te snijden vlak, gebruikt hij de holle beitel of guts, de bewerking met de guts is te herkennen aan de ronde aanzetten op het witte veld.
Een voorbeeld van de beperkingen die de houtsnijder zich moet opleggen, en waaruit ook reeds het syntetisch karakter van de houtsnede voortvloeit, is de wijze van arceren. Het is tegen de techniek van de houtsnede, om zoals in een gewone tekening, lijnen (schaduwlijnen) te overkruisen. In de houtsnede lopen de lijnen evenwijdig. Het gradueren van klaarte of donkerte zal gebeuren door het naast elkaar stellen van zwaardere lijnen, ofwel het dichter opeenzetten der lijnen.
De lino is gegroeid uit de houtsnede, en daar het linoleum een gemakkelijker en goedkoper te bewerken materie is, wordt zij ook veelvoudiger toegepast.
De lino heeft echter niet de scherpte noch de strakheid van de houtsnede. De linosnijder staat aan de overzijde van de houtgraveur, die in het gesloten kopshout met burijn zeer fijne lijntjes kan graveren, waardoor het hem mogelijk is schakeringen van licht en donker, zo goed te suggereren, dat hij wel meer in de verleiding is gekomen om het syntetische karakter van de houtsnede prijs te geven voor de zeer getrouwe weergave van het zintuigelijk waarneembare.
Onder de diepdruktechnieken vermelden wij eerst de ets. De ets wordt met een tekenstift gekorven op een plaat (koper of zink) die vooraf bedekt werd met een laag asfalt of vernis. Daar waar de stift de asfalt heeft weggenomen komt het metaal bloot en deze onbedekte delen worden in een bad met bijtend vocht, uitgewreten. Aldus zal de etser om tot graduele waarden te komen voor enkele delen, de overige delen afdekken en de plaat opnieuw onderdompelen in het bad.
Bij de kopergravure wordt met de burijn (een driekantige graveerstift) zonder asfaltlaag bloot op en in de koperen plaat gestoken, en worden de uitgestoken bramen, aldus weggenomen.
Bij de droge-naaldgravure (pointe-sèche) wordt met stalen naalden die zoals een potlood met hout zijn ommanteld, op de koperen of zinken plaat getekend (deze plaat wordt weleens vooraf berookt om de lijnvoering beter te kunnen volgen en de bramen worden hier niet zoals bij de kopergravure weggenomen, maar nemen op hun beurt inkt op.
Bij de diepdruk komt de inkt in de groeven, die bij het overdrukken opgezogen wordt door het vooraf vochtig gemaakte blad.
Hoe dieper de snede in de plaat hoe meer inkt ook door de groef wordt opgenomen, en des te zwarter de afdruk van de lijn zal zijn.
Aquatint en Zwarte Kunst zijn varianten van Etskunst. De plaat wordt speciaal bewerkt om, bij de eerste, de indruk te verkrijgen van een met penseel gelaveerde tekening, bij de tweede om een meer vloeiend uitgroeien van klaarten uit (ongeschuurde) donkere delen te bekomen.
Vermelden wij nog de monotype, die anders niet is dan een afdruk van een koperen plaat, waarop niet werd gegraveerd of geëtst, maar waarop alleen met drukinkt werd getekend of geschilderd, zodat slechts één afdruk kan worden gemaakt. Hieruit blijkt dat de monotype een nutteloze omweg is vermits een niet te vermenigvuldigen tekening dan best rechtstreeks op het vel papier wordt getekend.
Als slot mag worden verondersteld dat de lezer weet dat over het algemeen de gelegenheidsgrafieker de tekeningen op mekanische wijze laat clicheren.
De fotografische reproductiemethoden kunnen zoals de meer overwegend voorop vermelde kunsttechnieken, tot een gelijkaardige onderverdeling gebracht worden nl. de fotogravure, als diepdruk, de offset als vlakdruk en het lijncliché als hoogdruk.
Daar de tussenkomst van de Kunstenaar zich hier beperkt tot het inleveren van het te clicheren model aan de drukker, heeft het minder belang hier over de fotografische reproductiemethoden uit te weiden.
hilaire gellynck