Afsnee) uit 1909 of het tweestemmig koor O Leie, die door Vlaanderen kronkelt van 1912.
Het eerste paneel, een symfonische schets voor bariton en orkest, De Leie (1902), begint met deze wiegeling die in de fluiten en de klarinetten speelt op de barcarolle-deining van de fagotten. De bariton zingt een milde melodie ‘O Leie zo schoon in uw lijst van smaragd’ (Johan Lefevre) die immer zwelt en stijgt.
Duidelijker nog is het motivisch uitbouwen naar een poëtisch gegeven in
De morgen, eigenlijk het eerste werk van de cyclus maar later dan het vorige, in 1904-1905, gecomponeerd, model van symfonisch gedicht naar het type door
Liszt uitgewerkt. Het bouwmateriaal is ontstellend eenvoudig: een vogelmotief - vijftig jaar vóór
Olivier Messiaen (
o 1908) heeft Duvosel dergelijke motieven konsekwent uitgebaat - klokkengeluid - en, natuurlijk, het Leie-motief. Alreeds de aanvang van de strijkers - waarin de dageraad rilt - is uit het vogelmotief gewonnen. In een misterioso wordt dit motief als met een menselijke ontroering beladen. Uit alle hoeken van het orkest snateren de vogels - wie 's morgens te St.-Martens-Latem ontwaakt hoort anders niet dan het slaan en zingen van allerlei vogels in de morgenstilte. In de strijkers is daar weer het Leiemotief. Andantino grazioso: het landschap komt tot leven, het vogelmotief is in de snaren een vurige zang geworden. Koekoekgeroep, eerste klokken, het ontwaakt alles tot een wonderlijke, veelkleurige muziek. Elk instrument heeft zijn lied. Te midden der soms canonische stemspelingen komt immer het Leiemotief bovengolven. De zon schijnt nu helder, de klokken kleppen vrolijker... maar de muziek ebt tot een molto tranquillo: het is middag: dan is de lucht zwoeler, de meeste vogels zijn gaan zwijgen, het is de zalige middagstilte. Alles is uit de motieven te begrijpen, zelfs de laatste harproulade leent er min of meer haar kontoer van (vogelmotief). ‘De morgen’: een merkwaardige orkeststudie,
Gust de Smet: Het dorp.
(Cliché: Federatie voor Toerisme, Oost-Vlaanderen)
een doorvoeld muzikaal gedicht. De motivische bewerking is misschien het verst gedreven in het derde werk,
De liefde aan de Leie, een symfonisch gedicht met tenorsolo: het hoofdthema is hier een lyrische, ontroerde zang die, met het Leiemotief doorweven, door allerlei omvormingen de structuur van de ganse compositie bepaalt.
Het vierde werk uit de cyclus, Kerstavond, tijdens de eerste wereldoorlog begonnen, is weer een louter instrumentale compositie: het Leie-motief heeft hier een trager, ingetogener ritme aangenomen. Door de fagotten wordt een zang in een oude kerktoonaard aangeheven waartussen steeds het Leie-motief klotst. Herinneringen zweven de toondichter voor die de muzikale gestalte van de thema's uit de vorige werken aankleden: uit De liefde aan de Leie, uit De morgen (het vogelmotief) en zelfs uit het lied 't Oude kerkje. Over het geheel hangt een sfeer van innige verwachting.
Bij die stemming sluit het laatste werk aan, de kantate Kerstnacht aan de Leie. Het orkest is bijzonder rijk en vermeldt o.m. contrafagot, drie trombones, tuba, klavier, orgel, Thebaanse trompetten. De voornaamste elementen zijn, naast het leidmotief van de cyclus, een klokkenspel zoals Duvosel er graag aanwendt, thematische gegevens uit het vorige werk, een koraal, een kerstlied. Het Kerstlied ondergaat velerlei bewerkingen en wordt in het slot contrastvol 5/4 tegen 4/4 geschoven tussen de hymne aan de vrede, machtig slot van de ganse Leiecyclus. Om de grootsheid van het opzet, de poëtische rijkdom, de architecturale gedegenheid bekleedt de ‘Leiecyclus’ een waardige plaats in de Vlaamse muziek en is als een bekroning van haar romantische periode.
Veel muziek echter die niet de naam van de Leie in haar titel voert is toch van haar en hoort bij haar: zo het lied Heeft het roosje milde geuren dat Peter Benoit op muziek zette of het O 't ruisen van het ranke riet dat Ernest Brengier (1873-1942) van de dichter leende die ook in de Leiestad zijn vers op zijn wandelpas heeft geritmeerd; dat roosje en dat riet kunnen door het Leiewater gevoed geweest zijn. En Jan Blockx' (1851-1912) Vlaamse dansen, ze kunnen zeer goed door de bleeksters worden gedanst, in de weiden die naar de Leieoevers afdalen.
Het is soms minder nog: het wijsje dat de schipper fluit die zijn boot op de wolken in de waterspiegel drijft, de zang die het meisje van uit het veld, over de Leie heen, naar de boerenjongen richt die op de akker aan de overkant ploegt; of zelfs eenvoudig een kreet van vreugde of droefenis die aan de oever klinkt en die, door de tijd en de eeuwen gemoduleerd, langzaam en onmerkbaar zoals de Leiestroming, een volkslied is geworden.
j. van ackere